| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Weer zat Jan Prinsen te wachten.
Thans in een klein bescheiden hotel, waar hij, met den piloot, zijn intrek had genomen.
Tempel was er 's morgens vroeg op uit gegaan om iemand te zoeken, die zich bereid verklaarde Jan Prinsen verder te helpen en de jonge verslaggever vroeg zich af, of het den piloot zou mogen gelukken. In geen geval zou Tempel hem in de steek laten.
Eindelijk kwam tegen de avond de eerste Gezagvoerder het hotel binnenstappen. Blijkbaar had hij gevonden wat hij gezocht had, want een kleine, dikke man, met wien hij een druk gesprek voerde, vergezelde hem.
‘Dat noem ik boffen, Prinsen!’ lachte hij, de gelagkamer binnenstappend, waar Jan zich verdiept had in het laatste nieuws. Op het tafeltje toekomend, zei de piloot:
‘Mag ik U even mijn ouden vriend d'Alvarez voorstellen. Deze heer is handelaar in koffie, rubber, thee, ivoor en nog duizend andere dingen, teveel om op te noemen. Maar de hoofdzaak van alles is, dat hij geregeld naar Manbutti gaat en wel genegen is U mee te nemen.’
‘Zo heb ik het niet gezegd,’ protesteerde de kleine man, een onderzoekende blik uit zijn half dichtgeknepen oogjes op Prinsen, die inmiddels zijn krant had opgevouwen, slaande.
‘Wat komt het er op aan, hoe U het precies gezegd heeft, mijnheer d'Alvarez,’ grinnikte de gezagvoerder,
| |
| |
‘de hoofdzaak is, dat U onzen Prinsen mee naar Manbutti neemt. Heb ik gelijk of niet?’
‘Dat staat nog te bezien,’ weerlegde de kleine, dikke man, ‘ik heb alleen gezegd, dat ik wel graag een journalist mee naar Manbutti neem en dan liefst eentje, die niet voor een klein geruchtje vervaard is. Bovendien moet hij niet tegen een moeilijke voetreis opzien en in goede lichamelijke conditie verkeren, want ik voel er niets voor om midden in de rimboe met een zieke opgescheept te zitten. Dat mag U wel hardvochtig lijken, mijnheer, maar dat is het toch heus niet. Wanneer U een keer die tocht volbracht hebt, zult U moeten toegeven, dat ik gelijk heb.’
‘Nu breekt mijn klomp,’ verbaasde Tempel zich, ‘ik dacht nog wel, dat die goede M'Boeri zijn wegen zo prima onderhield.’
‘Ja, hier in het Noorden wel, maar daar valt in het Zuiden nog heel wat op aan te merken en ik moet juist in dat gedeelte van het gebied der “dode rotsen” wezen,’ verklaarde de handelaar.
‘Dan bent U een geweldig eind uit M'Boeri's koers verzeild geraakt,’ merkte de piloot op en weet ik feitelijk niet goed, of mijn vriend Prinsen er wel baat bij vindt met U mee te gaan, daar hij in Koetoersi, de hoofdstad, moet wezen.’
‘Een andere gelegenheid zult U wel niet vinden.’
‘Of ik er nu vanuit het Zuiden of langs de kortste weg kom, er voeren vele wegen naar Rome,’ mengde Prinsen zich thans in het gesprek.
‘Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien U mij mee wilde nemen, mijnheer. Aan de gestelde voorwaarden kan ik voldoen, daar ik kerngezond ben, heel goed marcheer en niet veel eis.’
‘U komt anders niet M'Boeri's rijk binnen,’ peinsde Tempel, ‘en wanneer het U niet schelen kan, er langs een omweg te komen, geloof ik toch wel, dat U er goed
| |
| |
aan doet mee te gaan, want een nieuwe gelegenheid, de grens over te komen, zal zich niet gauw voordoen. De handelaars, die ik gesproken heb, zijn allen veel te bang, dat M'Boeri, wanneer hij er achter komt, dat iemand Manbutti binnengesmokkeld is, hun handelsvergunning intrekt. Daar zijn ze allen doodsbenauwd voor. Ik zou het maar doen, want U weet, dat ik morgen weer vertrekken moet en ik dus ook geen gelegenheid meer heb om lang te zoeken. Maar als U er eerst nog over slapen wilt......?’
‘Welnee, indien de heer d'Alvarez mij mee wil nemen, ben ik zijn man, maar laten we toch gaan zitten.’
