| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Het was ongetwijfeld heel iets anders om in een gemakkelijke stoel naast de haard gezeten, over een gorilla-jacht te lezen, of haar inderdaad mee te maken, - dacht von Oirschütz, toen het gezelschap stopte om het leger op te slaan.
De zwarte gestalten der dragers snelden schijnbaar doelloos door elkaar heen en weer, onder het uitstoten van schrille kreten. Maar reeds spoedig bleek, dat er systeem in die ordeloosheid zat, want onder de handen der zwarten verrees, zo vlug als de dorpen van ‘Potemkin’, een hele tentenstad, op die plaats, die M'Boeri's spoorzoekers er voor hadden aangewezen.
Het was een plek, geheel zonder schaduw of plantengroei, die dus aan geen slang een schuilplaats bood en de dragers de last bespaarde hem eerst te moeten zuiveren.
Wanneer men de spoorzoekers geloven mocht, was hier eeuwenlang de speelplaats van verschillende olifanten-kudden geweest. Herinneringen aan dit tijdperk lagen her- en derwaarts in de vorm van reusachtige, ontwortelde bomen verspreid, zwart van ouderdom en dik begroeid met paddenstoelen.
De plaats werd aan drie kanten omzoomd door hoge bomen, doch aan de vierde kant begrensd door de brede rivier, die als bezaaid lag met tientallen grote en kleine eilandjes, welke doorgaans dicht begroeid waren.
Met een zucht van verlichting vielen de blanken op hun kampstoeltjes neer, blij dat ook deze dag tot het
| |
| |
verleden behoorde. Want het jachtterrein was drie dagen van Koetoersi verwijderd en het was ondoenlijk gebleken om voor deze tocht de auto's te gebruiken, daar de weg naar het rijk der gorilla's door moerassige gedeelten voerde en een nog in maagdelijke staat verkerende rimboe. Want de gorilla houdt van rust om zich heen en verafschuwt den mens met dezelfde haat als deze hem toedraagt.
‘In vroegere tijden,’ vertelde M'Boeri, ‘waren de Pygmeeën gevreesde gorilla-jagers, die er alleen met een ruwe speer gewapend op uit trokken om deze gevreesde reuzendieren te doden.’
En men moet de kinderfiguurtjes der Pygmeeën gezien hebben, om te kunnen begrijpen wat een bovenmenselijke moed er toe behoorde om de strijd met de kolossen, die wel twee honderd vijftig tot driehonderd kilo's wegen, aan te kunnen.
De andere ochtend, kort voor zonsopgang, werden de slapenden opgeschrikt door een vreselijke schreeuw, die hen het bloed in de aderen deed stollen.
‘Om 's hemels wil, wat is dat?’ riep Hein Gerlach, nog in pyama en een revolver in de vuist gekneld, zijn tent uitstormend, verschrikt, in de veronderstelling, dat een zijner reisgenoten in gevaar verkeerde. Doch er viel buiten niets bijzonders te ontdekken.
De Pygmeeën zaten reeds om hun vuren gehurkt, rustig met elkaar te babbelen en net dacht Hein Gerlach, dat hij de schreeuw in een droom gehoord moest hebben, toen hij nu kort na elkaar van drie verschillende kanten herhaald werd. Nog luguberder dan de eerste keer.
En nog steeds bleven de kleine, donkere gestalten rustig om het vuur gehurkt en keken niet op of om.
Maar nu kwamen uit alle tenten de blanken naar buiten, elkaar verdringend, om naar de reden en de oorsprong van dit geschreeuw te informeren.
| |
| |
Tegelijk sprong M'Boeri, die tot nu toe behagelijk aan het vuur gezeten had, want de nacht was koud, op en kwam met een berouwvol gezicht naar den heer Swarts toe.
