Wat gebeurt er in Manbutti?
(1943)–Marcel J.A. Artz– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
Zevende hoofdstukHoewel de heer Swarts weinig had geantwoord op het verhaal van von Oirschütz, had dit toch zijn volle aandacht gehad. Onmiddellijk, nadat er geen gevaar voor Hein Gerlachs leven bestond, besloot hij dan ook op het beruchte slangeneiland een grondig onderzoek in te stellen. Toewadekiko verklaarde zich onmiddellijk bereid, den blanken man op deze tocht te vergezellen. Om de Pygmeeën, die een ontzettende angst voor het eiland bezaten, niet nodeloos op te winden, werd in overleg met de overige tochtgenoten en koning M'Boeri besloten in het geheim er op uit te trekken. Von Oirschütz zette echter zijn zin door en mocht als derde in de bond met de twee onderzoekers mee. Heel vroeg de andere ochtend trokken zij er met de kano op uit. Zogenaamd om te vissen, een sport waarin Toewadekiko uitmuntte. Het halve kamp was uitgelopen om hen te zien vertrekken en een goed succes te wensen. Want de inboorlingen zijn bekwame vissers. Handig wist de tovenaar het doel van hun tocht te maskeren, door een poos stroomopwaarts te roeien en pas achter de bescherming van de kleine eilandjes gekomen, de kano stroomafwaarts te laten drijven. Na een vlotte landing op het mysterieuze eiland vonden zij inderdaad het door von Oirschütz aangeduide pad. De heer Swarts ging met getrokken revolver voorop de rimboe in, want van slangen moest hij niets hebben. | |
[pagina 129]
| |
Dan volgde Toewadekiko, terwijl von Oirschütz als derde de kleine stoet sloot. Na een tocht van ongeveer een half uur, kwamen ze bij het verlaten huis en vonden alles net zo als de Duitse secretaris had medegedeeld. Alleen zag het geoefende oog van den detective heel wat meer dan de jongelui hadden waargenomen. In een lege kamer ontdekte de heer Swarts hamers en instrumenten, die geologen meestal bij hun werk gebruiken. Al verkeerden deze instrumenten dan ook in verregaande staat van vervuiling, voor een kenner waren zij een waardevolle aanwijzing, dat hier een blanke gevangen had gezeten. Daarvan getuigden ook de aanwezige kettingen in verschillende kamers, waarvan aan een zelfs nog een doorgevijlde halsband gevonden werd, die, uit zwaar ijzer vervaardigd, van binnen met leer bekleed moest zijn geweest. De heer Swarts vond er bij het onderzoek nog resten van, hoewel het grootste gedeelte reeds lang door mieren was opgepeuzeld. Verder hing er op een spijker nog een geheel beschimmelde tropenhelm, terwijl op een kist het overschot van een paar kinderschoentjes lag. Toewadekiko stond paf, toen de blanke heer hem de betekenis van die vondsten verduidelijkte en wist met zijn figuur geen raad, toen hem bleek, dat de heer Swarts de bewoners van Manbutti aansprakelijk wilde stellen voor hetgeen hier was voorgevallen. ‘Heer, als er hier een blanke gevangen werd gehouden, dan gebeurde dat kala kala, lang geleden, toen M'Boeri nog geen koning van Manbutti was en hier nog de Koe'mani's woonden, die, toen Manbutti gesticht werd, naar Liberia verhuisden. Hun dorp lag aan gene zijde van de rivier, schuin tegenover ons kamp.’ De detective bromde wat in zich zelf, daar hij zich meende te herinneren, dat er inderdaad vlak na de | |
[pagina 130]
| |