Onder het genot van een koel biertje en een sigaret werd men het er over eens, dat Prinsen de reis zou meemaken en zich de andere ochtend van de nodige reiskleren zou voorzien, daar het onmogelijk was, met een colbertje aan de rimboe in te trekken. De heer d'Alvarez maakte Prinsen er echter op attent, zo weinig mogelijk bagage mee te nemen, daar er niet over te denken viel nog een extra neger te engageren, om zijn hebben en houden te vervoeren. Over twee dagen zou de karavaan van den heer d'Alvarez vertrekken, zodat Prinsen Manbutti al heel gauw te zien zou krijgen.
‘Als ik maar eerst over de grens ben, dan zal ik het ergste wel gehad hebben,’ zei Prinsen opgelucht des avonds tegen Tempel, toen zij voor het naar bed gaan nog een sigaret zaten te roken, ‘ik ben U zeer dankbaar.’
De piloot wenkte met zijn hand om verdere dankbetuigingen te voorkomen. ‘Ik had het beloofd en daarmee uit. Morgen is het weer vroeg dag, dus laten we maar gauw onder de wol gaan, jongen.’
De volgende morgen drukte Prinsen op het vliegveld den piloot de hand. ‘De groeten aan mijn vriend, François.’
Tempel beloofde het. ‘Hou je maar taai.’
| |
| |
Met een kort geloei sloegen de motoren van het vrachtvliegtuig aan, waarna het zich met een snelle sprong van de aarde los maakte.
Vanaf de werf van den reder Higgins, wiens pakhuizen ver buiten de stad, aan de oever van het brede, trage water lagen, zou het vertrek plaats vinden en de afspraak luidde, dat Prinsen zich 's morgens om vijf uur aan boord van het schip, waarmee het eerste gedeelte van de reis gemaakt werd, zou bevinden.
Tegen half vijf bevond de verslaggever zich al op de werf, die baadde in een zee van electrisch licht, waarin de schaduwen van tientallen zwarte gestalten opdoemden, die zware, in zeildoek verpakte kisten naar de aan de oever liggende boot sleepten.
Onwennig zocht de jongeman tussen de verschillende pakhuizen de weg naar het kantoor, daar niemand op hem lette of aanbood, hem de weg te wijzen.
Aan de zijkant van het grootste pakhuis drong door een deuropening het geluid van stemmen naar buiten. Duidelijk hoorde Jan iemand zeggen: ‘Nu moet je me toch eens vertellen, beste vriend, wat je eigenlijk bezielt, om den jongeman mee naar de vallei der “Dode Rotsen” te slepen. Ik ben erg bang, dat je je daarmee de grootste ellende op de hals haalt. Wat moet je daarginds met hem beginnen en verbeeld je eens, dat hij er achter komt, wat in de zware kisten vervoerd wordt. Ben je niet bang, dat die melkmuil roet in het eten gooit? En wat zal de baas er wel van zeggen?’
Dan plotseling de stem van den heer d'Alvarez, welke Prinsen onmiddellijk herkende: ‘Wat maak je ineens toch een boel bezwaren, Higgins. Ken je mij na al die jaren nog zo slecht, om te denken dat ik dit zonder een bijzondere reden doe. Hoe wil de jongen er achter komen, wat in die kisten zit? En al wist hij het, wat dan nog? Welk nut zou hij van zijn ontdekking hebben? Als hij nu telegraferen kon, zou ik toegeven, dat onze
| |
| |
toestand ongunstig werd, doch dat kan hij niet en wij hebben dus niets te vrezen. En de baas zal zeker zeggen: ‘Gelukkig Abraham, dat je er aan gedacht hebt een journalist mee te brengen. Een goede knecht moet de wensen van zijn heer voorkomen.’
d'Alvarez lachte. ‘Ik weet heus wel wat ik doe.’
‘In ieder geval ben je er oud en wijs genoeg voor, veronderstel ik, en dus hoop ik, dat alles goed zal gaan en je je deze keer niet in je onvoorzichtige vingers snijdt.’
Als aan de grond geworteld bleef Jan Prinsen staan. In welk wespennest had hij zich gestoken? Het was toch wel wat onvoorzichtig geweest, om direct op het voorstel van den heer d'Alvarez in te gaan. Maar aan de andere kant trok hem het avontuurlijke toch geweldig. Wat zou er in een spannend relaas, ‘Hoe met een troep smokkelaars de grens over en Manbutti in te trekken,’ niet een pracht van kopij schuilen. In Europa had je nu geen schijn van kans meer zo iets nog te beleven. Collega's bij de krant vertelden wel eens van de gevaarlijke tochten over de Belgische grens om margarine en suiker te smokkelen en de verwoede oorlog tussen de douane-commiezen en het troepje avonturiers, dat hun steeds weer te slim dacht af te zijn. Maar die tijden behoorden net zo goed tot het verleden als die, waarin ridder Jan of Dirk met zijn knechten langs de weg verscholen lag, om een troepje kooplieden te overvallen en uit te plunderen.
