| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
In het moerassige land, met zijn vele rivieren en bossen, waar talloze dieren leefden, kaaimannen en slangen de wateren en uitgestrekte grasvlakten onveilig maakten, de muskieten zoemden en de gevreesde tse-tse vlieg huisde, Manbutti geheten, zat M'Boeri, de eerste koning, alleen met een luipaardenvel om zich heen geslagen, op zijn troon in zijn aanzienlijke hut, die zijn onderdanen voor hem gebouwd hadden.
Het smalle hoofd van den koning, die de middelbare leeftijd reeds gepasseerd moest zijn, was getooid met sluik grijs haar, terwijl in het gezicht een paar kleine verstandige ogen glinsterden en een strakke mond met de vierkante kin, omgeven door een korte grijze baard, van wilskracht getuigde, terwijl zijn, uit het model gegroeide neus aan de punt een verdikking bezat, welke veel op een aardappel geleek. Verder haalde deze geachte Manbuttianenkoning nauwelijks de lengte van één meter tien en telde hij zelfs tot de kleinsten van dit volk van dwergmensen.
Zijn lijfgarde, die om zijn mooie hut dienst deed, was samengesteld uit jongelui, die aan de twee door hem gestelde voorwaarden van één meter zeventien lang en ongetrouwd te zijn, voldeden. Want M'Boeri wantrouwde gehuwde mannen zeer, daar hij uit ondervinding wist, dat er geen enkele bestond, die iets voor zijn vrouw geheim kon houden, indien zij het een en ander haar niet bekende toch met alle geweld te weten wilde komen.
M'Boeri krauwde zijn baard, een niet veel goeds voor- | |
| |
spellend gebaar, dat het slechte humeur van den koning aanduidde en nat weer aankondigde. Zijn gardisten hadden zich het liefst onzichtbaar willen maken en deden zo geruisloos mogelijk hun dienst, want zij vreesden hun heer zeer. Bijna evenzeer als een ander, wiens macht zij dikwijls te speuren kregen.
Deze ochtend voelde de koning zich allesbehalve op zijn gemak, want hij wist maar al te goed, dat tien van de twaalf maanden, waarna de blanke mannen zouden verschijnen, reeds verstreken waren en hij vroeg zich in angst en vreze af, wat die wel zouden zeggen, indien zij zekere, minder gewenste dingen te weten kwamen.
Het leven was niet zo eenvoudig als hij zich gedacht had, toen hij, gedragen door liefde en het vertrouwen van zijn volk, de grote reis over ‘de rivier met maar één oever’, zoals hij de zee noemde, ondernam. Met de hoofdlieden der drie grootste stammen van zijn gebied was hij naar Europa gereisd, had heel wat nieuwe ondervindingen opgedaan en zijn woorden zo goed weten te plaatsen, dat hij de harten van de blanke heren had doen ontroeren en zij hem het grote gebied toewezen, waarheen hij met zijn volk trekken en in vrede leven mocht.
De eerste jaren was alles goed gegaan. Zijn eigen stam had steeds in dorpen gewoond. De vrouwen zorgden voor de akkerbouw, de veeteelt, de huishouding en de kinderen, terwijl de mannen, bekwame bruggenbouwers, her- en derwaarts trokken, om hun vak uit te oefenen en met vele blinkende koperstaven als loon voor hun werk naar huis terugkeerden.
De Tara's, een trots en krijgshaftig volk, had ook steeds een vaste woonplaats bezeten. Het bezat in zijn dorpen een groot aantal smederijen. De leden van de stam stonden als buitengewoon kundige vaklieden, wat het bewerken van ijzer betrof, bekend. Geen man zou het in zijn hoofd gehaald hebben, om zijn wapens
| |
| |
ergens anders te laten vervaardigen dan bij de Tara's.
Ook de Tsjibinda's hadden van geslacht tot geslacht aan de oevers van de grote rivier gewoond en muntten uit in het visvangen met speren en het vervaardigen van snelle, betrouwbare kano's.
De derde grote stam, de Sundoena's beschikte over bekwame architecten en bouwers, die men van heinde en ver te hulp riep, wanneer een volk na een goed oogstjaar een nieuw palaverhuis wilde bouwen, of een rijk man voor zijn al groter wordend gezin een mooiere woning wilde laten zetten.
Maar de kleine stammen, variërend van vijfhonderd tot tweeduizend zielen, welke erg op hun onafhankelijkheid gesteld waren, hadden M'Boeri voor zware problemen gesteld. Aan geen vaste verblijfplaats gewend, zwierven zij door het land en kenden van alle ambachten een bedroefd klein beetje, daar zij 't nergens lang genoeg uithielden, om iets grondig te leren. Hun ontbrak geheel het gevoel te zorgen voor hun toekomst. Ze bebouwden geen land, droogden geen vis en vervaardigden geen huizen, hun hele hebben en houden droegen zij in een zak om de hals. De vrouwen sleepten daarbij hun baby's en de een of andere kook- of koekenpan, die zij rijk waren, op de rug met zich mee.