tweede wereldoorlog en na de stichting van M'Boeri's rijk verschillende stammen om opname in de negerrepubliek Liberia verzocht hadden en met zak en pak daarheen verhuisd waren. ‘Dit eiland speelde in hun religie een grote rol,’ vertelde de tovenaar. ‘Mijn vader hoorde er over tijdens de jaarlijkse vergaderingen van medicijnmannen uit geheel centraal Afrika. Hun slangengodin moest een zeer wrede en onmeedogenloze dame geweest zijn. Want zij eiste voor haar bescherming ieder jaar zeven maagden en jonge mannen, die voor haar lievelingsdieren als voedsel geofferd worden. Als ik het wel heb, dan was dit eiland een offerplaats.’ ‘Een prettige plek om gevangen gehouden te worden,’ huiverde von Oirschütz. ‘Stel je voor, hier aan een ketting vast te zitten en te moeten wachten op een der vele slangen, die op een prooi loeren. Het is goed om krankzinnig te worden.’ ‘Maar toch behandelden de Koe'mani's deze gevangenen tenminste met alle égards,’ peinsde de detective. Daarvoor sprak dit stevige, royale huis met een deur en verschillende raamopeningen, die des avonds met luiken gesloten konden worden. Verder meubelen, die, omdat zij uit ijzerhout vervaardigd waren, de tand des tijds trotseerden en die, hoewel van een primitief model, toch aan alle eisen voldeden. De vierkante tafel, drie stoelen en in de naastgelegen kamer twee houten ramen, waartussen toenmaals dierenhuiden gespannen hadden gezeten en die als ledikant dienst gedaan hadden. Wat had deze Koe'mani's bezield, om zulk een luxueuze gevangenis te bouwen en wat hadden zij met het kind uitgevoerd? Want dat een kind de gevangenschap gedeeld had, daarop wezen niet alleen de vergane schoentjes, maar ook resten van hetgeen eens een wagentje geweest was, een schopje en een hark met houten tanden. | |
[pagina 131]
| |
‘Wat ik niet begrijp,’ zei von Oirschütz, ‘is dat de slangen niet al lang bezit hebben genomen van deze plek om er een schuilplaats te zoeken. En dat zij hier mensen geduld hebben.’ ‘Dat is toch gemakkelijk te verklaren, mijnheer,’ Toewadekiko rolde met één hand een sigaret en keek niet op van zijn belangwekkend werk. ‘De tovenaar van de Koe'mani's zou toch wel heel slecht voor zijn taak berekend geweest moeten zijn, indien het niet in zijn macht gelegen had, de beesten te beletten een zekere plaats te naderen. Dat is toch wel een der eerste kunsten, die een tovenaar moet kennen.’ De twee blanken keken sceptisch. Het leek hun onmogelijk, dat zulk een banvloek nog na zoveel jaren door de slangen gerespecteerd zou worden. Maar zij zeiden niets om Toewadekiko niet te kwetsen. ‘Enfin, hier hebben wij nu alles gezien. Ik geloof, dat wij weer kunnen vertrekken. Ik zal een bode naar Koetoersi sturen met een bericht, dat onmiddellijk door de G.E.O. informaties genomen worden omtrent een met zijn familie hier spoorloos verdwenen blanke. Het zou het beste zijn, wanneer men enige leden van de Koe'mani's in Liberia verhoorde. De hemel weet, wat voor een drama wij hier op het spoor zijn. De stille getuigen zullen we maar meenemen, von Oirschütz. Geef mij die schoentjes even aan, wil je? O ja, en die koffer hebben jullie reeds bekeken. Die is geheel leeg, zie ik. Laten wij hem even van zijn plaats halen, misschien is er nog iets achter verscholen. Je kunt nooit weten. Een-twee-hopla.’ Met moeite werd het onhandelbare gevaarte van zijn plaats geschoven en nu werden er twee dingen zichtbaar. Een oude geel geworden courant: de ‘Gazette’ van 23 Juli 1947 en een ruwhouten luik. De detective beurde het luik op en keek in een smalle duistere schacht. | |
[pagina 132]
| |
‘Geef mij even je zaklantaarn, von Oirschütz. Ik moet toch eens zien, waar we nu belanden. Kijk, daar is ook een ladder. Voorzichtig, laat mij het eerst gaan. Jullie volgen wel als ik roep. Nou vooruit, daar gaat-ie.’ De achterblijvenden zagen den detective in het duister verdwijnen. Dan riep zijn stem van beneden: ‘Alles veilig, kom maar.’
De achterblijvenden zagen den detective in het duister verdwijnen.