De tijd had eerst ridders en later de smokkelaars manieren bijgebracht, die aan het uitoefenen van hun ongure practijken radicaal een einde hadden gemaakt. De collega's bij de krant werden bepaald poëtisch, als zij over die tochten schreven, die zij meest aan de kant van de smokkelaars hadden meegemaakt, om er een reusachtige kopij uit te slaan. Want niets las de gemiddelde Nederlander in die tijd liever dan een verslag
| |
| |
over gevaarvolle tochten langs de grens en het verloop van een flink gevecht tussen douane en smokkelaars.
Het had Prinsen steeds gespeten, dat hij te laat was geboren, om van die ‘grensromantiek’ te genieten en zie, nu deed er zich geheel onverwacht een gelegenheid voor, iets dergelijks te beleven. En met de taaie koppigheid van zijn ras, joeg hij de opkomende bezwaren op de vlucht en besloot juist nu de reis mee te maken ten koste van alles.
Hij spoedde zich naar de werf terug en hield daar een van de vele door elkaar krioelende negers aan en verzocht deze hem bij den heer d'Alvarez aan te dienen.
De man liep zwijgend vooruit en nauwelijks had hij, bij het kantoor gekomen, de naam van den verslaggever genoemd, of de heer d'Alvarez kwam naar buiten geschoten, drukte Prinsen de hand en heette hem zo hartelijk welkom, alsof de jongen een dierbare bloedverwant was.
De heer Higgins volgde in de achterhoede en nam den jongeman nauwkeurig op, alvorens hem een slappe hand toe te steken.
De laatste kisten werden het ruim ingesleept en de heer d'Alvarez begaf zich met zijn jongen reisgenoot aan boord om hem zijn hut te wijzen.
‘Twee nachten kunt U nog van het luxueuze slapen in een echt bed genieten,’ lachte hij. ‘Kijk, U slaapt in de bovenste kooi, ik zal de onderste nemen. We zullen het wel goed met elkaar kunnen vinden, denk ik. Zet Uw bagage maar neer, dan kunnen wij naar het dek terug gaan, want wij vertrekken zo. Gaat U mee?’
‘Zo gauw ik mijn boeltje uitgepakt heb, mijnheer.’
‘Gaat Uw gang. Deze wastafel is voor U evenals dit kastje. Maar ik zou U raden voor die twee dagen niet te veel uit te pakken. Dat is maar werk voor niets.’
| |
| |
Met deze woorden verdween hij in de gang.
Alleen gebleven gaf Prinsen zijn ogen goed de kost en inspecteerde hij de kleine hut, alsof hij er minstens een verborgen schat in hoopte te vinden. Maar het vertrekje maakte hem ook al niet veel wijzer. De linkerzijwand werd door de twee, boven elkaar staande kooien in beslag genomen, terwijl in de tegenovergestelde wand de twee kasten en de opklapbare wastafels waren aangebracht. Gezelligheid was er niet te vinden.
Maar zelfs Prinsens Nederlands, sterk ontwikkeld gevoel voor zindelijkheid, kon geen smetje bespeuren op het blinkend gepoetste koper der patrijspoort, het nikkel der kranen, het glimmend gewreven zeil en de strak-witte lakens op de kooien.
Snel pakte hij datgene, wat hij voor onmiddellijk gebruik nodig had, uit en borg het in het daarvoor bestemde kastje. Daarna verliet hij de hut en klom langs het smalle trapje naar het dek, waar hij precies op tijd kwam om ooggetuige te zijn van het vertrek.
De loopplank werd rammelend en knarsend binnengehaald, de trossen losgesmeten en onder een zacht gesis zette de boot langzaam koers naar het midden van de stroom. Als uit hout gesneden stond de zwarte figuur van den roerganger, naakt tot aan het middel, aan het stuur en volgde met stoïcijnse kalmte de bevelen op, die de schipper hem toeschreeuwde.
Aan de oever wuifde de heer Higgens met een half dozijn arbeiders de vertrekkenden na, wensen en verzoeken naar de dragers, die tegen elkaar gedrongen, rustig op het achterdek een strootje stonden te roken, schreeuwende.