In het goede jaar leefden zij van de jacht en de visvangst, want koene, onverschrokken jagers waren het en zochten de vrouwen de eetbare maniok-wortelen. Maar niet zodra trok de moesson met zijn striemende regenvlagen over het land, of de zwervers zochten de bergen op, waar zij in rotsholen een primitief onderdak vonden. Wie niet over een heel sterk gestel beschikte, kwam deze tijd niet te boven en meer dan eens gebeurde het, dat de stammen in het slechte jaargetijde wel de helft tot tweederde van hun leden door de koorts of andere ziekten verloren.
M'Boeri had het probleem der zwervende stammen
| |
| |
met vaste hand aangepakt. De kinderen werden, zo gauw zij tien jaren telden, aan de ouderlijke macht onttrokken en in gemeenschapshuizen in de dorpen van de Tara's, Tsjibinda's en Sundoena's ondergebracht. In het begin van M'Boeri's regering bestonden deze gemeenschapshuizen uit primitieve verblijven, maar, naarmate de afgestudeerde jongelui uit Europa terugkeerden, veranderde dat. In plaats van het op de grond gespreide gedroogde gras en het leger van bladeren, kwamen er vloeren in de huizen en ledikanten van bamboe van een beproefd inlands maaksel, of bracht men ook wel houten, met dierenhuiden bespannen, stellages aan. Want M'Boeri was geenszins van plan klakkeloos alle Europese gewoonten over te nemen. De kinderen voeren er wel bij, zij leerden een ambacht, dat met hun aanleg strookte.
M'Boeri liet het hen zelf kiezen. Maar ook aan hun lichamelijke opvoeding werd alle zorg besteed. Zij leerden vissen, jagen, spoorzoeken en beoefenden alle soorten van lichte athletiek. Onder hen bevonden zich hardlopers en speerwerpers, die in de Europese stadions lang geen gek figuur zouden hebben geslagen.
Waren de kinderen eenmaal volwassen, dan voelden zij niets meer voor het zwervende leven hunner ouders. Zij bouwden hutten in het dorp, waarin zij een gelukkige jeugd gesleten hadden en werden flinke burgers, die het dikwijls door vlijt en zuinigheid een heel eind brachten en voor hun oude, gebrekkige ouders, die het zwervende leven niet langer vol konden houden, met roerende liefde zorgden.
Kala, kala - heel lang geleden - was het een gewoonte der zwervende stammen geweest hun gebrekkige ouden van dagen alleen in het oerwoud ten prooi der wilde dieren achter te laten. Aan deze barbaarse gewoonte had M'Boeri onverbiddelijk een einde gemaakt. Want, zodra een van zijn vele spionnen, die het land
| |
| |
letterlijk overstroomden en hem van alle gebeurtenissen op de hoogte hielden, bericht zond, dat hij de overblijfselen van ongewenste oude lieden in het bos gevonden had, kwam M'Boeri met de leden van zijn lijfwacht in ijlmars door de rimboe en geen plek kon zo goed verborgen zijn, of de koning wist deze toch te vinden en deelde aan de bedrijvers van de euveldaad strenge straffen uit.
‘Heer M'Boeri, waarom straft U ons zo streng?’ vroeg dan wel een hoofd van de stam, waarvan de leden de misdaad hadden bedreven, ‘voor de blanke mannen U het teken Uwer waardigheid om de hals hingen, bemoeide niemand zich met onze prachtige gebruiken, die door onze vaders in hoge ere werden gehouden. Want de wet zegt: “Wie oud en gebrekkig is, moet terugkeren naar het woud der geesten, daar zijn tegenwoordigheid in de stam deze verhindert verder te trekken.” Waarom straft U ons, heer M'Boeri, als wij onze wetten gehoorzamen?’
‘Dat is een slechte wet, hoofdman, en dit is geen goed palaver. Er zijn nu nieuwe wetten in dit land, want er wordt ook gezegd: ‘Al wat oud is moet door nieuw worden vervangen,’ luidde dan steeds des konings antwoord. En onveranderlijk liet hij dan de artikelen van deze nieuwe wet, met behulp van zijn buigzame zweep uit krokodillenleer, op de rug van den bedrijver van de euveldaad schrijven en de leden van de lijfgarde zorgden er wel voor, dat het op een dusdanige manier geschiedde, dat het den gestrafte onmogelijk werd zijn wetskennis ooit te vergeten. Al liet M'Boeri dan dikwijls hardhandige maatregelen toepassen, hij bereikte er mee, dat orde en rust in zijn gebied heerste.
