| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Nu zat Prinsen al twee dagen geduldig in de ‘Dome’ op zijn vrienden te wachten, rookte een onnoemelijk aantal cigaretten, dronk 's morgens, 's middags en 's avonds zoveel kopjes café-noir, dat zijn maag tegen dit overmatig gebruik ervan heftig in opstand kwam, en kortte de tijd met het lezen van tijdschriften.
De avond van de tweede dag bracht gelukkig verandering in Prinsen's toestand, wel niet door het verschijnen van de heren Swarts en Jimmy, maar door de komst van een van zijn oude Parijse vrienden, Louis Roy, een jongeman van even in de twintig met een open, vriendelijk gelaat.
Onmiddellijk herkende hij Prinsen en stevende op hem af:
‘Sacrebleu, Jan, wat kom jij in mijn dorp doen? Nog al een eind van je thuis. Of woon je bijgeval weer in la Ville Lumière?’
Onder deze begroeting schudde hij zijn vriend krachtig de hand, trok een stoel naar het tafeltje en zei, plaats nemend: ‘Nu ben ik toch nieuwsgierig te horen, wat je hierheen voert. Wanneer je het plan koestert hier weer je tenten op te slaan, mon garçon, dan weet ik een mooi appartementje, dat wij samen zouden kunnen huren. Misschien zou ik je zelfs een courant kunnen bezorgen, daar een kennis van me, ook een reporter, me kortelings verteld heeft, dat zijn blad wegens uitbreiding nog een stel goede reporters kan gebruiken. Of heb je je journalistieke loopbaan vaarwel gezegd?’
| |
| |
Prinsen schudde het hoofd.
‘Neen, mijn jongen, verre van dat. En wat je twee eerste vragen aangaat, moet ik antwoorden, dat ik niet het minste idee heb om mij hier weer te vestigen, doch dat ik hier gewoon zit te wachten.’
‘Mag ik zo onbescheiden zijn te vragen op wie, of stoor ik misschien?’
‘Wel neen, kerel, blijf zitten. Het is een allergekste geschiedenis. Drie dagen geleden kwam mij 's avonds een oude vriend opzoeken, om mij te vragen, uit naam van zijn Chef, een zekeren meneer Swarts, deel te willen uitmaken van een clubje heren, dat de andere dag een reis zou gaan ondernemen. Mijn vriend verzekerde mij, dat ik er geen spijt van zou hebben, indien ik er in toestemde mee te gaan. Naar het scheen, zaten de heren erg om een verslaggever verlegen. Nou, ik zal je vertellen, dat ik gewoon te springen zat om een idee voor een nieuw boek. Dus stemde ik toe. Jimmy zei, dat de zaak in orde was en als die zijn woord geeft, kun je er ook van op aan.’
‘Nu, en waarom zit je dan hier, dan had je toch allang onderweg moeten zijn?’ Louis wenkte den ober om koffie.
‘Dat is nu weer een staaltje van mijn tegenslagen, jongen, maar luister, dan zal ik het je vertellen. Daar ik die nacht allerellendigst had geslapen, stond ik de volgende morgen vroeg op. Mijn brave hospita had er direct de lucht van te pakken, want ze stevende onmiddellijk mijn kamer in en vroeg, niet zonder achterdocht, hoe het kwam, dat ik zo matineus was geworden, daar ze zoiets van mij niet gewend was. Waarschijnlijk om mij te lijmen, presenteerde ze me een kopje thee. Nu, dat sla ik nooit af, dat weet je. Enfin, ze brengt het me en terwijl ik nog even met haar stond te praten, verdween ze plotseling naar haar keuken om daar haar jammerende fluitketel het zwijgen op te leggen. Tege- | |
| |
lijkertijd hoorde ik beneden op straat een bekend fluitje. Ik keek uit het raam en daar stond Nico Deense, een goed vriend en vroegere collega, we hebben samen nog aan het Avondblad gewerkt, te wenken, dat ik naar beneden moet komen. Dus hol ik de trap af.
“Kerel, Jan,” riep hij, “wat ik nu toch gezien heb, grenst gewoon aan het ongelooflijke. Er steekt voor ons beiden een reuzen copie in. Jij tuft er mee naar het Avondblad en ik naar de Courant. Je zult eens zien, wat die ouden voor een gezichten zullen zetten.” Nou voor zo iets ben ik altijd te vinden en dus informeerde ik direct, of het over een diefstal, een ontvoering of moord ging. “Mens,” schreeuwde mijn vriend, “het is veel geweldiger. Gisteravond fietste ik zo tussen licht en donker in naar huis, toen ik zowat bij Sloterdijk een geweldig motorgebrom hoorde. Nou, ik kijk omhoog en wat dacht je dat ik zag?”
“Nu?” vroeg ik nieuwsgierig.