‘De Fortuna’ (het stond met grote heldere letters op de boeg geschilderd) had nu het midden van de stroom bereikt. Vanaf de brug rinkelde het signaal ‘Met volle kracht vooruit’ naar de machinekamer en haast onmiddellijk ging het hortende gestoot der machines
| |
| |
over in een diep tevreden gebrom. En langzaam gleden de met papyrusriet omzoomde oevers voorbij.
De werf met haar schelle lichten zonk terug naar het duister van de tropische nacht. Een enkele nachtvogel schreeuwde. Roerloos stonden de silhouetten der waringinbomen tegen de diep-blauwe nachtlucht, waar de sterren aan het uitspansel flonkerden met dofgouden gloed.
Aan boord was het donker tot op het kleine licht op de brug, waar de schipper over zijn kaart gebogen stond, en de navigatie-lichten na.
De dragers op het achterdek hurkten bij elkaar, en staarden, zwijgend voor zich uit.
‘Gaat U mee naar de machinekamer?’ vroeg de heer d'Alvarez aan Jan Prinsen, die tegen de reling geleund stond.
Deze schudde het hoofd.
‘Liever niet, ik wil nog graag de zonsopgang meemaken.’
‘Daarop hoeft U niet lang meer te wachten. Kijk de sterren verbleken al.’
Werkelijk scheen het, alsof de gouden lichtjes gedimd werden. Hun gloed verbleekte zienderogen. Het tot nu toe donkerblauwe uitspansel vervaagde. Wisselend als de kleuren van een zachte opaal.
Opeens scheen het, of alle leven ontwaakte.
Met een schrille kreet stegen reigers op in de vroege ochtend, als wilden zij de eerste zijn, die de zon begroetten. Een kudde kleine, roodbruine apen zocht schreeuwend en scheldend zijn weg door de takken der bomen, terwijl enkele kwajongens onder hen, dode takjes naar de mensen op de boot wierpen. Tot een snauw en een grauw van de respectievelijke papa's of mama's hen tot de orde riep, en zij beschaamd achter de anderen aandraafden.
Reusachtige vlinders klapwiekten traag omhoog uit
| |
| |
het riet, waar zij die nacht door hadden gebracht, terwijl een koppel eenden en waterhoenders luid kwetterend in zijn element verdween.
In het Oosten vaagden zwakke, rode strepen aan de horizon, die spoedig de hele kleurengamma van hel- tot diep bloedrood doorliep en de bomen en struiken, het riet en het water als in purper doopte.
Geboeid volgde Jan Prinsen het kleurrijke ontwaken van de jonge dag. Hij zag het donkerrood allengs tot diep goud verbleken, waarachter de zon als in purperen sluiers gehuld, van achter de wolken omhoogrees en de aarde onmiddellijk in haar milde gloed liet baden!
Later op de dag sloot Jan vriendschap met den machinist, een vriendelijken man van middelbare leeftijd en van geboorte een Genuees, die nu reeds meer dan twintig jaren in Afrika voer en de binnenwateren op een prikje kende. Deze vertelde hem veel over het mysterieuze aarddeel, dat Afrika heet en dat ondanks de vele pogingen om de inboorlingen een zedelijke, zowel als sociale wedergeboorte te doen ondergaan, nog steeds zijn geheimen wist te bewaren. Hoe tactisch ook de blanke man tewerk ging, het was voorlopig onmogelijk, de hele mentaliteit van het zwarte ras te hervormen, daar bijgeloof en moordzuchtige gevoelens te diep waren ingeworteld.