De zwakken en weerlozen behoefden geen angst meer te koesteren, dat zij het slachtoffer van sterke en oorlogszuchtige stammen zouden worden, wier leden door generaties heen, gewend aan het voeren van wapenen
| |
| |
en het harde, sobere leven der krijgslieden, door M'Boeri aaneen gesloten werden tot regimenten, die het hele gebied van Manbutti tegen aanvallen van oorlogszuchtige buren moesten verdedigen. Men kon haast wel van een hermetisch afgesloten grens spreken, maar toch hadden de dappere krijgslieden, die een speer wisten te werpen op een wijze wonderbaarlijk om te zien, niet kunnen voorkomen, dat een boze geest het zo zorgvuldig bewaakte gebied binnendrong.
En deze demon beheerste nu M'Boeri en diens mooie land, terwijl hij dreigde alle arbeid, welke de dappere kleine man voor zijn volk ondernomen had, ongedaan te maken.
Hij was begonnen met een geest van verzet te kweken in de harten van vroeger heel betrouwbare stammen en nu staken de geheime genootschappen, waar M'Boeri zo'n ontzettende hekel aan had, weer het hoofd op.
RijkeĚ… inboorlingen kregen bericht, dat, als zij wilden blijven leven, zij hun schatten op een zekere plek moesten deponeren. Wie aan deze boodschap gehoor gaf, redde zijn leven, terwijl anderen, die al te zeer aan hun aardse goederen hechtten, op de een of andere ochtend doodgestoken in hun hut lagen. Op hun voorhoofd placht onveranderlijk een duivelsteken uit witte klei te prijken, ten teken, dat de vorst der duisternis, ‘Hij wiens naam niet genoemd mag worden,’ den ongelukkige eigenhandig naar zijn rijk had gehaald.
Na dit exempel waren de bloedverwanten maar al te zeer geneigd, het gevraagde bedrag te betalen.
M'Boeri trachtte wanhopig tegen dezen duivel te vechten en de mensen moed te geven, maar wat hij ook deed en hoe zijn spionnen ook zochten, zij kwamen niet te weten, wie het hoofd van de ‘Blatende Geiten’, zoals de organisatie zich noemde, was.
Een enkele keer gelukte het M'Boeri's ordebewaarders een van de volgelingen van de ‘Blatende Geiten’ te
| |
| |
pakken te krijgen, welke kenbaar waren aan de geprepareerde geitenhuid, die zij zo over hun rug droegen, dat de kop van het beest over hun hoofd getrokken kon worden en de voorpoten over hun schouders lagen.
Zij oefenden hun luguber bedrijf altijd in de nachten van de nieuwe maan uit, waarin uit den aard der zaak de ordebewaarders ook het meest op hun hoede waren. Zo gelukte het hen een paar van die ‘Blatende Geiten’ te pakken te krijgen en voor den koning te geleiden.
Maar alle beloften en bedreigingen konden hen er niet toe brengen hun hoofdman te verraden. Zelfs had een uitvoerige uiteenzetting over de wijze, waarop men de schuldigen ter dood zou brengen, indien zij in hun stilzwijgendheid volhardden, niet mogen baten. Zij hielden hun mond angstvallig dicht en stierven zonder een klacht te uiten.
‘Deze “Blatende Geit” moet wel een verschrikkelijke duivel zijn,’ zeide op de avond van de zevende terechtstelling de overste van de lijfgarde, Bomba, een slanke jongeman, wien men het kon aanzien, dat hij veel aan sport deed en die het kampioenschap speerwerpen, hardlopen, roeien en zwemmen verworven had.
‘Deze laatste gevangene beweerde, dat hij de gestalte van een man had en schitterde als de zon. In het Zuiden schijnt men reeds een hele ritus uitgewerkt te hebben, die men moet toepassen, indien men het ongeluk heeft den groten duivel te ontmoeten.’
‘En wat doen zij dan?’ vroeg M'Boeri geïnteresseerd.
‘Zich op de grond werpen en de ogen met beide handen bedekken. Daarbij moet men drie keer op de grond spuwen, o heer koning. De mensen zeggen, dat niemand de blik van zijn duivelsogen kan weerstaan en dat degene, die deze voorzorgsmaatregelen niet treft, blind en stom wordt.’
‘Ik wou, dat die duivel in het bos der geesten bleef,’ zuchtte de koning. ‘Wat moeten wij hier in vredesnaam
| |
| |
mee beginnen? Ik zie maar één uitweg en dat is, dat wij de blanken in vertrouwen nemen, wanneer die over twee maanden hier verschijnen.’