‘Neemt U me niet kwalijk,’ verontschuldigde Manbutti's koning zich, ‘maar ik heb er niet aan gedacht, dat U nog geen van allen de roep van de gorilla gehoord zoudt hebben. Iedere ochtend voor zonsopgang, verheft de gorilla zich van zijn legerstede aan de voet van een boomstam en stoot, zich daarbij met zijn vuisten op de borst slaande, de kreet uit, die U hoorde. Onze vaderen noemden hem daarom “Ngagi”, wat betekent: “Hij die een eind maakt aan de nacht.” En zij geloofden vast, dat de zon, gehoorzamend aan deze kreet, weer naar de aarde terug keerde. Ik had U gisterenavond moeten waarschuwen, heren. Het spijt me, dat U er van geschrokken is.’
‘Grote genade,’ mompelde Hein Gerlach met een tikje ontzag in zijn stem. ‘Als dit nog maar de ochtendzang van dien mijnheer “Ngagi” is, hoe zal hij dan eerst te keer gaan, als hij aangevallen en kwaad wordt.’
Onmiddellijk na het ontbijt werd de tocht door de heren Cosak, Swarts en du Jardin onder leiding van M'Boeri en Toewadekiko voortgezet, want zij hadden allen reeds eerder op groot wild gejaagd.
Trouwens, het was wel zo goed als onmogelijk, dat een gorilla zich door een optocht van circa veertien jagers plus de dragers en spoorzoekers zou laten verschalken.
De tocht viel niet mee.
Zulk een stuk rimboe had nog geen der blanken ooit betreden.
Van een weg was in het geheel geen sprake.
De doortocht moest stap voor stap veroverd worden. Tot hun schouders, de Pygmeeën haast tot hun kruin, zakten de tochtgenoten weg in het tapijt van dorre bladeren.
| |
| |
Lianen en orchideeën hadden van boom tot boom een geurig, hecht tapijt geweven, terwijl heesters en hoge struiken zich tot een haast ondoordringbare haag dooreen vlochten.
Steeds weer moesten de spoorzoekers het blinkende, vlijmscherpe hakmes hanteren, om zich een weg te banen. Een bijzondere plaag vormden de meterlange, met scherpe doornen bezette takken van een slingerplant, die als om de waaghalzen de doortocht te beletten, zich vasthaakten in hun kleren en deze in flarden scheurden, tegelijkertijd een hoeveelheid vel uit elk onbedekt lichaamsdeel meetrekkend. Op deze tocht vatten de blanken een diepe bewondering op voor de dwergmensen, die hen als gidsen in deze groene wildernis begeleidden en met een onfeilbaar instinct voor richting, hun ongemakkelijke weg vervolgden, zo nu en dan geheel verdwijnend in een wirwar van manshoge brandnetels en zelfs verschillende keren kopje onder gaand in de talrijke met zwart water gevulde putten, die hen op de meest onverwachte momenten de weg versperden.
Tegen de middag werd even stil gehouden om uit te rusten. Onmiddellijk droegen de dwergen droog brandhout aan en openden, om het vuur geschaard, de kleine uit vel vervaardigde zakjes, welke zij om hun hals droegen en haalden hieruit gekookte bonen, gedroogd vlees en een soort uit maïs gebakken brood te voorschijn. Hiervan hielden zij, te oordelen naar hun verheerlijkte gezichten, een kostelijke maaltijd.
Ook de drie blanken lieten zich hun voedsel best smaken en gesterkt trok men langs een andere weg naar het kamp terug, toen eensklaps vlak bij hen oorverdovende kreten weerklonken. Tegelijk bewees een gekraak en gestommel in de takken, dat hier een gorilla-familie, in haar siësta gestoord, verbolgen een andere rustplaats opzocht.
| |
| |
Maar ondanks alle moeite kregen de blanken de grote beesten niet te zien. Het bladerdek der bomen bood hun voldoende bescherming. Het hagelde dorre takken naar de indringers, die het gewaagd hadden de ‘Ngagi's’ in hun rust te storen.