‘Het is trouwens heel moeilijk voor de blanke bestuursambtenaren, om een misdadiger te pakken te krijgen,’ zei de machinist, ‘daar de inboorlingen altijd over de geweldige rimboe beschikken, waar de macht van den blanke hen niet treffen kan. Als het eerst eens gelukt die rimboe op te ruimen, dan zullen orde en beschaving in geheel Afrika hun intrede doen. Niet dat ik er persoonlijk zo erg op gesteld ben, want mij trekt de zwarte broer, zoals hij zich nu nog veelvuldig vertoont in zijn oerstaat, het meest. Er zitten geweldige
| |
| |
sportslui onder die knapen en jagers en krijgers, waar je je petje voor af kunt nemen. Ik geef U de verzekering, dat het in het geheel geen pretje was, om een twintigtal jaren geleden als bestuursambtenaar naar de binnenlanden gezonden te worden. Je zat daar dan geheel omgeven door het oerwoud met een handjevol Inlandse soldaten en was verantwoordelijk voor de orde en veiligheid in een gebied, dikwijls nog groter dan Uw vaderland en bewoond door een aantal stammen, die gewend waren het minste verschil van mening met de wapens in de vuist uit te vechten. Voor zo'n grapje brachten zij dikwijls twintig tot dertig duizend speerdragers op de been, die het wel eens even zouden opknappen. In die dagen was ik in dienst van het gouvernement en menigmaal heb ik beleefd, dat de bestuurder, zo gauw hij van een zijner verspieders bericht kreeg, dat bij een der stammen de smeden druk werk hadden om al de speerpunten te slijpen, er met zijn handjevol soldaten op uittrok. Het gelukte hem dan meestal wel om den hoofdman en diens gehele generale staf te pakken te krijgen en naar het dorp der ketenen te sturen. Maar als hij eens een keer te laat kwam, was het ongeluk niet te overzien. De weg, die het leger genomen had, was dan bezaaid met afzichtelijke verminkte lijken en oud noch jong, vrouw noch kind werd ontzien. De overlevenden van beide stammen waren dan zo bloeddronken, dat er geen huis mee te houden viel. En daar zaten de heren bestuurders dan maar met twee of driehonderd soldaten tussen. Het ging er heet toe in die tijd, dat mag U gerust geloven. Doch wanneer je eens de vriendschap van zo'n zwarte krijger had weten te winnen, dan kon je voor leven en dood op hem aan. Meer dan eens is ons leven gered door een vriend, dien wij bij een der strijdende stammen bezaten en die zijn eigen leven offerde om het onze te redden. Zo herinner ik mij Kalume. Eens een trotse hoofdman van koning Benta, wien het gelukt
| |
| |
was, den gecommitteerde gevangen te nemen. Kalume, die met een aantal krijgers op jacht was, hoorde ervan, toen hij terugkwam en bevrijdde zijn blanken vriend en pagaaide hem zelf terug naar het station. Toen keerde hij trots terug naar zijn stam, bereid de gevolgen van zijn daad te ondergaan. Wat er twee dagen later nog van hem over was, werd in een biezen mandje verpakt, voor de deur van den bestuursambtenaar gevonden. Het was tamelijk moeilijk om hem te herkennen. God hebbe zijn ziel. Als er ooit een christenziel in een heldenlichaam gehuisd heeft, dan wel bij onzen vriend Kalume.’
Het was te begrijpen, dat Jan Prinsen niet van de zijde van den machinist week, want hij was nog jong genoeg om te smullen van de avontuurlijke verhalen van den Italiaan en in zijn hart hoopte hij eens zo'n avontuurlijke tocht te beleven. Maar tot nog toe verliep hun reis kalm.
De maaltijden werden gebruikt met den heer d'Alvarez, den schipper en den machinist onder de zonnetent, die op het voordek schaduw bood. Onder het eten haalde de baas en de schipper oude herinneringen op. Zij schenen elkaar al heel lang te kennen en hun verhalen leken wel een vervolg op die van den machinist.
Buiten de etensuren zag Jan weinig van hen, daar zij dan meestal op de brug vertoefden en de heer d'Alvarez zich in de kajuit in berekeningen verdiepte.
Jan Prinsen, die Europa nog nooit verlaten had, en geboren en getogen was in het kleine landje aan de Noord-zee, waar het zonlicht maar schaars en getemperd door de met waterdamp verzadigde atmosfeer dringt, zodat alle kleuren mat en beheerst op het palet van het landschap liggen, genoot van de overvloedige rijkdom van de tropische natuur, waar de meest schelle tinten naast elkaar gevonden werden en toch een harmonieus geheel gevormd werd.
| |
| |
Op een dekstoel liggend liet hij de twee oevers, nauwelijks twintig el van elkaar verwijderd nu, terwijl over een uur de tegenoverliggende oever haast niet meer was te onderscheiden, aan zich voorbij glijden. Plotseling veranderde het tafereel weer. Zij voeren toen door het groene donker van een woudtunnel, waar de takken der bomen tot op het oker-bruine water hingen en waar het trage water zijn golven langs de met riet begroeide oevers schoof.
Maar één ding hadden de beide landschappen met elkaar gemeen, n.l. dat zij beide wel uitgestorven leken. Want al wemelde het er van wild, een menselijk wezen viel nergens te bekennen.
‘Een gevolg van de overheidszorg,’ zei de heer d'Alvarez, die met een zucht naast Jan in een dekstoel viel. ‘Ik dacht feitelijk, dat U in de machinekamer zat, mijnheer Prinsen. Anders had ik U al eerder gezelschap gehouden.’