Achter elkaar klauterden beiden de smalle ladder af. Eerst Toewadekiko, direct gevolgd door von Oirschütz. Beneden gekomen, zagen ze de detective uit het donker opduiken. ‘Deze gang schijnt onder de rivier door te lopen,’ fluisterde hij onwillekeurig, moest dan om zijn eigen | |
[pagina 133]
| |
voorzichtigheid lachen. Onzin, wie zou hem hier horen? ‘Nu vooruit maar, jongelui. Ik ben brandend nieuwsgierig waar we uitkomen.’ De gang liep schuin naar beneden en werd door zware houten pijlers, die onderling door een vlechtwerk van linnenvezels aan elkaar verbonden waren, gesteund. Over een lengte van tweehonderd meter was de lucht doortrokken van moddergeur en rottende bladeren, zo sterk, dat de mannen naar adem snakten. Dan steeg de gang weer en tegelijkertijd werd de lucht verser, alsof er zich ventilatie-openingen in de muur bevonden. Dat te onderzoeken was van later zorg. Eerst moesten ze eens zien, waar deze gang hen heen bracht. De zwarte aarde, die tot nu toe de grond bedekt had, verdween en ging over in gemetselde steen. Ook de muren en het plafond werden niet langer meer door met vlechtwerk verbonden bomen geschraagd, doch waren netjes gemetseld. ‘Het wordt toch maar steeds geheimzinniger,’ zei von Oirschütz verbaasd. ‘Begrijpt U nu, mijnheer, wie hier in het hartje van de rimboe een gang onder de rivier door heeft gegraven en zelfs gemetseld heeft? Of die Koe'mani's daaraan debet zijn?’ ‘Dat geloof ik niet, mijn jongen. Dit metselwerk schijnt mij oeroud te zijn. In ieder geval is dit het werk van een hoog ontwikkeld volk. Met de primitieve gereedschappen, waar de inboorlingen meestal over beschikken, moet het onmogelijk zijn, zulk een bouwwerk te scheppen. Toewadekiko, wat zeg jij er van. Waren die Koe'mani's buitengewoon goede bouwmeesters?’ ‘Ik weet wel zeker van niet, mijnheer. Want als de leden van die stam goed in hun koperen staven en zakken hout zaten, dan lieten zij timmerlieden van andere stammen komen om een mooie hut te laten bouwen. Maar nooit van stenen, heer, altijd van hout. De Koe'- | |
[pagina 134]
| |
mani's waren wel een raar volk, want zij baden tot goden, waarvan geen een stam langs de rivier het bestaan wist. Wie heeft nu ooit van heilige slangen gehoord? Zij hadden altijd zo iets aparts over zich. Bijvoorbeeld was een groot gedeelte van een bos, dat zich over een nogal heuvelachtig terrein uitstrekte, in zijn geheel “taboe”.Ga naar voetnoot1) Alleen de opperste tovenaar en de koning hadden er toegang. Dat is te zeggen, de koning maar één keer in zijn leven, n.l. de laatste drie dagen en nachten, voordat hij de regering overnam. Een dicht cordon van krijgers rondom het terrein getrokken, zorgde er voor dat niemand het heilige bos betrad. Maar, zover ik weet heeft nog niemand het gewaagd het verboden gebied binnen te dringen.’ ‘En de blanke bestuursambtenaren, hebben die nooit geprobeerd het geheim van het bos op te lossen?’ ‘Wel neen, heer, waarom zouden zij? De Koe'mani's betaalden geregeld hun belasting en deden niemand kwaad. Tenminste sinds mensenheugenis. Kala-kala, heel lang geleden moeten zij menseneters geweest zijn. Maar dat was, voordat zij zich hier aan de rivier vestigden en een nieuwe godsdienst aannamen.’ ‘Hoe lang is dat dan nu zo om en bij geleden?’ vroeg de detective nieuwsgierig. ‘Nou, ik hoorde het verhaal van mijn vader IJoka, die was de zoon van Kobolo, de zoon van Osaku, de zoon van B'firi.’ Hij somde acht en twintig generatie's op, voor hij zweeg. ‘Dat moet dus een kleine vierhonderd jaar geleden gebeurd zijn,’ rekende de detective vlug uit. ‘Vertel eens, Toewadekiko, waar kwamen de Koe'mani's toen vandaan?