Dit moest een waarschuwing geweest zijn en al hadden de grote apen deze keer nog genade voor recht laten gelden, er viel niet aan te twijfelen, dat zij een andere keer zouden aanvallen en hun terrein zouden verdedigen.
Moe en hongerig bereikten de jagers het kamp weer, vaster dan ooit besloten er de andere ochtend opnieuw op uit te trekken, net zo lang tot de koning der gorilla's die volgens het oordeel van Toewadekiko en M'Boeri een zeer ondeugend en wrede oude heer was, overwonnen zou zijn. Maar er moest nog menige dag met vruchteloze tochten verlopen, voor M'Boeri op een nacht in de tent van de drie jagers verscheen met het triomfantelijk nieuwtje, dat zijn spoorzoekers juist gearriveerd waren en beweerden, de legerplaats van Ngagi M'Boeno, den gorillakoning en zijn kudde ontdekt te hebben.
Haastig maakte men zich tot het vertrek gereed en nog voor de gorilla's door hun kreet de zon opgeroepen hadden haar licht weer over de wereld te doen schijnen, bevond het gezelschap zich reeds op weg naar de aangewezen plaats.
Voorzichtig trok de kleine troep spoorzoekers en jagers voorwaarts, nu en dan halt houdend om naar sporen, die de aanwezigheid van de gorilla's moesten aanduiden, te zoeken.
‘Kijk,’ wees M'Boeri, ‘hier hebben zij over de grond gelopen. Ziet U het, heren?’
Zijn hand wees naar de sporen, die geweldige voeten pas in moerassige grond hadden achtergelaten.
‘Als wij deze helling beklimmen, zullen wij de Ngagi's
| |
| |
het best kunnen bespieden,’ verzekerde de hoofdman der spoorzoekers.
De raad werd opgevolgd en voetje voor voetje ving men de tocht naar de ongeveer tweehonderd meter hoge top aan.
‘Hier!’ wenkte Toewadekiko de gasten en boog de takken van een heester uit elkaar en daar zagen de blanken niet ver van hen verwijderd een stuk of twintig gorilla's bij elkaar op de grond gehurkt zitten hun ochtendmaal te verorberen, bestaande uit selderijstengels, bananen en noten. Moeders zorgden voor hun kinderen en wezen hoe de gele vruchten gepeld moesten worden en welke noten het smakelijkst waren.
Verschillende jonge wijfjes hokten bij elkaar en voerden kattekwaad uit, blijkbaar met de bedoeling om de aandacht van een jonge gorilla te trekken, die zijn keus echter reeds had gedaan en met zijn wijfje een plaats onder de takken van een hoge boom gezocht had.
Toen het gedoe der jonge dames hem begon te vervelen, draaide hij hen met een nijdige grauw zijn rug toe.
Een paar opgeschoten jongens bekogelden elkaar met stenen van een flink formaat en één van hen had het ongeluk een net uit het kreupelhout tevoorschijn komenden, ouden aap, op een gevoelige plek te treffen.
‘Ngagi M'Boeno,’ verduidelijkte Toewadekiko, op den ouden knaap wijzend, die onder het uitstoten van woeste kreten op de onfortuinlijke knapen afstevende. De lange zwarte haren van zijn pels zwaaiden in de wind heen en weer. Geschrokken vluchtte de misdadiger naar zijn moeder, die hem vlug achter haar brede rug verschool, terwijl zijn vrienden zo hoog als zij konden in een boom klommen en vandaar uit nieuwsgierig gluurden naar hetgeen de oude met hun speelkameraden wel zou uitvoeren.