M'Boeri keek den voor hem staanden jongeman eens goed aan.
‘Doet U dat niet, heer M'Boeri,’ smeekte de overste, ‘wij kunnen onze noten wel zelf kraken.’
‘Dat hebben jullie al tien en tien en vier malen gezegd,’ herinnerde de koning hem, ‘maar nog steeds
| |
| |
gaat de “Blatende geit” voort het leven van velen mijner volksgenoten te bedreigen en zich hun rijkdommen toe te eigenen. Wat wil jullie dat ik doen zal?’
‘Laat U mij naar het Zuiden gaan, heer koning,’ smeekte Bambo, ‘misschien lukt het mij den groten duivel onschadelijk te maken.’
M'Boeri keek den voor hem staanden jongeman eens goed aan. Van diens verknochtheid aan zijn persoon was hij overtuigd. Indien nodig, zou Bambo glimlachend de dood voor zijn koning ingaan. De overste kende geen vrees, doch was een dapper krijgsman in puike conditie. In zijn gehele lichaam, dat niet een gram vet te veel torste, doch enkel uit spieren en pezen bestond, huisde de vaste wil te overwinnen of te sterven. Maar, bedacht M'Boeri verder, al te veel hersenen en verbeeldingskracht had de natuur Bambo ‘den dappere’, zoals de vrouwen hem noemden, niet meegegeven. En in dingen als deze was sluwheid soms een beter wapen dan moed alleen. Hij moest er eens met den eersten tovenaar over spreken.
Toewadekiko, de eerste tovenaar, een zeer geacht en kundig man, verscheen terstond en hoorde het relaas van den koning aan.
‘Die jongeman moet niet alleen naar het Zuiden vertrekken,’ raadde hij ernstig en schudde zijn ronde hoofd, zodat de ontelbare kleine vlechtjes, waarin zijn haar was gevlochten, heen en weer dansten. ‘Het beste zou wezen, indien hij twee van mijn jongemannen, welke reeds de scholen der blanken doorliepen, meenam. Beiden zijn goede vaderlanders en bezield met het verlangen om de “Blatende geit” onschadelijk te maken. Buitendien zijn zij goede tovenaars, geestenbezweerders en heelkundigen. Zij kunnen best alle drie de grote rivier afzakken en ergens in het Zuiden een hut bouwen om daar een poosje als eenvoudige vissers te leven.’
‘Dat zou Bambo best gelukken, maar de twee jonge- | |
| |
mannen, die jij mee wilt sturen, kunnen die het ambacht van visser wel uitoefenen, of staan hun handen voor het werk verkeerd?’
‘Wees zonder zorg, heer koning, ik weet, dat de “Blatende geit” sluw is. Wij moeten hem zien te misleiden. Ik zal Bosomba en M'Tobela aanwijzen zich reisvaardig te maken. Dit is onze enige kans den booswicht te pakken te krijgen.’
‘Jij spreekt maar over een booswicht, alsof het over een wezen van vlees en bloed en niet over een kwade geest gaat,’ zeide M'Boeri geprikkeld. ‘Ben je zo zeker van je zaak?’
‘Ja, heer koning,’ antwoordde de tovenaar waardig, ‘ik heb gisteren nog de grote python geraadpleegd en die heeft mij verteld, dat er geen nieuwe duivel huist aan de benedenloop van de Zuidelijke rivier.’
Als de reuzen pythonslang, welke steeds om Toewadekiko was en bij hem in de hut sliep, zoals de tovenaar beweerde, gesproken had, dan was de zaak in orde, wist M'Boeri en er viel hem een pak van het hart, toen hij bedacht, dat de strijd tegen een wezen van vlees en bloed gevoerd zou worden. Daarom keurde hij het goed, dat de drie vrijwilligers naar het Zuiden trokken.
Het was echter geheel en al tegen de overlevering, dat dit zo zonder alle feestelijkheden zou gebeuren. Volgens de oude gebruiken moest de koning op zijn minst een dansfeest aanrichten en zouden alle tovenaars de jongelieden een goede raad en amuletten op de weg meegeven en deze zelf de andere middag met slaande trom vertrekken.
‘Maar,’ zeiden Toewadekiko en M'Boeri terecht, dat het wel eens voor de vrijwilligers een van te voren verloren zaak kon worden, indien iets over hun reis en het doel ervan uitlekte. Want voor een dansfeest diende de invitatie door middel van tromsignalen rondgeroepen te worden. Elke stam zou de pas ontvangen invitatie
| |
| |
door zijn localiman verder rond doen seinen, zodat de ‘Blatende geit’ in minder dan geen tijd op de hoogte zou zijn van het tegen hem gesmede complot. Dat moest natuurlijk, ten koste van alles voorkomen worden. Daarom besloten de koning en de tovenaar deze keer met de oude traditie te breken en de jongemannen in het geheim te laten vertrekken. Men kon dan nog steeds bij hun terugkeer een dubbel feest geven.