“Een geheel nieuw vliegtuig-type. Het leek om zo te zien een reusachtige kever. Daar het vaart ging minderen, begreep ik, dat het wilde gaan dalen, maar zo iets wonderlijks als ik toen te zien kreeg, ongelooflijk gewoon. Daar de vleugels, of het de gewoonste zaak van de wereld was, netjes over elkaar werden gevouwen. 'n Lange, rechte torpedo leek het. Het boog de kop, waaruit een ronde, bolle bal verscheen en viel daarna langzaam, loodrecht omlaag op de deel van een boerenhofstede, zeker niet groter dan eenmaal de lengte der toch al bizonder kleine vleugel. Nou, je begrijpt, jong, dat ik er op afging, maar kans om er dichter dan twintig meter bij te komen kreeg ik niet. Er liepen een paar kerels met knapen van bouviers, die mij vertelden, dat ik mij op particulier terrein bevond en moest oprukken, liefst een beetje vlug, wilde ik tenminste niet de kans lopen mijn broek aan flarden gescheurd te zien. Nou, ik kon niets anders doen, dan aan het bevel te gehoorzamen en
| |
| |
nam de benen.
In hun schijnsel zagen wij de machine.
Buiten gezicht van die grimmige wachters echter, klom ik in een boom en zag, dat verschillende mensen bezig waren het vliegtuig te camoufleren. Let op mijn woorden, Jan, daar gebeurt iets, wat het daglicht niet velen kan, want, wanneer alles in orde was, zouden die heeren toch wel op Schiphol landen, wat zeg jij? Heus, kerel, geloof me, dit is de kans van ons leven, ga mee, we moeten die zaak eens nader onderzoeken.
| |
| |
Ik heb mijn camera ook meegenomen en zal zien een paar opnamen te maken, anders denkt de redactie nog, dat wij sprookjes staan te vertellen.”
Natuurlijk ben ik onmiddellijk meegegaan, om (ik heb nu eenmaal avontuurlijk bloed in de aderen) Sloterdijk met een bezoek te gaan vereren. Laat ik er bij zeggen, dat die boerenhofstede, waar dat mysterieuze vliegtuig geland moest zijn, dichter bij Halfweg, dan bij Sloterdijk lag. In afstandsbepaling is Nico altijd slecht geweest. Bij de bewuste boom hebben wij elkaar trouw afgelost. Het ene half uur ging Nico en het andere ik de takken in. We konden het vliegtuig duidelijk zien, maar het gelukte ons niet, om dichter bij te komen, daar die wachters er nog altijd met hun honden rondliepen. Nu, ik zal je vertellen, Louis, de jachtkoorts had ons zo te pakken, dat wij op niets anders letten. Alleen was ik bang, dat Nico zich misschien in het vliegtuigtype vergiste, maar daartegen spraken de genomen voorzorgsmaatregelen. Eindelijk, om half elf 's avonds kwam er schot in de geschiedenis. Een auto reed het erf op en wij konden door onze verrekijkers zien, dat er twee, in leer geklede gestalten, klaarblijkelijk piloten, uitstegen. Verschillende personen kwamen aanlopen en verwijderden de camouflage van het vliegtuig. Twee geweldige, sterke lampen floepten aan en in hun schijnsel zagen wij de machine als een reusachtige, monsterachtige kever op het veld staan. De twee piloten prutsten nog wat, het leek wel, of ze iets aan het toestel hingen, waarna ze instapten. De motoren sloegen met denderend geweld aan en het is haast niet te geloven, doch eensklaps schoot de torpedo kaarsrecht de lucht in en sloeg pas, nadat ze ongeveer een hoogte van tweehonderd meters had bereikt, als een geweldig insect de vleugels uit, waarna het snel en zeker verdween, zonder een meter land nodig gehad te hebben, om op te stijgen. Het lukte Nico nog twee opnamen te maken, voor de
| |
| |
wachter ons in de gaten kreeg. Je begrijpt wel, hoe snel wij op onze fietsen zaten.
Op de weg naar Amsterdam zijn wij een klein café binnengelopen, hebben daar onze verslagen geschreven en hoorden meteen van den baas, dat de hofstede het eigendom is van een Amsterdams heer, die haar gepacht heeft. De eigenaar liet zich zelden zien en de pachter was een mensenschuwe man, die haast nooit ergens verscheen. Door al die bedrijven was het knapjes laat geworden en reden wij pas over twaalven naar Amsterdam terug. Maar, daar het ongeluk wilde, dat wij nog een paar lekke banden opliepen, stonden wij midden in de nacht op de weg en natuurlijk, zoals dat altijd gaat als je ze nodig hebt, passeerde er op dat ogenblik juist geen enkele auto. Ik moest om één uur op het Leidse Plein zijn, maar, toen wij daar arriveerden, sloeg het twee uur en waren Jimmy en zijn baas al lang verdwenen.
De andere ochtend ben ik naar het opgegeven adres van den heer Swarts gegaan, waar ik het huis gesloten vond. Een glazenwasser, die er de deur stond te zemen, zeide me, dat de melkboer aan den bakker verteld had, dat de heer Swarts naar Parijs was vertrokken en hij de eerste drie maanden niet terugverwacht werd. Kan je je mijn vertwijfeling indenken, Louis? Gelukkig betaalde het Avondblad goed voor het artikel over het vliegtuig. De verschillende opnamen, die Nico van de boerderij met de wachters en de honden gemaakt had, gingen er bij de redactie als koek in. Enfin, toen ik mijn geld in de zak had, ben ik naar huis gegaan, om mijn koffer te halen, om daarna naar Parijs te vliegen.’