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Uit een erg ongezond gebied, heer, waar de mannen en vrouwen ziek van geest en lichaam werden en veel te dikwijls de vuurhagedis zagen, die hun beval hun medeburgers te doden. De toenmalige koning trok daarom uit hun dorp weg, want de tovenaar had uitgemaakt, dat die streek door duivels onveilig werd gemaakt. Na lang zoeken vond hij eindelijk deze plaats aan de rivier, die door de andere stammen angstig gemeden werd en hij haalde den medicijnmeester er bij, die de plek goedkeurde, om een nieuwe nederzetting te stichten. Zo kwamen de Koe'mani's naar deze streek en hebben er tot voor een jaar of twintig gewoond, maar van hun geheimen heeft nooit een mens iets geweten, Kijk eens, wij schijnen aan het eind van onze reis gekomen te zijn. Ik geloof, dat ik een deur zie, heer.’ Werkelijk doemde in het sterke licht der zaklantaarns een stevige, van ijzeren beslag voorziene deur voor hen op. Het handvat werd voorgesteld door een slang en na zoveel tijd kon men nog het kunstige smeedwerk bewonderen, dat elke oneffenheid in de huid perfect weergaf. Twee rode stenen ogen fonkelen de indringers kwaadaardig aan en de smalle gespleten tong hield het reptiel ver uitgestoken. De heer Swarts greep de klink beet en trok aan de deur, die tot hun verbazing onmiddellijk meegaf, en toegang verschafte tot een ronde, in de rotsen uitgehouwen ruimte, die blijkbaar eens als vergaderplaats dienst had gedaan. De muren waren beschilderd met taferelen, die op de een of andere religieuze geschiedenis betrekking schenen te hebben. Aan hun rechterhand verhief zich een altaar, geheel vervaardigd uit donkergroen rijk gebeeldhouwd marmer. Op de treden, die naar het eigenlijke heiligdom voerde, stonden uit brons gegoten hoge vazen met geciseleerde figuren van vliegende vissen, mosselen en slakken. In een halfronde nis, in het bovenste gedeelte van | |
[pagina 136]
| |
het altaar, stond een uit goud vervaardigd, levensgroot vrouwenbeeld, hetwelk om haar armen en om een hoge muts, witte slangen gewonden had. Zij droeg een lang, tot op de voeten hangend kleed, waarover een soort nauw jak met lange schoot en korte mouwen, die de hals vrij lieten. Eigenaardig scheen de nauwe taille van het beeld. ‘Je zou zweren, dat die juffrouw zich geen klein beetje geregen had,’ zei von Oirschütz hoofdschuddend, ‘dat is toch al lang uit de mode?’ Ook uit de fresco's bleek, dat degenen, die deze zaal gebouwd hadden, er een eigenaardig schoonheidsideaal op na hielden. De figuren van mannen zowel als vrouwen schenen overmatig ingesnoerd. De mannen, van welke velen een muziekinstrument in de handen hielden, liepen tot aan hun middel naakt. Van daaraf vielen rijk geplooide doeken tot hun, in sandalen stekende voeten. De vrouwenkleding leek op die van het altaarsbeeld. Alleen waren de schootjes van de jakken korter en droegen zij geen mutsen, maar hadden het onbedekte haar in lange krullen tot op hun rug hangen. Opvallend was ook, hoe de glanzend zwarte en bruinrode kleuren op de gele grond der beschildering behouden waren. Door smalle spleten in de muur drong het daglicht voldoende binnen, om de zaal tot in haar uiterste hoeken te overzien. Naast het altaar stond een gouden tafel, waarnaast eveneens een levensgroot beeld van een man, gekleed in een lange mantel, die een metalen met glinsterende stenen versierd wierookvat in de handen droeg. Zijn hoofd was geheel kaal geschoren en zijn gelaatstrekken schenen met hun smalle, schuine ogen en de rechte neus, op Egyptische afkomst te duiden. Naast hem leunde trouwens ook het bekende Egyptische cult-voorwerp, | |
[pagina 137]
| |