Zo vertrokken de andere ochtend nog voor de vroege nevels over de rivier waren opgetrokken, drie kano's vol bepakt met alle benodigdheden, die een visser nodig heeft voor zijn beroep en de inrichting van zijn hut, naar het Zuiden.
De drie mannen schenen welgesteld te zijn, want ieder had enige koperen staven en verschillende zakken zout op de bodem van zijn boot liggen.
Zij waren echter nog geen twee uur van huis, toen van alle zijden denderende signalen door de lucht galmden:
‘er komt een vliegend monster over Manbutti, een geweldige duivel valt het land binnen.’
Vanuit het Noorden, het Oosten en Westen brachten de localimannen deze boodschap over en de trommelslagers werkten zich in het zweet om vooral zo spoedig mogelijk dit nieuws te verspreiden.
‘Wel verdraaid,’ zeide Bambo nuchter, ‘daar zal je het hebben. De deputatie van de G.E.O. komt te vroeg en per vliegmachine naar ons land. Als de koning nu maar niet over de “Blatende geit” praat. Het bevalt mij niets, dat de blanken dit keer op zulk een ongewone manier komen.’
‘Nu, ik denk niet, dat iemand de blanken in zal lichten,’ stelde M'Tobela hem gerust, ‘want de opper-medicijnman is er te zeer op gesteld, het geheim door ons op te laten lossen. Vooruit, jongens, een beetje opschieten.’
| |
| |
Twee dagen later trokken zij hun kano op het droge en zochten een plekje, waar zij een hut konden bouwen. Daarbij keken ze wel goed uit, omdat zij wisten, dat die rivier berucht was door de vele slangen, die er in de bomen nestelden en zo sterk waren, dat ze een mens dood drukten en hem met een slag van hun zware kop verpletteren konden. Daarom was uitkijken de boodschap.
Terwijl zij nog beraadslaagden over de nader te bepalen plaats van hun huis, kraakte een tak onder een blote voet en Bambo, die zich bliksemsnel omdraaide, zag een jong meisje, een kind haast nog, tussen de bomen staan.
‘Ik zie je, jongedochter,’ groette hij vriendelijk en het meisje staarde hem verbaasd uit haar donkere ogen aan.
‘Ik zie je, vreemdeling,’ groette zij schroomvallig terug en schuifelde met haar blote voet door het zand, ‘wat doe je hier?’
‘Wij zijn drie neven,’ legde Bambo uit, ‘alle drie vissers en willen ons hier een hut bouwen.’
‘Er wonen hier veel geesten, vreemdeling,’ waarschuwde het meisje met gesmoorde stem, ‘jullie kunnen beter in het dorp gaan wonen, daar zijn jullie veiliger.’
Bambo beraadslaagde even met zijn kameraden en zij kwamen overeen, dat het beter was niets ongewoons te doen, om geen extra aandacht te trekken.
‘We zullen je goede raad opvolgen,’ zeide hij daarom tegen het meisje. ‘Hoe heet je?’
‘M'Biri,’ fluisterde het meisje.
‘Nu, wijs jij ons dan de weg naar het dorp, M'Biri.’
Daarop draaide het meisje zich om, liep het bos in, gevolgd door Bambo en Tobela, terwijl Bosambo bij de kano's bleef.
Zij liepen haast een uur door het bos en hielden koers met de rivier. Eindelijk zagen zij de verzameling hutten,
| |
| |
die door M'Biri met de grootse naam van dorp was aangeduid. Kippen, varkens, eetbare honden en kinderen scharrelden voor de ronde strogedekte hutten in het zand. Vrouwen hingen kookketels boven een vlammend vuur en bespraken met elkaar de laatste dorpsschandaaltjes; bijvoorbeeld, dat Obisi, de derde vrouw van den hoofdman, alweer een nieuwe koperen ring om haar bruine been droeg. Dat was meer dan erg, daar tot nu toe geen één vrouw meer dan vier koperen enkelringen had bezeten en daar kwam nu zo'n nest, dat zich liefst met zeven ringen tooide. En hierover kon men niet uitgepraat raken. Of dat Hobili gisteren weer eens het eten had laten aanbranden en dat haar vertoornde echtgenoot de zweep genomen had, om haar dat voor eens en altijd af te leren. Of hij nu wel van Hobili ging scheiden, of dat deze weg zou lopen naar haar vader? Doch de laatste zou er wel niet erg op gesteld zijn haar weer thuis te krijgen, want indien zij zelf wegliep zou hij aan den vertoornden echtgenoot de staven koper, welke hij voor zijn dochter ontvangen had, terug moeten betalen. Het probleem opende ongekende perspectieven.