‘Ik vraag mij wel eens af,’ zei Louis, daarbij lang aan zijn cigaret zuigend en de wolken nog langzamer uitblazend, ‘of jullie schrijvers en journalisten wel ooit de eigen couranten leest?’
‘Waarom, hoe bedoel je dat? Natuurlijk lees ik altijd wat er van me gedrukt wordt. Ik moet toch zien, of ze
| |
| |
op de redactie er niet het beste uit hebben gelaten. Je begrijpt toch niet, hoe weinig die kerels daar voor een mooi stuk werk gevoelen. Zij laten ijskoud het beste gedeelte, waarop je hebt zitten zwoegen, uitvallen, als het hun met de plaatsruimte niet uitkomt. Maar wat de anderen schrijven, dat lees ik uit principe nooit, vooral niet, als ik met een boek bezig ben. Dan kan ik geen afleiding gebruiken.’
‘Neem het mij niet kwalijk, Jan, maar dan ben jij uit principe het grootste uilskuiken, dat er op twee benen rond loopt.’
‘Hoe zo?’
‘Nu, als je vandaag een blik in een courant geslagen had, zou je er in gelezen hebben, dat de heer Swarts uit Amsterdam, met nog verschillende hoge pieten uit België, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland en Nederland, naar Manbutti, in het hartje van Afrika, vertrokken is, en wel in de DO 23, het nieuwste model vliegtuig der Fokker-fabrieken. Uit welk bericht dus te concluderen valt, dat, als je je tijd niet verbeuzeld had, door naar die DO 23 van uit een boom te loeren, je nu een van de gelukkige stervelingen geweest zou zijn, die de reis met haar mee maken.’
‘Alle mensen, Louis, dat kan toch zeker niet waar zijn?’
‘De zuivere waarheid en niets dan de waarheid. Hé, garçon, breng eens even de Soir.’ En toen de piccolo met het gevraagde blad verscheen, tot Prinsen:
‘Hier alsjeblieft, lees en overtuig je.’
Haastig greep Prinsen naar de courant.
‘O, lieve hemel,’ kreunde hij, na een blik in het artikel te hebben geslagen, ‘die verwenste pech ook van me. Ik ben bepaald voor het ongeluk geboren. Dat mij nu toch ook zo'n kans voorbij moet gaan. Maar, waarom deden ze in vredesnaam dan ook zo geheimzinnig met dat verwenste vliegtuig? Op de redactie zijn ze toch ook niet
| |
| |
bepaald onnozel, maar nog niemand had iets van dat type vliegtuig gehoord.’
‘Omdat de DO 23 pas vanochtend officiëel aan de opdrachtgeefster, de G.E.O., afgeleverd en door haar in gebruik genomen is. Tot daaraan toe heeft men haar geheim zo goed mogelijk bewaard, door bijvoorbeeld alleen des avonds en des nachts proefvluchten te maken. Maar een uilskuiken ben je, Jan. Dat wast al het water van de Amstel en de Seine niet af. Wat ben je nu van plan te doen, ga je nu terug naar je geliefd Amstelodamum?’
‘Dat nooit,’ zei Jan Prinsen van Speyk na, ‘wat er gebeurt, gebeurt er, maar ik ga naar Afrika.’
‘Dat rijmt, mon ami, en hoe ben je van plan hen na te reizen, per pedes, spoor, boot of vliegtuig?’
‘Natuurlijk per vliegtuig, ook al zou het mijn laatste cent kosten; de Heer Swarts heeft me geëngageerd en nu ik de aansluiting gemist heb, hobbel ik ze net zo lang na, tot ik ze te pakken heb.’
‘Nu, oude jongen, daar kun je nog wat mee beleven. Manbutti is nu niet bepaald een landje, waar men vreemdelingen, die er niets te zoeken hebben, welkom zal heten.’
‘O nee?’ zeide Jan koppig, ‘nou dat kan, hè? Maar desalniettemin zullen ze mij daar toch zien verschijnen. Enfin, ik zal het vliegveld wel opbellen en een plaats op de Afrika-lijn bespreken. Hoe eerder ik weg kom, hoe liever het mij is.’
‘Spaar het geld voor de telefoon liever, Jan, het kan je in Afrika beter van pas komen,’ zeide Louis lachend, ‘indien je werkelijk naar Afrika wilt, kan ik je wel aan een kosteloze reis helpen. Wel niet zo comfortabel als een reis in de DO 23, maar je komt er ook in de kortst mogelijke tijd.’
‘Kan...... jij...... mij...... dan...... helpen?’ stotterde Jan verheugd.
| |
| |
‘Dat kan ik, oude jongen, spreek met Louis en het komt in orde. Zoals je weet ben ik bij mijn oom in de zaak voor de groothandel in Zuid-. en speciaal Afrikaanse vruchten. Wij onderhouden een sneldienst van Parijs - Marseille - Casablanca - Timmimun - Birma. Nou, en als je daar zit, ben je zo in Manbutti. Vannacht om drie uur vertrekt weer een van onze vliegtuigen om verse vruchten te halen. De piloot is een goede vriend van me. Ik zal er voor zorgen, dat hij je meeneemt. Zijn je papieren in orde?’
