| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het kamp. Weinig water en kapotte tanks. Nieuwsgierige apen en beleefde negers. Het gelukbrengende telegram.
Nooit.... nee nooit zou Tom het vergeten en bij het kleine vuurtje, waarbij de tent was opgeslagen gezeten, besprak hij met Willem nog eens het vreeselijke oogenblik, dat ze pas hadden meegemaakt. De beide piloten sliepen eindelijk even, een eindje verder zaten de marconist en de mecano zacht met elkaar te spreken.
‘Het was vreeselijk, ik hoor dien slag nog telkens.’
Willem knikte, keek even achterom, waar de arme ‘Steenbok’ met gebroken landingsgestel, op de vleugels tegen den grond rustte. De ruitjes van de cabine waren versplinterd. De arme ‘Steenbok’ maakte een droeven indruk op allen, maar nog waren ze er allemaal goed af gekomen, alleen had de Fransche piloot zijn arm bij den schok zwaar gekneusd. Nu droeg hij hem in een doek met een druk-verband, wat de marconist snel had aangelegd, maar verder was niemand van de bemanning iets overkomen. En al was het wel met bovenmenschelijke inspanning geweest, en al was ‘de Steenbok’ door een niet te ontloopen boomstronk deerlijk gehavend, toch had het mijnheer Brinkers mogen gelukken het toestel tusschen een rij boomen aan den eenen en een meertje aan den anderen kant, op de kleine met olifantsgras begroeide open vlakte, te doen dalen.
| |
| |
Het was zoo vlug in zijn werk gegaan, alles was nog goed, men vloog met een behoorlijke snelheid, op twee duizend meter, toen de mecano plotseling opstond, scherp luisterende naar het motorgeronk. De jongens hadden naar den mecano gekeken, die niet als gewoonlijk daarna weer in zijn stoel ging zitten, of met den marconist praatte, doch nu in de cockpit alle instrumenten scherp had onderzocht en toen plotseling was hij weer te voorschijn gekomen, had kort iets tegen den marconist gezegd, die direct begon te seinen, en tot de jongens kort en scherp met een harden klank in zijn stem, die ze niet van hem kenden: ‘Ga onmiddellijk zitten en je riemen om.’
De twee piloten waren in de cockpit gebleven, hadden alleen ook de riemen omgedaan en hun groote kalmte en rust had de jongens gerustgesteld. Maar plotseling waren de motoren met hun gebrom opgehouden en was het toestel, langzaam gaan dalen. Met groote kringen planeerde ‘de Steenbok’ lager en lager. Het gefluit van de wind klonk angstig door 't landingsgestel, de aarde schoot snel te voorschijn. Wat was er toch? Toen begonnen de jongens angstig te worden en ze keken elkaar vragend aan. De mecano had niets gezegd, maar was met een ernstigen trek op zijn gezicht bij den ingang van de cockpit blijven staan en op het allerlaatste moment had hij ook zijn riem omgedaan. Toen was de aarde ineens opgedoken, het toestel maakte een scherpe bocht en landde daarna op het kleine veldje. Na even getaxied te hebben, raakte de machine een boomstronk, die het landingsgestel vernielde en waardoor zij naar één zijde sterk overhelde. Door den schok waren ze allemaal voorover geslagen, maar de riemen hadden hen tegengehouden.
Bleek, versuft van schrik waren ze blijven zitten, maar de mecano had onmiddellijk de staaf van de deur afgeworpen, de deur open getrapt en de beide jongens tamelijk hardhandig uit de machine gezet. Verstomd
| |
| |
stonden ze daar op het zand en olifantengras, in het verblindende zonlicht te staren. De Fransche piloot moest geholpen worden, die had door den schok een slag tegen zijn arm gekregen. De mecano was al buiten en een oogenblik later volgden de anderen. Ze hadden allen even bleek gezien, maar waren direct, zonder een woord te zeggen, allerlei hulpmiddelen uit de machine gaan halen.
Het eerst moest er een tent opgeslagen...... blz. 287
‘Sta niet te suffen,’ had de mecano boos tegen de jongens gezegd, die daarop in een snikken waren uitgebarsten. De eerste piloot had hen even ernstig aangezien en den mecano iets ingefluisterd, die daarop knikte en de jongens hadden gerust kunnen uithuilen, wat hen erg opluchtte. Na den ergsten schrik waren ze mee gaan helpen. Het eerst moest er een tent opgeslagen worden en het noodrantsoen te voorschijn worden gebracht. Schoppen, dekens, flesschen, alles
| |
| |
was in de tent geborgen. De marconist probeerde nog een telegram te verzenden, wat gedeeltelijk lukte. De mecano inspecteerde de machine, die schuin tegen den grond aan lag. en stond nu met een peinzend gezicht bij het landings-gestel.