‘Ze konden mij daar op het ogenblik missen, mijnheer, en daarom ben ik hier maar gaan zitten. Doch vertelt U mij eens wat meer van die wonderlijke overheidszorg, die dit gehele rijke gebied deed ontvolken.’
‘Die daad is niet genoeg te prijzen, jonge vriend. Daarmee heeft de regering de bevolking een ware weldaad bewezen. Vruchtbaar is dit gedeelte van het land inderdaad. Let eens op het sappige groen van deze reuzen gombomen en daar, die uitgestrekte bosjes, met die donkerglimmende blaadjes, ziet U wel? Nee, daar meer naar links. Dat zijn verwilderde koffiestruiken. Vroeger had je hier verschillende ondernemingen langs de rivier. Het was gemakkelijk met het transport, begrijpt U. Maar nu zijn zij alle verlaten en heeft het oerwoud weer beslag op de gecultiveerde gronden gelegd. Nu overwoekeren lianen de huizen der kolonisten zowel als de kegelvormige hut in de vroegere dorpen der inboorlingen en is de rimboe weer meester van
| |
| |
het terrein. En de oorzaak vraagt U? Nu mijnheer, dit rijke gebied hier draagt met recht de naam van “de Groene Hel”, want in zekere jaargetijden is het levensgevaarlijk hier doorheen te varen, laat staan hier te wonen. De uitgestrekte moerassen zenden vergiftige dampen omhoog en de tse-tse vlieg en malariamuggen zorgden er voor, dat het bevolkingsgetal van jaar tot jaar op angstwekkende manier slonk. De regering greep hier energiek in en deed de hele bevolking naar gezonder streken evacueren, hetgeen, zoals U wel denken kunt, vergezeld ging van de woedende protesten van de betrokkenen, vooral van die der Inlanders, die liever in het land hunner vaderen door afgrijselijke ziekten ten onder wilden gaan dan ergens op een gezonder plek een nieuw en beter leven te beginnen. In die tijd heb ik respect leren krijgen voor al die blanke ambtenaren, die met geduld en tact, maar vooral met een groot begrip voor hetgeen in den zwarten man om moest gaan, hun taak tot bestwil van den inboorling, vervulden. Enfin, als U er zich voor interesseert, dan zal ik U er een andere keer wel eens wat meer over vertellen. Slaapt U goed de laatste nacht aan boord, mijnheer. Morgen verlaten we de boot.’
De andere ochtend, toen Jan Prinsen aan het dek verscheen, had de ‘Fortuna’ het uitgestrekte gebied der bossen verlaten en stoomde langs wel honderd verlaten eilandjes, om koers naar een Noordelijke inham te zetten.
Steile bergoevers vervingen de groene lanen, die zich tot nu toe langs het water uitgestrekt hadden.
Tegen de middag werd de ‘Fortuna’ in de bocht, die als het ware een natuurlijke haven vormde, gemeerd.
Onder veel gelach, geschreeuw en gezang, werd de boot gelost en werden met behulp van den aanvoerder der dragers de lasten eerlijk gedeeld.
| |
| |
- Nu begon de eigenlijke reis pas, - dacht Prinsen welgemoed. - Men kon zeggen wat men wilde, ontegenzeggelijk zou de reis per DO 23 naar Manbutti wel gemakkelijker, maar niet romantischer geweest zijn dan de manier, waarop hij reisde en die hij zeker boven het comfortabele gemak van het vliegtuig prefereerde, ook al vermoeide dit hem meer.
Dit laatste besefte hij pas, toen hij naast den heer d'Alvarez voortwandelde langs de kronkelende paden, die zich om de rotsen slingerden.
Steeds hoger en hoger rezen de naakte, dorre bergen voor hen op. En als zij weer een top bereikt hadden, strekte zich een nog troostelozer landschap voor hen uit.
De machinist, die de reis ook meemaakte (alleen de norse schipper was met een paar leden der bemanning aan boord gebleven) kwam naast Prinsen lopen en vertelde hem, dat zij bezig waren over een reeks uitgewerkte vulkanen te trekken. ‘De veiligheidskleppen van Moeder Aarde’ noemde hij de reusachtige, zwarte kraters, die doods onder de brandende zon lagen te blakeren.
Een paar keer moesten zij langs schrikwekkende afgronden balanceren en over de, uit lianenvezels gevlochten bruggen kruipen, die ijl als spinnewebben tussen de rotsen hingen en ondanks hun misleidend uiterlijk van sterker constructie bleken te zijn dan Prinsen wel dacht, zodat hij de derde brug met minder hartkloppingen langs klom.