| |
| |
Deze kwam op zijn korte poten waggelend naar de moeder toe, de lange, tot aan zijn knie reikende armen dreigend opgeheven. In de monsterachtige kop was de donkere bovenlip omhooggetrokken, die de gele tanden in een wrede grijns liet zien. Een woedend gegrom steeg uit zijn keel op. De vrouwtjesaap week stap voor stap terug, steeds met de ene hand het jong achter zich uit duwend, zodat het in de bescherming van haar brede rug verscholen bleef. Tot dit spelletje den oude begon te vervelen. Onverwachts bukte hij zich en trok de benen onder het wijfje weg, zodat zij totaal overrompeld neersmakte en een ogenblik als versuft bleef liggen. Met een graai van zijn lange arm trok de oude het van angst bibberende jong onder de moeder vandaan en gaf het een klap, dat het met zijn kop tegen de stam van een boom terecht kwam en blijkbaar met een gebroken nek bleef liggen. De volwassen apen hadden zonder een poging, om tussenbeide te komen, naar het drama gekeken.
Ondertussen bleven zij rustig dooreten. Alleen de moeder haastte zich, nadat zij overeind was gekomen, naar de levenloze gestalte van haar kind toe en zette zich er met doffe berusting naast, na zich er van overtuigd te hebben, dat haar kind werkelijk dood was.
De oude verjoeg ondertussen met een grauw het jonge paar, dat gezellig bij elkaar had gezeten onder de boom en strekte zich in het mos uit.
‘Wat een tiran,’ fluisterde de heer von Cosak den naast hem hurkenden M'Boeri toe.
‘Kijk, kijk!’ wees deze opgewonden naar beneden, waar de jonge aap, die net met zijn vrouw van zijn prettige plaats verdreven was, opstond en naar den oude toewaggelde. Ook hij was welhaast twee meter hoog en moest op zijn minst tweehonderd kilo wegen. Het scheen in zijn voornemen te liggen, den leider der kudde aan te vallen en eens en voor al uit te maken, wie hier iets
| |
| |
te vertellen had. Maar een derde en vierde mannetje versperden hem de weg en brachten hem van zijn plan af.
‘Met zijn drieën moesten zij den ouden knaap toch baas kunnen,’ fluisterde de heer Swarts opgewonden, maar M'Boeri schudde het hoofd.
‘Zij geven elkaar altijd een eerlijke kans. Leider wordt alleen hij, die bewezen heeft de sterkste te zijn. Die oude baas heeft er in zijn tijd hard voor moeten vechten, om al zijn mededingers onschadelijk te maken. Geloof dat maar gerust. Maar het is altijd een eerlijk gevecht van man tegen man. Nooit werpen zich twee of meer dieren op een hunner stamgenoten. Zij vechten alleen gemeenschappelijk, indien een vijand van buiten hun kudde bedreigt. Wilt U dat eens zien?’
‘Ja, ja,’ knikten de blanken en tegelijk gleed een der bruine gestalten der spoorzoekers langs hen heen.
Een ogenblik daarop klonk het gehuil van een jaguar door het bos.
In minder dan geen tijd vluchtten de apinnen met hun kinderen de bomen in en was de leider omhoog gesprongen. De vier gorilla's bleven eensgezind nu vlak bij elkaar en speurden naar alle kanten, vanwaar de alarmkreet gekomen kon zijn.
Intusschen was de spoorzoeker van boom tot boom verder gegleden en liet de kreet vanuit een andere richting komen.
De gorilla's, nu buiten hunzelf van woede, sloegen zich zo hard met de vuisten op de borstkas, dat het klonk als tromgeroffel. Daarbij stieten zij een vreselijk gebrul uit.
Ongelukkig genoeg was de dwerg wel een beetje roekeloos geworden en had de oude hem in de gaten gekregen.
Een korte grauw naar de bomen, die op een bevel leek, deed de vrouwen en kinderen naar beneden klim- | |
| |
men en in het kreupelhout verdwijnen.
De aap liet zijn buit vallen.
De drie jongere mannetjes dekten de achterhoede. Alleen de leider bleef nog over. Met een zware plof liet hij zich op alle vier poten neer, en begon systematisch het kreupelhout rond- | |
| |
om de plek, waar de kudde zich vermaakt had, te onderzoeken. Opeens draaide hij zich om en rende een geheel andere richting uit, waar hij achter een boom schoot en direct daarop met een kleine bruine figuur onder zijn arm terugkeerde.