Had nu een echtgenoot het recht zijn vrouw te ranselen, omdat zij vergeten had het eten op tijd te roeren, of niet. De ouderen vonden van wel, maar de jongeren toonden een fel verzet en zij waren zo druk aan het redeneren, dat zij helemaal geen acht sloegen op de twee vreemde mannen, die het gehucht binnenkwamen en naar het huis van den hoofdman stapten, hetwelk gemakkelijk te herkennen viel, daar het ruimer en hoger was dan een van de andere.
Aliki, de hoofdman leek heel blij, dat er zich een paar nieuwe inwoners kwamen vestigen, want hij ontving gaarne belastingen en zijn scherpe ogen hadden allang gezien, dat deze vreemden er goed bij schenen te zitten. Bovendien boden zij hem zo maar twee zakken zout en twee koperen staven voor het recht, binnen de kom der
| |
| |
gemeente een huis te mogen bouwen en met hun vis te venten.
De hoofdman, die steeds heel royaal was, waar het om geld en de vrije tijd van anderen ging, beloofde, dat zes jongelui de andere ochtend zouden helpen bij het bouwen en dat zij de nodige jonge bomen uit het bos konden halen.
Nog voor de zon de volgende avond onder was gegaan, stond de hut, gemaakt van jonge boomstammen en gebogen wilgentakken, welke fundering opgevuld werd met natte klei, kant en klaar op zijn nieuwe inwoners te wachten. Het rieten dak werd door de kundige handen der vrouwen vervaardigd, terwijl de mannen met het bouwen bezig waren. De drie eigenaars van het nieuwe huis gaven ter ere van hun opname in de dorpsgemeenschap een groot feest en waren niet zuinig met het braden van jonge geiten en vette honden, zodat iedereen in het dorp ten zeerste met hen was ingenomen.
Vanaf de andere dag leefden zij gewoon met de dorpelingen mee, gingen 's ochtends vroeg op de visvangst en verzorgden hun tuin. Des avonds verschenen zij op de openluchtvergaderingen der jongemannen en lummelden voor het gemeenschapshuis, evenals de anderen, steeds op hun hoede, of de een of andere opmerking hen op het spoor van de ‘Blatende Geit’ zou brengen.
‘Zo zijn we er dus,’ zei Hein Gerlach, terwijl hij de gashandle naar zich toehaalde.
Boven het groene landschap tolde de DO 23 om zijn as.
Nieuwsgierige gezichten verdrongen zich voor de vensters.
Na een snelle en zeer genoegelijke reis had het toestel de weg van Parijs naar Manbutti recht door de lucht in een minimum van tijd afgelegd en nu was het doel van de tocht bereikt.
De heer Swarts legde zijn hand op de schouder van
| |
| |
den jongen piloot: ‘Zie eens, Hein, hier recht onder ons lijkt het me een prachtig landingsterrein.’
De piloot knikte en terwijl de heer Swarts weer plaats nam, draaide Gerlach met een enkele handbeweging het verticale-zijstuur in horizontale stand, waardoor de luchtkleppen zich in de vleugels openden, de motoren naar binnen draaiden en het stootwiel voor aan de kop naar buiten werd geschoven.
De DO 23 ging als een torpedo loodrecht op zijn kop staan, begon langzaam te zakken en kwam zo goed als geruisloos op de aangewezen plek terecht.
‘Welkom in Manbutti,’ zei de heer Swarts, terwijl de reizigers naar buiten drongen om de omgeving gade te slaan. Het toestel was geland op een klein, met hoog gras begroeid weiland.
Achter hen tekenden zich de scherpe contouren van een berg tegen de helblauwe lucht af. Rondom hen bevond zich een vruchtbaar plateau, dat voedsel aan tienduizenden mensen bood. Wijnstokken torsten zware lasten, terwijl de machtige bananenbomen hun brede bladeren hoog boven hen uitbreidden. Overal zag men wuivende maïsvelden en uitgestrekte rubber-, koffie- en zelfs verschillende tabaksondernemingen.
Een nieuwe cultuur, die M'Boeri ingevoerd had en die reeds nu een milloenen winst voor het land had afgeworpen en waarvan men een goed gebruik wist te maken, door brede, voor het autoverkeer geschikte, wegen aan te leggen.
Want M'Boeri zag in, dat, als hij zijn volk een nieuwe cultuur wilde brengen, hij het uit zijn isolement moest proberen te bevrijden.