‘We kunnen niets beginnen, er moet op de een of andere manier hulp komen. Toch zijn we er nog goed afgekomen.’
‘Hoe is het ermee, jongens?’ Mijnheer Brinkers was naar hen toe gekomen en had hen vriendelijk op de schouders geklopt. Door zijn troostende woorden en hartelijken toon waren ze haast weer gaan huilen, maar ze begrepen dat ze flink moesten zijn, vooral nu, nu het zoo heel erg noodig was. Ze moesten laten zien, wat ze waard waren. Hadden mijnheer Brinkers en de Fransche piloot zich niet kranig gedragen, en de twee anderen? Door hunne koelbloedigheid leefden ze nu allemaal nog.
De tent stond en direct hadden ze gezorgd voor het eten. Uit het noodrantsoen had Tom de groote pot met haringen te voorschijn gehaald, maar ditmaal had de mecano niet gelachen, daar begreep hij niets van, dan moest de toestand toch wel ernstig zijn. De twee piloten hadden met den marconist onderzocht op welk punt zij zich bevonden. De kaarten waren uit het toestel gehaald, benevens eenige instrumenten en nu wisten ze, dat ze aan den kant van het Tanganyikameer zaten, ver van de bewoonde wereld, bij de Nijl, midden in Afrika's woesternij. Eerst hadden de jongens niet geweten hoe het ongeluk was ontstaan, maar later hadden ze gehoord, dat de benzinetanks lek waren geraakt en de inhoud weggeloopen. Dat was leelijker, de tanks waren gauw genoeg gemaakt, maar geen benzine, dat was leelijker, en dan het gebroken landingsgestel. Wanneer zou er hulp komen? De eerste nacht was erg vreemd geweest en niemand had een oog dicht gedaan. De twee piloten hadden met elkaar
| |
| |
zitten praten, de mecano onderhield het vuur, dat de wilde beesten op een afstand moest houden en misschien zou de gloed gezien worden en zou men begrijpen, dat hier hulp noodig was. De jongens hadden in den namiddag voor het eten gezorgd. De blikjes met vleech en groenten werden open gemaakt. Gelukkig hadden ze nog water in overvloed en bussen gecondenseerde melk. Niemand at veel. Ze hadden meer dorst dan honger. Daarom werden ze direct op rantsoen gesteld, het water in de bussen raakte snel op. Bezoek hadden ze ook gekregen. Groepjes nieuwsgierige apen waren uit de bosschen gekomen en hadden verbaasd, vanuit de boomen, naar de bemanning zitten kijken, afschuwelijke krijgsgeluiden makend en hen met schillen zitten gooien. Ook probeerden ze telkens stil naar beneden te komen en iets weg te nemen.
Langzaam was de eerste nacht verstreken en zelfs de jongens, hoe moe ze ook waren, hadden geen oogenblik kunnen slapen.
Den volgenden morgen begonnen ze direct weer allerlei dingen in orde te maken, maar de zon brandde smoorheet, onder de vleugels van ‘de Steenbok’ hadden zij eenige schaduw, waarin ze schuilden voor de moordend heete zonnestralen, die gloeiend als lood op hen neervielen, het zand onder hunne voeten deed branden, wat ze door hunne schoenen heen konden voelen, maar niemand had geklaagd. Dat zou ook niet geholpen hebben. Hoe dacht Tom nu aan thuis. Heerlijke Prinsengracht, leuke van Baerlestraat, wat zou hij er nu graag even willen kijken, nu het niet kon. Zou de Westertoren er nog staan en in welke richting zou op dit oogenblik de groote wijzer van de klok op den Dam wijzen? Misschien wees hij wel naar hen toe. Heerlijk Mokum, hoe was dat liedje ook weer, het kon hem niet schelen; zouden ze het thuis nu al weten? Maar ineens dacht Tom aan den Franschen piloot en de brok in zijn keel slikte hij weg. Had die het nu niet erg, die was ver
| |
| |
van zijn land, misschien was in Frankrijk ergens 'n oude moeder, die nu in angst zat en met verlangen naar hem zat uit te zien. Misschien dacht de piloot nu ook wel aan haar.