‘Ik heb een Groot-Europese pas, ook geldig voor Afrika.’
‘Schitterend, dat kan niet mooier; nu, François Tempel, de piloot, zal je helpen zoveel hij kan. Hij kent dat stuk Afrika op zijn duimpje en wat hij er je niet van vertellen kan, is de moeite van het weten niet waard. Kom, laat ons naar je hotel gaan en je koffers pakken, dan dineren we bij mij thuis en breng ik je naar het vliegveld.’
‘Kerel, Louis, hoe zal ik je danken, voor al de moeite, die je je voor mij geeft.’
‘Helemaal niet,’ wenkte Louis luchtig met zijn hand, ‘dat spreekt toch vanzelf, waarvoor heb je anders vrinden, een andere keer klop ik bij jou aan, hoor. Nou vooruit, laat ons opstappen.’
Precies kwart voor drie reed die nacht een auto met Louis en Jan het grote vliegveld op.
Voor een witgeschilderd vliegtuig stond een donkerharige, tamelijk gezette man met een mecanicien te praten.
‘Dat is Tempel,’ wees Louis zijn vriend uit de wagen springend en tegen de piloot: ‘Hallo, François, hier zijn we nu; dit is meneer Prinsen, die de DO 23 gemist heeft en nu op zijn eentje naar Manbutti wil.’
| |
| |
‘Aangenaam kennis te maken, mijnheer.’ De piloot schudde Jans hand. ‘Nu, alles wat ik er aan doen kan zal gebeuren, om te zorgen dat U komt waar U wilt. Ik heb zo overal mijn vrienden en kennissen zitten, dus maakt U zich maar geen zorgen voor de tijd.'’
Een paar trouwhartige, bruine ogen keken Prinsen aan.
‘Als U wilt, stapt U dan maar in. U moet genoegen nemen met onze bagageruimte, want wij zijn niet op het vervoeren van passagiers ingesteld. Achter hebben wij alleen koelcellen voor de vruchten.’
‘Ik ben met alles tevreden, mijnheer Tempel, U zegt mij maar, waar U mij hebben wilt.’
‘Ha, daar hebben we Emile ook,’ zeide de piloot tevreden en tegen zijn gast: ‘Emile is onze mecanicien en marconist, nog een beetje jong, maar die fout herstelt zich met de dag. Hier, jongen, berg de koffer van mijnheer maar achterin. Waar zit René?’
‘Hier ben ik al,’ riep een prettige stem achter hem, ‘ik heb me een beetje verlaat, Frans, doordat een agent, die het met mijn manier van rijden niet eens was, mij aanhield.’
‘Vandaag of morgen vinden ze jou nog eens langs de weg liggen, knaap, en kan je niet meer vertellen, hoe het gebeurde,’ voorspelde Tempel duister. ‘Als je met de kist half zo roekeloos omging als je het met het stuur van je wagen doet, had ik je allang uit de stuurhut gezet. Geef eens netjes een poot aan onzen gast; mijnheer Prinsen gaat met ons mee naar Birma.’
‘Een hele onderneming, als ik het zeggen mag.’ De blonde grijsogige jongeman gaf Prinsen een stevige handdruk. ‘Enfin, ik zeg maar, hoe meer zielen hoe meer vreugd.’
De vliegtuigbemanning zorgde, dat Jan een prettig hoekje kreeg om te slapen, dat door een gordijn kon worden afgesloten, zodat hij zich ongegeneerd ter ruste
| |
| |
kon begeven. Louis, die ook nog even in het vliegtuig stapte om te controleren, of het zijn vriend aan niets ontbrak, nam nu afscheid van de reizigers en wenste Jan het allerbeste, daarna verliet hij het vliegtuig om op het veld staande, getuige van de start te zijn.
François Tempel schoof zijn pet wat naar achteren en nam in de stuurstoel plaats.
‘Nou, daar gaan we dan maar weer,’ bromde hij, de motoren startend, die onmiddellijk met hun geweldig gezoem de nauwe cabine vulden.
Langzaam gleed de machine voorwaarts, zwenkte aan het eind van het veld, meerderde vaart en maakte zich daarna met de kop tegen de wind, met loeiende motoren, los van den grond, scheerde rakelings over de goederenstations en hangars, om daarna koers te zetten naar het Zuiden.
Nadat Tempel de machine hoog boven de stad had vlak gelegd, zeide René Piccard, de tweede bestuurder: ‘Als ik U was, mijnheer Prinsen, ging ik nu maar eens een lekker dutje doen. U kent Frankrijk toch en buitendien is er in de nacht helemaal niets te zien. Wij wekken U wel in Casa-Blanca.’