‘O'Sini, hij heeft Osine te pakken,’ kreunde Toewadekiko, ‘help hem, heer, anders is hij verloren en hij heeft niet eens een speer om zich te verdedigen.’
Hals over kop snelden de Pygmeeën en de blanken naar beneden en terwijl de dwergen zwaaiend met hun speren het grote beest trachtten af te leiden, zochten de blanken een plek, van waaruit zij het logge monster het best onder schot konden nemen.
Werkelijk bereikten de dwergen hun doel.
De aap liet zijn buit vallen en keerde zich naar zijn aanvallers. Zijn gele slagtanden blonken wreed en zijn bloeddoorlopen ogen glommen als kooltjes vuur. Weer stootte hij zijn oorlogskreet uit, die de grond deed sidderen. M'Boeri's arm haalde naar achteren uit en met een geweldige zwaai suisde de speer door de lucht, die de gorilla in de buik trof. Razend van woede en pijn bleef de reus staan en probeerde het wapen te verwijderen. Een regen van speren doorkliefde de lucht, maar nog sneller trof de kogel van den blanken jager het monster in het hart en deed hem met een zware slag, alsof een woudreus werd geveld, tegen de grond slaan.
O'Sini werd wel bewusteloos en met een paar gebroken ribben, maar levend door zijn stamgenoten van de grond geraapt.
De dwergen voerden, half gek van vreugde, een rondedans om den gevallen gorilla uit en M'Boeri vertelde, dat deze aap verschillende keren de boeren op het veld aangevallen en gedood had.
Hoe ouder een gorilla is, des te meer laat zijn humeur te wensen over en des te gevaarlijker wordt hij voor mens en dier.
| |
| |
Voldaan over het resultaat van hun jacht, keerden de reizigers naar hun kamp terug, dat zij in rep en roer vonden, daar Hein Gerlach buiten bewustzijn en gewond in zijn tent bleek te liggen.
Verschrikt snelden de drie jagers naar het leger van den jongen piloot, die aller vriendschap had weten te vervoeren en nu in gevaar verkeerde. Het speet hen, dat zij niet aan zijn verzoek, hem deel te laten nemen aan de tocht, gehoor hadden gegeven.
De zieke lag onrustig te woelen op zijn veldbed. In het vurig rood opgezette gelaat stonden de ogen onnatuurlijk wijd open. De pupillen waren vernauwd tot de grote van speldeknoppen, terwijl de zieke benauwd reutelde. Op zijn voorhoofd, juist boven de neuswortel, zaten twee wondjes, die aan de randen blauw-zwart opgezet waren.
‘Wat is er in vredesnaam met dien jongen gebeurd?’ vroeg de heer Swarts verstoord aan M'Boeri, die hoofdschuddend aan het bed stond.
‘Hoe kan ik dat nu weten, heer?’ verontschuldigde deze zich, ‘ik kom toch ook pas met U terug, maar ik zal onmiddellijk gaan informeren wat er geschied is.’
In hun tent zaten de secretarissen van de Franse, Italiaanse en Duitse delegatie zeer kleintjes bij elkaar hun opgelopen verwondingen te verzorgen.
Terwijl M'Boeri en Toewadekiko de dragers onder handen namen, vielen de heren Swarts en Cosak bij de secretarissen binnen met het verzoek om opheldering.
‘Het lijkt hier wel een eerste hulp na afloop van de slag,’ zei von Cosak verbaasd, ‘dat men jullie jongens toch nooit eens alleen kan laten zonder dat er ongelukken gebeuren. Spreek op, wat is er gebeurd, wat hebben jullie nu weer uitgespookt?’
‘Wij wilden proberen enkele antilopen, of welk wild ook, te schieten,’ vertelde von Oirschütz zeer timide, ‘U had daar trouwens niets op tegen, mijnheer.’
| |
| |
‘Nu, en?’