Natuurlijk bestonden vele dezer wegen alleen nog maar op papier, maar van de hoofdstad uit liepen naar de grenzen van de buurlanden inderdaad reeds grote wegen, terwijl men over de rivier een moderne brug had geslagen.
| |
| |
Uitroepen van verbazing en vreugde werden geslaakt, toen de reizigers dit mooie landschap aanschouwden. Niemand had zich Manbutti zó voorgesteld.
‘Nu moet U wel begrijpen, dat de hoofdstad de fonkelende, geslepen edelsteen in M'Boeri's troon is,’ zeide von Cosak, ‘ik geef toe, dat er nog heel wat edelstenen hier verborgen liggen, maar de koning zal geen tijd van leven hebben om ze alle te slijpen.’
Voorop M'Boeri in zijn kostbaarste ornaat.
‘Maar toch geven zijn prestaties op dit gebied moed,’ zeide de Italiaanse gevolmachtigde, ‘U had het hier voor twaalf jaren, toen ik er voor het eerst kwam, eens moeten zien. Een rimboe was dat, het gehele plateau; ik neem mijn petje af voor dit eenvoudige mannetje. Wanneer ik me niet vergis, komt hij ons daar al met zijn lijfwacht tegemoet.’
| |
| |
Inderdaad naderde in de verte een groepje mensen.
Voorop M'Boeri in zijn kostbaarste ornaat, een mantel uit luipaardenvellen en een gouden medaille, ter grootte van een theeschoteltje aan een ketting om zijn hals, terwijl een oude witte tropenhelm zijn zwart kroeshaar dekte.
Achter hem kwam de eerste tovenaar. Deze droeg een mantel van witte en gele papegaaienveren. Zijn donkere haar gewonden om een ivoren ring en ontelbare zakjes en flesjes met toverijen om de hals. Dan volgde een half regiment van de lijfgarde, bewapend met schild en speer, pijl en boog. De enige kleding bestond uit een smalle lendengordel. Hun haar hadden de krijgers met behulp van gele klei tot een soort toren gekapt, om zich groter te doen schijnen dan zij in werkelijkheid waren.
De ontmoeting met den koning was hartelijk. De vreugde te kunnen tonen, hoe ver zijn land vooruit was gegaan, straalde van zijn gelaat.
Onder veel plichtplegingen werden de gasten naar het hun toekomende verblijf gevoerd, waar de gedelegeerden zich in hun kamers terugtrokken en de mecanokok, gevolgd door de nieuwsgierige journalisten een ontdekkingsreis naar de keukenregionen ondernam. Hier wachtte hun een grote verrassing. In het wit geklede gestalten bewogen zich vlug tussen de glimmende potten en ketels en voor de lange, naar Europees model gebouwde fornuizen, welke voor de lengte der kleine koks veel te hoog waren, stonden kleine trappen, welke zij voortdurend met zich meesleepten om in de pannen te kunnen kijken.
In vloeiend Frans heette de chef-de-cuisine de gasten welkom, vertelde, dat hij vijf jaar lang de geheimen der Franse keuken bestudeerd had en beloofde zijn gasten een maaltijd alsof deze zo uit een der grote Franse hotels opgediend kwam.
‘Nu, dat valt dan geweldig mee,’ sprak de marconist,
| |
| |
een zucht van verlichting slakend. ‘Ik heb er niet weinig over in de rats gezeten, wat ik de heren dagelijks voor zou zetten. Ik ben wel een kampioen blikjesopener geworden, maar of de heren nu erg in hun schik zouden zijn geweest met ‘telkens uit blik’, dat betwijfel ik sterk.
De kleine chef-kok liet de bezoekers de grote, met ijskoud water gevulde, bassin zien, waarin honderden vissen met zilveren lijven spartelden, de hokken, waar kippen en eenden door elkaar kakelden en de stallen, waar de geiten gereed stonden gemolken te worden, zodat men ten behoeve van de gasten, boter en kaas zou kunnen maken.
Verder bevonden er zich nog de koelkamers, waarin uit Europa geïmporteerde hammen hingen, vers gejaagd wild en gevogelte, terwijl hele manden met pas geplukte abrikozen, noten en druiven, langs de muren stonden geschaard.
‘Eén ding staat vast, verhongeren behoeven wij hier niet,’ zei Kurt Fischer, terwijl hij een abrikoos in zijn mond stak.
‘Lelijke egoist,’ riep Felix Breugel lachend, ‘dacht je, dat wij zoiets niet lusten? Bij het zien van zoveel lekkers loopt iemand het water gewoonweg uit de mond.’