Jan Prinsen maakte maar al te gaarne van dit aanbod gebruik. Want, hoewel hij eerst van plan geweest was op te blijven, leek het hem toch beter de raad van den piloot op te volgen, daar de spanning der laatste dagen hem meer vermoeid had dan hij wel dacht. Hij voelde op dit ogenblik alleen maar lust om te rusten en maakte het zich dus zo gemakkelijk mogelijk in de hem toegewezen ruimte, waar hij, aan luchtreizen gewend, spoedig insliep, zich er geheel niet van bewust, hoe de piloten het toestel hoog over Tours, Bordeaux, Madrid, Toledo, Cordoba, Cadiz lieten zweven, om dan over een zilveren, door de maan beschenen Straat van Gibraltar via Tanger en Rabot koers naar Casa-Blanca te zetten.
Prinsen ontwaakte pas, toen het vliegtuig weer de
| |
| |
grond pakte en langzaam taxiënd het vliegveld te Casa-Blanca opreed.
Emile, die bij zijn andere bezigheden, ook nog die van kok vervulde, schoof een kop zwarte koffie en een bord met knappende broodjes om de hoek van het gordijn van Prinsens geïmproviseerde slaapplaats.
‘Alstublieft, mijnheer. Uw ontbijt. Wij zijn in Casa-Blanca.’
‘Wat zeg je, nu al?’ vroeg de gast verbaasd.
‘Ja natuurlijk, wij houden er toch een sneldienst op na en de kist is in prima staat, daar moet U den piloot maar eens over horen.’
‘Dat kan ik zonder hem ook wel merken,’ gromde Prinsen, opstaande en naar het washokje lopend.
Na het ontbijt, dat hij zich goed liet smaken, klauterde hij uit het vliegtuig, om de omgeving eens te gaan verkennen. Nu, dat viel niet mee. Zij stonden tussen andere vrachtvliegtuigen van diverse nationaliteiten. Aan de rand van het vliegveld staken enige palmen hun zware kronen in een lucht van dieper blauw dan Jan ooit aanschouwd had.
De ambtenaren, die de loodsen in- en uitrenden, droegen kaaskleurige uniformen, kisten en pakken stapelden zich in de loods op, piloten stonden met elkander druk te spreken, knechten droegen zware pakken in de verschillende vliegtuigen, waar schreeuwende mecaniciens orders gaven. Hier en daar denderde plotseling het loeiend gebrul van een motor. Vertrekseinen werden gegeven, post- en vrachtauto's reden af en aan. Verder leek alles zoals Prinsen het op de vliegvelden in Amsterdam, Berlijn, Brussel en Parijs ook had gezien.
‘Allicht,’ lachte de tweede bestuurder, die met een pak papieren in de hand, uit een der loodsen kwam gewandeld en bij hem bleef staan. ‘Goederenstations plegen de hoge heren zo ver mogelijk van de beschaafde wereld aan te leggen. De haven voor de verkeersvlieg- | |
| |
tuigen is heel wat prettiger en geriefelijker, dat verzeker ik U, hoewel de cantine hier nu ook beter ingericht is dan een half jaar geleden. Toen leek dat geval meer op een hondenhok. Gelukkig hebben onze protesten bij de leiders van het station voor de vrachtsneldienst, toch wel geholpen. Kijk, daar komt onze commandant ook al aan.’
‘En, mijnheer Prinsen, erg teleurgesteld?’ vroeg de eerste bestuurder zijn gast, ‘wacht U maar, dat wordt direct wel anders, als wij over het Atlas-gebergte vliegen, zult U wel tevreden zijn. Dat is de moeite van het zien waard. Laten wij instappen, heren, wij moeten verder.’
De motoren sloegen aan en spoedig had het toestel zich weer van de grond verheven en gleed het kale veld onder hen weg.
Prinsen, die aan een der vensters plaats had genomen, bemerkte, dat het landschap steeds heuvelachtiger werd. De enkele bomen, die hij tot nu toe gezien had, sloten zich aaneen tot bossen, die de steeds hoger wordende berghellingen dekten.
Tempel liet het toestel stijgen. Het panorama onder hen veranderde, de dichte bossen verdwenen en nu strekten zich de bergplateau's, bedekt met glinsterende, witte sneeuw onder hen uit, welke scherp contrasteerden met de donkere schaduwen van de spleten en holen der glinsterende rotsen. Een koude, zwarte, zilveren wereld leek het van boven gezien, waarvan iets onwerkelijks uitging.
Zo stelde Jan zich een maanlandschap voor, een plaats waar dood en verlatenheid heerste, waar nooit een mens de voet had gezet en ook nooit iemand zou komen. Hij werd duizelig van het kijken naar de glinsterende wereld onder hem en voelde zich alsof hij in het rijk van de ijskoningin een blik mocht werpen.
Stel je voor, schoot een angstgedachte door hem heen, dat nu hier de machine haperde, zij hier in deze witte
| |
| |
woestenij een noodlanding moesten maken. Wie zou hen hier ooit kunnen vinden. Verschrikkelijk! Maar de blik van de twee piloten, die kalm en onverstoorbaar hun werk deden en de jonge marconist, die met zijn seinsleutel speelde, luisterend naar het gezoem der motoren, die hun tevreden lied zongen, stelde hem weer gerust. Wat haalde hij zich toch een nonsens in het hoofd. Alles verkeerde in beste orde, maar toch, om zich tegen de benauwende invloed van het betoverende landschap onder zich te bevrijden, trok hij een courant uit de zak en ging zitten lezen.