‘Het interesseerde ons allang om te weten te komen, hoe het er op de eilanden uitzag en daarom besloten wij vanochtend daar eens ons geluk te beproeven. Maar, hoe vreemd het U mag schijnen, mijnheer, geen een van de zwartjes wilde ons er heen roeien, hoewel enige kano's waarmede M'Boeri proviand heeft na laten komen, op de oever lagen. Daarom zijn we er zelf naar toe geroeid en nu wou ik, dat we het maar nooit gedaan hadden. Meestal hebben de zwarten toch wel een reden, als zij zekere streken mijden, alsof de duivel er zich in hoogst eigen persoon ophoudt. Enfin, wij landden met enige moeite op dat grootste, peervormige eiland. Het was er eigenaardig stil. Wij hoorden geen vogel zingen en zagen ook in het geheel geen sporen van wild. Het werd ons wel een beetje vreemd te moede, maar, daar wij toch niet geheel zonder succes terug wilden keren, besloten wij om ten minste achter het geheim van die stilte in dat griezelige bos te komen. Het pad, dat daar liep, volgend, kwamen wij bij een open plek, waar wij een nog in goede staat verkerend huis, dat zeker wel eens door den een of anderen Europeaan gebouwd kon zijn, aantroffen. Slingerplanten woekerden over de treden naar de veranda en hadden een dicht net over het dak geweven. Misschien dat het huis daarom nog overeind stond. Binnen troffen wij verschillende oude, uit ijzerhout vervaardigde meubelen aan en een geheel leeg gehaalde, ijzeren hutkoffer. Verder niets, of het moesten de vele ijzeren kettingen zijn, die op de manier, waarop men een valse hond vastlegt, in de wanden van alle kamers geklonken zitten. We hebben ook nog een halsband gevonden. Hier is hij, mijnheer. Hij is geheel verroest en lijkt me wat klein om door een gevaarlijke hond gedragen te worden, daar deze toch tot de grote rassen behoort. Enfin, verder was het huis geheel verlaten. Er achter was een stuk grond, dat vol- | |
| |
gens mij eens een tuin is geweest, nu echter is het geheel overwoekerd met onkruid.’
Stond Hein en worstelde met een hoeveelheid slangen.
‘Hein Gerlach ging ons voor het bos in en hij zag het eerste, dat de bomen vol met trossen vleermuizen hingen. Het was een raar gezicht, mijnheer, deze in hun mantels gewikkelde beesten. Wij stonden er nog naar
| |
| |
te kijken en Hein was doorgelopen, om te zien, of alle bomen in dat bos zulke rare vruchten droegen, zoals hij schertsend zei. Opeens, hij kon een minuut of vijf weg wezen, hoorden wij een kreet, die ons het bloed in de aderen deed stollen, zo vreselijk. Het eerste ogenblik stonden wij als aan de grond genageld, tot de schreeuw zich veel zwakker herhaalde en iemand riep: “Om hemels wil, dat is Hein!” Daardoor brak de schrik en holden wij in de richting, vanwaar de kreet geklonken had. Wat wij daar zagen, zal ik mijn leven niet vergeten. Het leek op een nachtmerrie, mijnheer. Op een open plek stond Hein en worstelde met een hoeveelheid slangen, die van de boomtakken omlaag kronkelden. Ik veronderstel, dat hij tegen een der beesten opgelopen was en die hem in zijn voorhoofd had gebeten. Een ander had reeds kans gezien om zich om hem heen te kronkelen. Zeker met het voornemen hem dood te drukken. Gelukkig kon ik dat monster met een schot uit mijn revolver onschadelijk maken. Mijnheer Rechelleau doodde de overige reptielen, hoewel wij allen klappen van hen hebben opgelopen en ik geef U de verzekering, dat zo'n tik van de staart van een slang van dit soort aankomt. Zeventien van die ongure beesten hebben wij naar de slangenhemel gezonden.’