het ‘systrum’ tegen het tafeltje, dat bedekt was met offergaven, uit metaal vervaardigde broden, vruchten, vissen en vogels. In een kring rond de voet van het altaar stonden veelarmige kaarsenhouders. Van het versierde koepelplafond hing een zware, bronzen kaarsenkroon. De grond bestond geheel uit ingelegde, glimmende bergkristallen tegels, terwijl een twintigtal lange banken de aanwezigen gelegenheid tot knielen hadden geboden. ‘Weet U ook, mijnheer, van welke godsdienst dit geheel een overblijfsel is?’ vroeg van Oirschütz geïnteresseerd. Maar de detective schudde het hoofd. ‘Ik heb er geen flauw benul van,’ bekende hij eerlijk, ‘wij zullen monsieur du Jardin er eens bij halen. Die heeft een bijzondere belangstelling voor oude culten en culturen. Misschien dat hij ons wijzer kan maken. Het is anders kras. Midden in de rimboe zulk een goed bewaard gebleven oud cultuurmonument te vinden. Enfin, laat ons verder gaan, om te kijken of er nog meer te zien valt.’ Door een dubbelgewelfde deur stapten de drie naar buiten op een half rond plein en een luide uitroep van verbazing ontsnapte hun, toen zij zagen, dat het door hoge, kakelbont beschilderde vakwerkhuizen begrensd werd. In het midden van de open ruimte stond op een rotswerk een leeuw met wijd open bek. Het gemetselde bekken aan zijn poten bewees, dat hij eens als fontein had gediend. ‘Wel alle mensen, het lijkt wel, of wij hier op een marktplein staan! Kijk eens, het is nog geplaveid ook en waar ter wereld heb ik al meer eens zulke beschilderde huizen gezien?’ zei de detective meer dan verbaasd. ‘In Oberammergau in Beieren bijvoorbeeld, laten de | |
[pagina 138]
| |
boeren hun huizen ook gaarne met tafrelen uit de bijbelse geschiedenis beschilderen.’ ‘Daar heb je gelijk in, von Oirschütz. Nu, de mensen, die deze huizen lieten bouwen, schenen hun smaak te delen, want het schijnen mij ook tafrelen uit een religieuze geschiedenis, die men hier vereeuwigd heeft. Kijk eens, die vrouw staat voor een altaar en offert iets, terwijl die man daar de hulp van een godin schijnt in te roepen. Dezelfde, die wij in de kerk gezien hebben. Zij heeft ook hier de slangen om haar armen gewonden. Laat ons eens binnen gaan kijken.’ Door de gemakkelijk opengaande huisdeur kwamen zij in een smalle gang, die aan weerszijden twee deuren bevatte en waar zich achterin een trap, die naar de hoogte voerde, bevond. Door de eerste deur aan hun linkerhand kwamen zij in een grote kamer, die door een hoge deur met het er achter gelegen vertrek was verbonden. Langs de muren stonden stellages, geheel gevuld met grote en kleine aardewerkfiguren, die blijkbaar alle goden en godinnen voorstelden. Sommige leken op het tempelbeeld. Andere hielden een speer voor zich uit of waren gewapend met pijl en boog, terwijl weer andere, half mens, half dier voorstelden. Verder bevonden er zich grote en kleine uit metaal en aardewerk vervaardigde candelabers. ‘Dat schijnt hier wel een winkel in religieuze artikelen geweest te zijn.’ Von Oirschutz nam een der beeldjes in zijn hand. ‘Hoe kunstig is het bewerkt. Let U eens op de melkachtige, witte hoofdkleur. De verschillende details zijn opgelegd in purper-purperbruin en zwart. Drie slangen, groen en bruin gespikkeld, kronkelen zich om het middel, de armen en schouders der godin en klimmen tot de top der purperen witomzoomde tiara omhoog. Het haar valt van voren als franje op het voorhoofd. Van achteren lang over nek en schouders. De ogen zijn zwart, de oren hebben een abnormale af- | |
[pagina 139]
| |
meting. Vermoedelijk is de betekenis hiervan te zoeken in de godsdienst. Het kleed is groenachtig wit, de banden en andere versierselen purperbruin. De rok heeft van onderen een boogvormige versiering, waaruit een toef crocussen te voorschijn komt.’ Naderhand zouden zij ontdekken, dat de crocus een geliefd motief was, die als rand verwerkt veel gelijkt op het lotusmotief in de oud-Egyptische eredienst. De tweede kamer, op een verwaarloosde tuin uitkijkend, leek in alle opzichten op de eerste. Ook hier stonden de stellages vol met devotie-artikelen. De indringers keerden terug naar de gang, waar zij nu een onderzoek instelden naar de aan de overkant gelegen kamer. Hier schenen de particuliere vertrekken van een priesteres geweest te zijn. Al onmiddellijk, nadat zij de deur openden glimlachte hen van de muur het portret van een jonge vrouw tegemoet, die een artistiek wanordelijk kapsel droeg. Een uitdagende lok viel op haar voorhoofd en de chignon eindigde in een cascade van krulletjes, die in de hals neervielen. Haar grote, donkere ogen schenen den vreemde onderzoekend aan te kijken, terwijl om de zeer rode lippen een glimlach zweefde. Haar rok bestond uit verschillende volants, terwijl de blouse rijk versierd was met het goud-borduursel. In de hand droeg zij een ruiker donkerrode rozen. In een hoek van de kamer was een huisaltaar opgebouwd. Ook hier stond weer het beeld van de slangengodin. Verder vonden zij uit marmer gehouwen lage stoelen en ronde tafels en verschillende grote soorten van candelabers. Wat hen het meest verbaasde, was wel, dat ook deze kamers voorzien waren van ramen met onbreekbaar glas. In het sousterrain bevonden zich een grote keuken met een gemetseld fornuis en een aanrecht met spoelbassin, waarboven een ingemetselde kraan. Een bewijs, | |
[pagina 140]
| |
dat het huis een waterleiding bezat. De overige ruimte in de sousterrains werd ingenomen door kelders en voorraadkamers. In de laatste vonden zij de grote aarden werktonnen nog gedeeltelijk met maïs en koren gevuld, terwijl zich in de kelder nog vaten met wijn en olie bevonden. Hoofdschuddend stegen de drie mannen de trap op naar de eerste verdieping, waar zich vroeger drie slaapen een volledig ingerichte badkamer bevonden hadden. Naar het bad, een uit wit marmer vervaardigd bassin, leidden drie treden omlaag. Ook hier waren verschillende kranen, blijkbaar voor het gebruik van koud en warm water aangebracht. Toewadekiko keek met ogen, die uit hun kassen dreigden te rollen, naar deze onverwachte vondsten, zodat de heer Swarts toch even lachen moest. Maar even later stond ook hij met stomheid geslagen. Aan de deur van een klein kamertje zag hij...... een watercloset. ‘Waar zijn wij hier in vredesnaam verzeild geraakt?’ vroeg hij verbaasd. ‘Modern comfort in Centraal-Afrika. Wie mag hier gewoond hebben. Alles spreekt elkaar zo tegen, de laatste snufjes onzer beschaving, daarbij deze meubelen en cultvoorwerpen, die misschien duizenden jaren oud zijn. Ik kan er geen touw aan vast knopen.’ ‘Misschien dat hier wel de één of andere oudheidkundige woonde, die dit huis geheel naar oude trant heeft laten zetten. Ik ken zulk een snaak, mijnheer; die heeft in het Zuiden van Frankrijk een Grieks huis laten bouwen, met alles wat daarbij behoort. U weet niet wat U ziet, als U er in komt.’ ‘Maar zo'n liefhebber van antiek was hij toch niet, dat hij de aanleg van gas, waterleiding en electrische leidingen vergat. ‘Misschien betreft het hier zulk een geval, mijnheer.’ ‘Waren hier in het gebied blanken, Toewadekiko. | |
[pagina 141]
| |
Heb jij er wel eens van gehoord? Ik bedoel, toen de Koe'mani's nog hier huisden?’ De detective keek den medicijnman scherp aan. ‘Neen, mijnheer, heus niet. Nooit heeft iemand iets van de aanwezigheid van blanken in dit gebied gehoord.’ ‘Nu, het is mij een volslagen raadsel. Enfin, we hebben gezien, dat de huizen ongeveer in de zelfde staat verkeren. Is hier nog meer te zien, Toewadekiko?’ ‘O ja, het verlaten dorp der Koe'mani's.’ ‘Wat zeg je, moeten we dan links af? Nu vooruit dan maar.’ Zij verlieten het bosgebied, in het midden waarvan zij de raadselachtige nederzetting gevonden hadden, en volgden den tovenaar. Veel was er niet te zien. Meer dan twintig jaren van tropische regens, brandende zon en woeste stormen, hadden niet veel overgelaten van wat eens een welvarend dorp was geweest. ‘Je hebt net een gevoel alsof je hier op een kerkhof staat,’ zei von Oirschütz, ‘onbehagelijk, griezelig gewoonweg.’ Zij stonden op hetgeen eens de dorpsstraat geweest moest zijn, waar links en rechts zich nog de ruïnes van de ronde hutten der inboorlingen bevonden. Enkele her- en derwaarts verstrooid liggende en hechter gebouwde, vierkante hutten, duidden er op, dat hier eens kapitaalkrachtiger leden der dorpsgemeenschap gehuisd hadden. Iemand die zich de weelde had kunnen permitteren, van uit een ander dorp timmerlieden te laten komen. Maar talrijk scheen het leger kapitalisten niet geweest te zijn. Op het eens zo bedrijvige plein voor het gemeenschapshuis graasde nu een kudde wilde geiten, terwijl enkele papegaaien onwelluidend zaten te krijsen. Hoewel de plek naargeestig aandeed, wilde de detective niet vertrekken, voordat hij de hutten onderzocht | |
[pagina 142]
| |
had, om te zien, of hier ook enkele sporen de aanwezigheid van blanken verrieden. Doch al hun moeite was tevergeefs. Hoewel hier en daar enige ruw, uit hout gesneden beelden achtergelaten waren, bleken deze toch in het geheel niet op die uit klei gebakken figuren, welke zij in de nederzetting hadden gevonden, te gelijken. ‘Ik durf er wat onder te verwedden, dat de huizen in het bos alleen bekend waren aan den koning en den oppersten tovenaar van de Koe'mani's,’ concludeerde de heer Swarts. ‘Om het geheim van die nederzetting te bewaren werd het gehele gebied taboe verklaard. Maar het zou mij een lief ding waard zijn, om te weten, of die huizen, toen de Koe'mani's zich een kleine vierhonderd jaar geleden hier vestigden, nog bewoond waren.’ ‘Maar, mijnheer, dat lijkt mij toch wel uitgesloten, dat vier eeuwen geleden de mensen huizen bewoonden, voorzien van badkamer en watercloset. Als je tenminste eens de kastelen, daterend uit de zestiende eeuw bezichtigt, nu dan moet ik steeds aan het woord van een Nederlandse schrijfster denken, die met haar uitdrukking “Hygiëne had de middeleeuwer niet, maar wel een slotgracht”, de spijker precies op zijn kop sloeg. Enfin, ik twijfel er niet aan, of U zult het raadsel wel oplossen. Wat gaan we nu ontdekken?’ ‘Niets, mijn jongen. Mij dunkt, dat het voor vandaag genoeg is. Laat ons maar eerst eens naar het kamp terugkeren. De heren zullen ogen opzetten.’ Daar hun kano aan het slangeneiland gemeerd lag, waren zij gedwongen door de onderaardse tunnel terug te keren. Zonder ongelukken bereikten zij het kamp, waar de heren Cosak, du Jardin en koning M'Boeri met verbazing naar het verhaal van hun ontdekkingen luisterden. De blanken kregen echter de overtuiging, dat deze | |
[pagina 143]
| |
dingen voor M'Boeri net zo nieuw en verrassend waren als voor hen en vol vuur besloot Manbutti's koning dadelijk een kijkje te gaan nemen. ‘Wij komen er heus wel achter, wie de eigenaars van deze huizen waren en vanwaar zij kwamen,’ verklaarde hij optimistisch. ‘Ja, dat denk ik ook wel. In Liberia zullen heus nog wel een stelletje Koe'mani's zitten, die, als zij eens goed aan de tand worden gevoeld, zeer zeker wel door de mand zullen vallen.’ Monsieur du Jardin stak een cigaret op. ‘Ik twijfel er ten zeerste aan, of die U iets wijzer kunnen maken,’ M'Boeri schudde zijn hoofd. ‘De leden van de stam zullen niets weten en wanneer de medicijnman nog leeft, zult U hem niet eens op de pijnbank een verklaring ontlokken. Ik herinner mij overigens van vroeger, dat de Koe'mani's buitengewoon op de bescherming van hun “Taboe” gesteld waren en dat zij er een geheel eigen godsdienst op na hielden; aanbidding van slangen en allemaal van die dingen, waar andere stammen in dit gebied nooit van gehoord hadden. Daarbij muntten hun medicijnmannen uit door hun buitengewone kennis. Maar al zullen wij door de Koe'mani's niet wijzer worden, dan kan Toewadekiko ons toch helpen. Hij zal de geesten moeten bezweren.’ ‘Dat had ik wel gedacht,’ antwoordde de tovenaar rustig, ‘over twee dagen is het nieuwe maan, dan zal ik “hen die weten” oproepen.’ |
|