Na een uur veranderde de wereld onder hen geheel van aanzien. De bergen met hun sneeuw en ijs, hun uitgestrekte bossen, gingen over in een heuvelachtig terrein, waar een dicht grastapijt de bodem dekte, enkele palmen hun trotse kronen torsten en kleine riviertjes zilveren linten door het landschap trokken. Men zag enige karavanen trekken; de kamelen, zwaar beladen, lieten hun hoofden melancholisch omlaag hangen. De drijvers gehuld in hun wollen kleren, volgden met lome passen. Een enkele keer ook droegen twee der lastdieren een draagstoel tussen zich, waarin een Muzelman zijn vrouw, moeder of zuster, beschermd voor de nieuwsgierige blikken van een vreemde, mee op reis nam.
Wat moesten die vrouwen het ondragelijk heet hebben in de nauwe stoelen, dacht Prinsen griezelend.
‘Och,’ zeide Tempel, die, het stuur aan den tweeden piloot overlatend, bij den passagier kwam zitten, ‘zij zullen denken: “Waar de koude niet doorkomt, komt de hitte ook niet door.” Zo meteen komen wij over de Sahara; daar kunt U het begin zien van de grootse irrigatiewerken, welke in opdracht der Groot-Europese Organisatie uitgevoerd werden. Als het plan lukt, dan zal een geweldig stuk grondgebied weer aan de mensheid teruggegeven worden.’
‘Weet U bijgeval ook hoe groot het gebied is?’ vroeg
| |
| |
Prinsen geïnteresseerd, want veel meer dan dat de Sahara de grootste woestijn der wereld is, had hij van zijn op school opgedane kennis niet onthouden.
‘Ja, dat kan ik U wel vertellen. Zes millioen honderd tachtig duizend vierkante kilometer en op dit uitgestrekte gebied huizen ongeveer twee millioen inwoners. In het Oosten vertoeven hoofdzakelijk de Arabieren; dat gedeelte heet de Lybische woestijn. Hier in het Westen wonen Marokkaanse Moren en in het midden de Toearegs, een gevaarlijk volkje. In dit gebied is er ruimte genoeg, zodat men elkaar niet op de tenen behoeft te trappen, zoals dat in Uw land en België het geval is, die het dichtst bevolkt van Europa zijn. Het zou prettig zijn, indien men het bevolkingsoverschot van het ene land kon overhevelen naar zulk een practisch onbewoond gebied.’
‘Indien dit dan eerst bewoonbaar gemaakt wordt, gezagvoerder.’
‘Maar, daar hebben wij het toch juist over, mijnheer Prinsen. De grootste ellende heeft men in de Sahara door die bestendig verstuivende duinen, die liefst tot driehonderd meter hoog worden. Enfin, U kent dat immers uit Uw vaderland. Geologen en technici hebben uitgemaakt, dat onder deze zandheuvels voldoende water verborgen ligt om grote gebieden der Sahara te besproeien, maar de ellende is, dat de irrigatiewerken steeds opnieuw onder het zand bedolven worden, zolang de duinen niet gedwongen worden op de plaats rust te houden. In Nederland schijnt men sinds eeuwen met dit probleem wel raad te weten en daarom heeft men bij U technici en arbeiders in groten getale aangeworven, om de duinen met riet en kattendoorn te beplanten. Het is een geweldig project, dat de G.E.O. daar aanpakt en wat een redelijke kans tot slagen schijnt te hebben. De heren rekenen er mee, dat door de verdamping van het, voor de irrigatie bestemde water, zich
| |
| |
ook wolken zullen vormen, welke weer tot neerslag zullen leiden. Een wisselwerking dus.’
‘Er gaan anders heel wat stemmen op, die tegen het plan waarschuwen,’ zeide Prinsen belangstellend.
‘Natuurlijk, de mensheid verzet zich immers altijd met hand en tand tegen de verwezenlijking van nieuwe ideeën. Wat is er over het plan van De Lesseps, om tussen de Middellandse en Rode Zee een kanaal te willen graven, om daardoor de vaart van West-Europa naar Indië belangrijk te verkorten, niet gelachen en gespot. En om een dichter voor de hand liggend voorbeeld te noemen, vraag ik U alleen maar, hoe of de ontwerpers, die de tunnel, welke Calais met Dover verbindt, niet gehoond worden. En kijk nu eens, geen mens denkt er meer aan om per boot het Kanaal over te steken, nu reis je van Parijs of Amsterdam per spoor naar Londen.’