Die avond sloegen zij hun nachtleger op in een der talloze grotten, die als door mensenhanden in de rotsen leken te zijn geslagen.
Met een zucht van verlichting zetten de blanken zich rond het vuur, dat de kok dadelijk had aangelegd. En na het eten rolde Jan zich direct in zijn slaapzak en
| |
| |
hoorde de heren d'Alvarez en Viatta, den machinist, als uit de verte met elkaar spreken. Maar hij was te moe om te begrijpen, waar zij het over hadden en sliep weldra in.
Na een goede, ongestoorde nachtrust trok men de andere ochtend verder en kon Prinsen gemakkelijker dan te voren bij de anderen in de pas blijven.
Nu duurde hun reis reeds vier dagen, in welke tijd Prinsen bewondering voor den kleinen Griek had gekregen, die altijd goed gehumeurd bleef en steeds de lastigste karweitjes voor eigen rekening nam. Elk pad of onbetrouwbaar uitziende brug, werd het eerst door hem onderzocht. Nooit waagde hij het leven van zijn medereizigers aan een of ander gevaar bloot te stellen. En Prinsen begon er iets van te begrijpen, wat de Italiaan hem verteld had, n.l. dat de heer d'Alvarez al vele jaren met dezelfde dragers reisde en de jongens voor hem door het vuur gingen.
‘Morgen bereiken wij het doel van onze tocht,’ had de heer d'Alvarez op de laatste pleisterplaats gezegd, ‘en ik moet U mijn compliment maken, mijnheer Prinsen. U hebt U werkelijk kranig gehouden, want een tocht door de “Dode Rotsen” is om de drommel geen sinecure, maar vraagt heel wat van het uithoudingsvermogen van een mens.’
Meer dan ooit verheugde Prinsen zich er over, zijn lichaam altijd in zo'n goede conditie gehouden te hebben, want dat anders deze tocht op een nachtmerrie zou zijn gaan gelijken, begreep hij maar al te goed.
De andere ochtend deed zich iets voor, wat Jan een hevige schok bezorgde.
Na het ontbijt maakte men zich gereed om het laatste gedeelte van de reis af te leggen en Jan popelde van ongeduld, om te weten te komen, waar hun doel nu toch precies lag. Eindelijk zou hij dan Manbutti be- | |
| |
reiken en zich bij den heer Swarts kunnen voegen. Wat zou deze ogen opzetten als hij daar geheel onverwacht den verloren gewaanden reisgenoot voor zich zag staan. En zo stapte hij al peinzend over de ontvangst in Koetoersi voort en klom mechanisch achter de karavaan aan de weg op, die naar de laatste bergtop leidde.
Uit de brede scheur staken de lopen......
Hoe het precies gebeurde wist hij later niet te ver- | |
| |
tellen; was de laatste drager, die voor hem uitging, gestruikeld, of had, zoals Torsi, dit was de naam van den drager, beweerde, een van de rotsmuur vallende steen hem getroffen, zodat hij in de eerste schrik een onverhoedse beweging maakte, die de zware kist deed kantelen?
Wie zal het zeggen?
Een feit was het, dat het gevaarte met een zware slag op de grond terechtkwam. Uit de brede scheur in den zijwand, staken dreigend lopen van het laatste model machinegeweer.
Als verlamd van schrik had Prinsen het zien gebeuren. Dit was afgrijselijk.
Hoe onverantwoordelijk om aan de inboorlingen, ondanks het herhaaldelijk strenge verbod, wapenen te leveren.
Nu begreep de jonge verslaggever pas, hoe het mogelijk was, dat zij op hun reis geen een van M'Boeri's grenswachters tegen waren gekomen. Dat moest natuurlijk afgesproken werk zijn. Die M'Boeri toch! Daarvoor hadden de Europese couranten zulke enthousiaste artikelen over hem geschreven. Zijn wijs beleid, om de inlanders trapsgewijs aan te passen aan de Europese beschaving, geprezen. Over zijn intellect, dat de vrijheidminnende stammen, die nog nooit een hand voor het algemeen welzijn hadden uitgestoken, bijeen wist te binden tot een volksgemeenschap, waar als het hoogste gebod gold, dat het algemeen belang voor het individueel belang van den enkeling ging.