‘Gaat gerust Uw gang, heren,’ animeerde de chef-kok, ‘en doe, alsof U thuis bent.’
Dat lieten de gasten zich geen van allen twee keer zeggen. Zij lieten zich de vruchten goed smaken en het speet hun geducht, den kleinen chef ‘tot ziens’ te moeten zeggen en zich naar hun kamers te begeven. Doch zij hoopten spoedig hem met een nieuw bezoek te vereren.
Even later ratelden op alle kamers schrijfmachines en werd in vijf talen het verhaal van M'Boeri's gastenverblijf de wereld ingezonden.
Des avonds vond een groot gala-diner plaats, waaraan
| |
| |
ook de koning en Toewadekiko mede aanzaten. Beiden hadden zich ter ere van hun bezoekers in een Europese smoking gestoken.
Klaarblijkelijk hadden de jongelieden, die in de hogescholen gestudeerd hadden, de pakken plus de daarbij behorende manieren mee naar huis gebracht en de twee eerste mannen van Manbutti geleerd, hoe ze deze dragen moesten en hoe zij hun gasten hadden te ontvangen. Het waren de koning en de tovenaar geweest en beiden hadden ook werkelijk goed hun les geleerd en gedroegen zich zoals het behoorde.
Nu zou M'Boeri er niet over denken, om alleen in zijn bruine velletje gekleed, voor de hoge heren van Europa te verschijnen. Hij sprak ook vrij goed verstaanbaar Frans en was, evenals Toewadekiko, in staat, om met zijn gasten een geanimeerd gesprek te voeren.
Uit den aard der zaak interesseerde de medicijnman-tovenaar zich het meest voor de stand der geneeskunde in Europa en hij vroeg dan ook honderd-en-één uit.
‘Het spijt mij geducht, dat ik veel te oud ben, om nu nog de hogeschool der blanken te bezoeken,’ zeide hij en men kon wel zien, dat hij het meende.
‘Voor het arme volk zou het stukken beter zijn, indien de oude heer werkelijk iets van zijn vak verstond,’ zei senor Rozas zachtjes tegen von Oirschütz.
Deze haalde echter de schouders op en zeide: ‘Ik geloof, dat U zich hierin vergist. Toewadekiko is een wijs en kundig man. Hij kent zoveel wonderlijke geheimen, waarvan wij het bestaan zelfs vergeten zijn in onze jachtige tijd. U zou er raar van opkijken, wanneer U wist, welke wonderbaarlijke genezingen hij op zijn naam heeft staan. Om oppertovenaar van een rijk, dat ruim twee-en-een-half millioen zielen bezit, te zijn en te blijven, moet hij heus wel iets kunnen presteren. Ik voor mij denk maar steeds, dat de kennis van vele geheimen, vanuit Egypte naar de binnenlanden gekomen,
| |
| |
door de Inlanders trouw bewaard wordt. De toverkunst gaat mondeling van het ene geslacht op het andere over. Mijn chef zou U krasse staaltjes van Toewadekiko's macht kunnen verhalen. Hij kent den braven tovenaar immers jaren.’
‘Om verhalen geef ik nu niet zoveel.’ De Italiaan greep naar zijn glas. ‘Ik zou liever zulk een toverkunststuk met eigen ogen willen zien.’
‘Wie weet, lukt U dat nog wel,’ antwoordde Peter von Oirschütz geamuseerd. ‘Maar denk nu maar niet, dat die brave medicijnmeester zoiets als een openbare cabaretvoorstelling geeft. U zou hem dodelijk beledigen, door iets in die geest voor te stellen.’
‘Dat lag ook niet in mijn bedoeling, bewaar me! Maar als het toeval zoiets mee zou brengen, zou ik dit zeer weten te waarderen.’
‘Ik ook, dat weet U, want ik ben geweldig nieuwsgierig.’
Von Oirschütz stak een cigaret op.
Die zelfde avond bood M'Boeri zijn gasten aan, met hem op gorilla's te gaan jagen, die de laatste tijd in verschillende aanplantingen veel schade hadden veroorzaakt.
Enthousiast werd het voorstel aanvaard en men nam, bezield met de beste gedachten, van elkaar afscheid.
‘Ik hoop, dat wij spoedig dat Zuidelijke mysterie opgelost hebben,’ zuchtte von Cosak tegen zijn secretaris.
‘Ik hoop, dat de blanken niet in de gaten hebben, dat er in het Zuiden iets niet pluis is,’ zuchtte M'Boeri tegen den tovenaar.
‘En ik hoop, dat wij het geheim van de “Blatende Geit” opgelost hebben, voor de blanken hier verschijnen,’ zuchtte Bosambo tegen M'Tobela. ‘Want hier komen doen zij vast.’
|
|