‘Ja, moest Jan toegeven, “dat is zo en als onze voorvaderen nog eens op konden staan en zien, wat wij in een klein landje op het gebied van inpolderen en droogmalen gepresteerd hebben, zouden zij ook wel de verzuchting slaken “Ik en had het niet gedacht,” namelijk, dat het mogelijk zou wezen de Haarlemmermeer en Zuiderzee droog te leggen. En toch is het ons gelukt, op die manier gehele provincies aan ons grondgebied toe te voegen. Het menselijke vernuft staat voor niets in onze eeuw van techniek.’
‘Zo is het inderdaad, enfin, kijkt U eens onder U, daar zult U misschien een van de laatste keren de Sahara zien in de staat, zoals vele tientallen eeuwen haar aanschouwden. Een geel meer, waarvan de golven als het ware in hun slag verstarden, maar de schijn bedriegt, want eeuwig is het zand in beweging en verandert van plaats. Waar heden een hele reeks van duinen zich honderden meters hoog verheft, vindt U over een maand duinpannen en weer enige weken later
| |
| |
alleen nog een vlakte. Kijk, daar in de verte ziet U een oase, de karavaan onder ons schijnt op weg daar naar toe. Zie eens, ze kunnen warempel niet verder. Die mannen daar zijn gevallen, ziet U wel, en staan niet meer op, terwijl ook de kamelen gaan liggen. Bij Allah, de stakkers redden het niet. Wacht even, mijnheer Prinsen, daar moet ik eens even met Piccard over spreken.’
Enige gieren in de nabijheid der gevallenen neerstreken.
Haastig verdween de commandant uit de cabine en nam de plaats bij den tweeden bestuurder in. Even overlegden zij met elkaar, keken omlaag, lieten dan het vliegtuig in een wijde boog rondom de plaats van de ramp cirkelen en men kon reeds duidelijk vanuit de cabine zien, hoe enige gieren in de nabijheid der gevallenen neerstreken, gereed om hun aanval te wagen, zodra de slachtoffers geen teken van leven meer zouden geven.
| |
| |
‘Maar, dat zal hun deze keer dan toch niet lukken,’ grinnikte Emile, onderwijl met thee gevulde flessen en andere ingrediënten in een mand pakkend. Het verheugde hem, dat ze nog net op tijd kwamen, de in nood verkerenden de helpende hand te kunnen bieden en de lugubere beesten, die op hun prooi aasden, te verdrijven.
‘Kijk, we dalen,’ wees hij Jan Prinsen en werkelijk had het rustig gezoem der motoren opgehouden. Tempel minderde gas, langzaam duwde hij het stuur van zich af, schopte het hoogteroer uit, waarna met een begerige sprong de woestijn op hen af scheen te komen.
Zonder ongelukken zette de commandant het toestel aan de grond. Wel zakten de wielen weg in het gele woestijnzand, maar zoals Tempel verzekerde, zouden de sterke motoren de kist straks weer even veilig omhoog halen.
Emile opende haastig de deur, sprong naar buiten en holde met de mand aan zijn arm, gevolgd door de beide piloten en den passagier, die om het hardst hulp wilden bieden, naar de ongelukkigen toe.
Terwijl Emile en René bij de bewustelozen neerknielden, sleepten Tempel en Jan emmers water voor de kamelen, van welke zich nog maar drie met de grootste moeite staande hielden, aan.
De eigenaar van deze karavaan scheen een voornaam heer, daar de kamelen, Tempel wees het hen, tot een van de uitstekendste rassen behoorden. Drie van deze dieren bleken af te stammen van de kostbare witte soort, welke bekend is, om haar bijzonder uithoudingsvermogen en snelheid. Met moeite stonden deze beesten overeind, terwijl hun berijders, een oude en twee jonge mannen, alle pogingen van den marconist ten spijt met gesloten ogen op het zand bleven liggen.
‘Een beetje kalm aan, Emile,’ waarschuwde Jan den jongen, die in zijn ijver, den bewusteloze thee tus- | |
| |
sen de gezwollen lippen trachtte te gieten, doch hierbij erg morste. ‘Neem liever een prop watten en bet hun de lippen met water.’
De marconist staakte zijn verdere pogingen en volgde Jans raad op. Werkelijk smaakte men na enige tijd het genoegen mens en dier weer tot het bewustzijn terug te brengen.
Het bleek, dat zij met een groepje Marokkaanse Moren te doen hadden, dat op reis was naar het gebergte van Tibestie, waar zich een Mohammedaanse bedevaartplaats moest bevinden.
De oude heer, een koopman in tapijten en ivoor, bezat in verschillende kustplaatsen uitgebreide zaken. Hij heette Abdur el Kafim, terwijl zijn twee zoons naar de namen Mohammed en Ibrohim luisterden.
‘Twee van onze waterzakken raakten lek,’ verklaarde Abdur el Kafim, ‘zodoende waren wij ellendig versmacht indien Allah, wiens naam geprezen zij, U niet te rechter tijd hierheen had gestuurd, om ons te redden.’
‘Na Allah danken wij aan U ons leven,’ zeide de oudste zoon ‘en indien wij U met iets van dienst kunnen zijn heeft U het maar voor het zeggen. Wij kunnen U niet dankbaar genoeg blijven.’
Maar daarvan wilde de luchtreizigers niets horen.