Zulk een gemeene huichelaar was deze M'Boeri dus. Openlijk stelde hij zich onder de bescherming van de Groot-Europese-Organisatie en in het geheim wist hij zich met het modernste oorlogstuig te bewapenen. Wat mocht die duivel daarmee voor hebben?
Indien het werkelijk in diens, door grootheidswaanzin bezeten hersenen op mocht komen om een oorlog tegen
| |
| |
wie dan ook te beginnen, zou de G.E.O. er immers onverbiddelijk een eind aan maken, net zo als aan het leven van dien oproerkraaier zelf.
Nu, het was me iets fraais, hoor. Wat zou men in Europa wel zeggen van dit schokkende nieuws. Was het hem nu maar mogelijk om te telegraferen en zijn ontdekking wereldkundig te maken, maar daarvoor was hier geen gelegenheid te vinden. En in deze ‘Dode Bergen’ zeker niet.
Dus hielp hij de geschrokken drager de gebarsten kist zo goed en kwaad als het ging, weer bij elkaar binden.
Gelukkig waren zij de twee laatste leden der karavaan geweest, dacht Prinsen, terwijl hij het laatste eind touw stevig vastsjorde. Het was niet waarschijnlijk, dat Torsi over het avontuur uit zou wijden en hij, Jan, zou zijn mond dicht houden, dat was nogal vanzelfsprekend.
Na nog een betrekkelijk korte tijd hadden zij het einde van de weg bereikt en stonden op de bergtop, vanwaar zij een prachtig vergezicht hadden. Beneden lag een uitgestrekte vallei, begroeid met weelderig gras, wuivende palmen en een overdaad van bloeiende heesters en planten. Op de achtergrond tekenden de blauwe contouren van een hoge rots zich scherp tegen de lucht af.
‘Daar moeten wij zijn,’ wees Torsi en liet in een verrukte grijns twee rijen blinkende tanden zien.
In de vallei werd voor de laatste keer gerust en Jan ging er met den machinist op uit om een paar antilopen, welke de vlakte bevolkten, te schieten. Beladen met het wild kwamen zij terug naar de kampvuren, waar de kok de beesten dadelijk panklaar maakte en het gezelschap zich door het stevige maal versterkte.
Na dit oponthoud trok men verder en na een mars van ruim twee uren bevonden zij zich aan de voet van de kolossale berg, die tot op een duizelingwekkende hoogte oprees en met zijn spits in het wolkendek verloren ging.
| |
| |
De dragers liepen door, tot zij aan een opening in de rots kwamen en Prinsen begreep, dat de tocht langs deze steile hellingen hun bespaard bleef, daar de karavaan waarschijnlijk langs een tunnel verder zou trekken.
De heerser der wereld.
Dit bleek inderdaad het geval te zijn.
De stoet hield enkele ogenblikken stil en de heer d'Alvarez deelde een aantal sterke zaklantarens uit. Bij het heldere licht, hetwelk zij verspreidden, werd
| |
| |
de tocht voortgezet langs zulk een lage en nauwe tunnel, dat de dragers alle moeite hadden om vooruit te komen. Na een half uur ongeveer bereikte men het einde van de tunnel en ademde men vrij de frisse lucht weer in.
Zoals Jan wel gedacht had, stonden zij nu aan de andere kant van de berg in net zo'n vallei, als welke zij verlaten hadden.
Alleen werd deze aan alle kanten omringd door de hoge rotsen. Recht voor hen uit lag in de schaduw van een paar eucalyptusbomen een uit reuze stenen opgetrokken huis. Langs de voorzijde liep een veranda, waarop makkelijke stoelen stonden en in de tuin voor het huis zat - Jan vertrouwde zijn ogen niet - een blond, blauwogig, jong meisje een zwerm witte duiven, die zich klapwiekend op haar schouders en armen zetten, te voeren. Toen zij de karavaan in het oog kreeg, riep zij een paar woorden het huis in, waarvan de deur open stond. Haast onmiddellijk verscheen de gestalte van een groten, ouden man op de drempel. Lang zilverwit haar viel tot op zijn schouders, terwijl achter een gouden bril een paar moede ogen de wereld inkeken. Zijn glad geschoren gelaat sierden een rechte neus en een mond met smalle lippen. De vierkante kin stak energiek vooruit en logenstrafte de uitdrukking, die in de moede ogen lag.
Het meisje liet haar duiven in de steek en haastte zich naar den ouden man. Losjes legde deze, gekleed in een khaki-rijpak, de arm om haar schouders.
‘Daar,’ wees de Griek met een verheerlijkt gebaar naar de kleine groep, ‘daar ziet U den heerser der wereld.’
|
|