Hij lachte zenuwachtig en trok verwoed aan zijn sigaret.
‘Alstublieft, mijnheer, zoudt U niets kunnen doen, om dien armen kerel te redden?’
Op dit moment kwam Toewadekiko de tent in.
‘Weet U het al, mijnheer. De jongelui zijn op het slangen-eiland geweest, waar de lievelingsdieren van godin Hi-Li huizen. Het zal een toer wezen, om dien jongen waaghals te redden, want de slangen zijn sterker dan een python en giftiger dan de pofadders. Enfin, ik zal eens zien wat ik er aan kan doen.’
De heren keken hem vol twijfel na.
| |
| |
‘Wat denkt U, zouden wij er toch niet liever een in Europa gestudeerd hebbenden geneesheer bij halen? Er moeten er zich heel wat in Manbutti bevinden.’
Men besloot dit onderwerp met M'Boeri te bespreken, die hen rustig uit liet praten.
‘Heren,’ antwoordde hij hoofdschuddend, ‘ik meen gehoord te hebben, dat een Europees geneesheer alleen dan kan helpen indien hij het tegengif onmiddellijk kan toedienen. Het zal minstens vier dagen duren, voordat een geneesheer hier is. Maar, indien U zulks wenst, zal het natuurlijk geschieden.’
Dus werden met spoed bekwame snellopers er op uitgestuurd om een arts ter plaatse te brengen. Verder kon men niets doen dan hopen, dat de hulp niet te laat mocht komen.
Toewadekiko bleef acht en veertig uren onafgebroken in de tent van den gewonde. Toen hij eindelijk bij den heer Swarts verscheen, vreesde deze het ergste.
‘Ssstt, kom mee,’ wenkte de tovenaar geheimzinnig.
En de geroepene, als het ware tussen angst en vreze heen en weer geslingerd, volgde hem. Maar, toen de heer Swart de tent, waarin de zieke zich bevond, betrad, keek deze hem met heldere blik aan. De vurige kleur was van zijn gelaat verdwenen en de wonderdokter verklaarde, dat het gevaar nu geweken was. Natuurlijk moest de zieke nog blijven rusten, daar hij drie ribben en zijn arm gebroken had.
Er heerste grote vreugde in het kamp, toen bekend werd gemaakt, dat de blanke man buiten gevaar verkeerde.
‘Wat heb ik U gezegd,’ triomfeerde M'Boeri, ‘onze medicijnmeester kent zijn vak. Elke arts zou hier te laat verschenen zijn om den zieke nog te redden.’
‘Leve Toewadekiko!!’ riepen de jonge mannen geestdriftig uit en voor de eerste keer heerste er weer een gezellige bedrijvigheid in het kamp.
| |
| |
‘Het is vrijwel onbegrijpelijk, dat die tovenaar het klaar speelde dien jongen zonder het toedienen van een serum te redden,’ merkte von Cosak 's avonds, toen hij er nog met den Fransman en den heer Swarts over sprak, op ‘Als ik maar begrijpen kon, hoe hij hem dat lapte. Eerst dacht ik nog, dat die slangen misschien niet vergiftig waren, maar M'Boeri heeft de dode beesten van het eiland laten halen en ik heb mij er zelf van kunnen overtuigen, dat zij tot een van de gevaarlijkste soorten behoren.’
‘Men zou haast aan toverij gaan geloven,’ antwoordde de Fransman, ‘enfin, de hoofdzaak is, dat het jongemens nog leeft. Laat dien ouden heksenmeester dan uitgehaald hebben wat hij wil.’
Mijnheer Swarts echter glimlachte. Hij dacht aan het lege serumampulletje, dat hij de ochtend, nadat Toewadekiko de zorg voor den zieke op zich had genomen, in het gras gevonden had.
De tovenaar had er zich toch blijkbaar niet aan gewaagd zonder op alle eventualiteiten voorbereid te zijn.
|
|