‘Geen sprake van,’ zei de commandant krachtig, ‘als ons een ongeluk was overkomen en U ons langs de weg had zien liggen, wat zou U dan gedaan hebben?’
‘Wij hadden U geholpen, naar Allah's (zijn naam zij geprezen) gebod,’ antwoordde de oude heer in zijn keurigste Frans.
‘Nu, wij gehoorzaamden aan datzelfde gebod, mijnheer. Vandaag U en morgen wij, net zo als het leven het meebrengt.’
Maar een maaltijd mochten zij niet afslaan en zo zat Jan Prinsen, voor de eerste keer van zijn leven in de
| |
| |
woestijn aan een vuurtje, gestookt door gedroogde kameelmest, at vijgen en gedroogde dadels en een soort platte koeken uit ongezuurd deeg bereid en dronk kameelmelk.
Na de maaltijd vulde Emile een geitenvel met water uit hun reservoir en kon de karavaan verder trekken. Na het uitspreken van veel heil- en zegenwensen, nam de karavaan afscheid en trok het kleine aantal mensen en dieren dapper verder, het doel van de reis tegemoet. Worstelend tegen de verzengende stralen der zon, de scherpe zandkorrels, welke door elke opening heendrongen en huid en slijmvliezen deden ontsteken, gedreven door de fanatieke wil, om alle ongemakken te trotseren en een spel, waarin alle troeven tegen hen waren, toch te winnen.
‘Voor ons wordt het ook tijd, lui’ zei de eerste piloot, het troepje nastarend, ‘wij moeten de verloren tijd zien in te halen.’
De motoren zoemden, een golf van geel zand stoof op, een gehuil weerklonk en spoedig tekende zich het transportvliegtuig als een witte stip aan de blauwe hemel af.
‘En over het verdere verloop der reis stond in het logboek alleen deze zin:
‘AAN BOORD ALLES WEL, REIS VERLIEP NAAR WENS’.
En in de vroege ochtendschemering van de volgende ochtend zette René Piccard de machine behouden op het kleine vliegveld van Birma neer.
Het kleine stadje zag er welvarend en gezellig uit met zijn goedonderhouden straten, waar de grote witte huizen der Europeanen, temidden van uitgebreide, goed verzorgde tuinen lagen. Hier was alles, waarop men redelijkerwijs aanspraak kon maken, te vinden. Naast een modern, van stromend water en electriciteit voorzien hotel, bevond zich de societeit, omgeven door sport- | |
| |
velden, waar zich de meeste Europeanen ophielden.
Met zijn grote gouvernementsgebouwen, postkantoor en verschillende ziekenhuizen, waartussen de witte moskeeën lagen uitgespreid, toonde het plaatsje een gemoedelijke aanblik.
‘Feitelijk had ik mij een plaats in het midden van Afrika heel anders voorgesteld,’ luchtte Prinsen zijn verbazing, ‘ik bedoel niet zo gecultiveerd.’
‘O, maar het is hier de laatste tien jaren geweldig vooruitgegaan,’ vertelde de piloot, ‘sinds men de spoorlijnen, de autoverkeerswegen en het vliegveld hier heeft aangelegd. U had het geval eens moeten zien, toen wij er voor het eerst kwamen, dan zou U het niet herkennen. Maar wij voelen ons hier dan ook thuis, of wij er geboren zijn. Wij hebben het helpen ontwikkelen, ziet U. Daarom houden wij van het plaatsje en de inwoners, dat wil zeggen, de oude die er reeds waren, want die mogen ons ook wel. Wij hebben verscheidene van die oude knapen een middel van bestaan verschaft, want menigeen heeft zich op ons aanraden en geholpen door het geld van onze firma, op de fruitteelt toegelegd, zodat het hun nu voor de wind gaat. Er zijn gewiekste zakenlui onder die zwartjes en - harde werkers. Maar wie iets bereiken en mee opbouwen wil, wordt ook door de G.E.O. op alle manieren geholpen.’
‘Het moet toch wel leuk wezen, de groei van iets geheel nieuws, van een nieuwe wereld als het ware, van dichtbij mee te maken.’ Jan Prinsen keek naar het energieke gelaat tegenover zich.
‘Nou, U zult wat dat aangaat in Manbutti ook nog wel verschillende staaltjes van een verbluffend organisatietalent te zien krijgen. Deze M'Boeri moet een ware duivelskerel wezen, die zijn land nu werkelijk, zoals het paard van wijlen Münchhausen met eigen tanden uit het moeras van armoede, luiheid en vervuiling getrokken heeft. Ik heb hier enige kennissen, die geregeld met
| |
| |
dat land zaken doen en er gewoonweg wonderdingen van vertellen. Overigens is het voor vreemdelingen hermetisch gesloten. M'Boeri kan blijkbaar geen pottekijkers gebruiken. Enfin, dat is zijn zaak. Laten we ons nu gaan verkleden, dan kan ik, nadat ik mijn zaken hier geregeld heb, er eens met U op uit, om te zien, hoe wij U naar Manbutti krijgen, afgesproken? Nou, tot ziens dan.’
|
|