‘Hoe laat is het, Willem?’
‘Ik zal even gaan kijken; kerel wat heb ik een dorst.’
Het polshorloge van den Franschen piloot was aan het tentzeil vastgemaakt, zoodat ieder kon zien hoe laat het was. Zacht stond Wim op en ging naar de tent. De marconist zag hem gaan, kwam naar hem toe.
‘Het is drie uur, je mag wat drinken.’
‘Gelukkig!!!’
De nacht bracht ook al geen uitkomst. Langzaam dronken ze hun glas water. Hoe lang zou dit nog moeten duren? Waarom kwam er geen hulp? Zoo was het niet uit te houden en dan al die akelige beesten, die groote scorpioenen en slangen. Hij zou blij zijn, als hij maar weer zoo ver mogelijk van hier was.
Tom hield zich goed, die liet niets merken. Hij had pas één keer met hem over Amsterdam gesproken, omdat hij, Wim, ook zoo vreeselijk naar Betondorp verlangde.
De eene dag na den anderen verstreek. Een heele week waren ze nu al in deze woestenij, maar hulp kwam er niet. Ze werden er haast mismoedig onder, doch niemand liet iets merken. Ze moesten flink blijven, want als ze de hoop opgaven, dan waren ze onherroepelijk verloren.
Mijnheer Beers had goed gezien, want toen men op het vliegveld Kampala daalde, waar men de bemanning van ‘de Raaf’ reeds vol ongeduld stond op te wachten, kreeg hij nog enkele nieuwe gegevens. Zelfs wisten enkele negers, die direct, nadat ze het motorgeronk hadden gehoord, op den grond waren geknield en niets anders deden dan buigen voor het toestel, te vertellen, dat ze een week geleden een groote vogel door de
| |
| |
lucht hadden zien gaan, die vreeselijk veel lawaai maakte, doch gelukkig in westelijke richting was verdwenen, waar, na eenige uren, een roode gloed door den vuurgod gezonden, aan den hemel was verschenen. Bij het hooren van dit nieuws keken de piloten elkaar veelbeteekend aan en wilden direct weer vertrekken. Men had benzine bijgevuld en ieder werkte met koortsachtige haast aan de toebereidselen tot het vertrek. Een goede drie uur, nadat ‘de Raaf’ op Kampala was gedaald, werd er opnieuw gestart en verdween de PH-AFR in westelijke richting, de menschen op het vliegveld vol spanning achter latend.
Ze zaten stil bij elkaar, ieder was teleurgesteld en men begon den moed te verliezen. Zelfs de Fransche piloot, die ondanks zijn gekneusde arm, een vroolijk humeur had en altijd in gebroken hollandsch zei: ‘Kom welle bon, houwe Uwe courage,’ werd nu ook stiller en bleef verdrietig voor zich uit zitten staren.
Hoe zuinig ze ook geweest waren, het water was op en de bussen gecondenseerde melk begonnen ook al te verminderen. Ze begrepen allemaal, dat het zoo niet lang meer kon duren. Waarom kwam er toch geen hulp? Had men dan het S.O.S. niet ontvangen? De radio was stuk en de accu's uitgeput. Daarbij maakte het steeds in onzekerheid verkeeren hen ook al niet vroolijker. Het kon nog een uur duren, maar ook.... doch dat durfde niemand te zeggen, nog minder denken.
En de zon hield maar niet op met haar moordend heete stralen uit te zenden en alles te verschroeien. Men dankte God, als het avond werd. Het vuur, dat door bleef branden, met het oog op de zuinigheid, die er in acht genomen moest worden met het verbruik van de lucifers, werd op aanraden van de piloten vergroot en vooral 's avonds hard opgestookt. En terwijl ze daar droevig bij elkaar zaten en allen den horizon aftuurden, greep Tom ineens de arm van den piloot,
| |
| |
terwijl hij plotseling doodsbleek werd.
‘Wat is er jongen, wat heb je?’ riep de heer Brinkers, verschrikt uit.
Maar Tom zei niets, bleef scherp voor zich uit staren.
‘Wat heb je dan toch?’
‘Ik.... ik....’ stotterde Tom, maar daarna de arm weer los latend, ‘nee.... toch niet.... ik vergiste me.... ik dacht, dat ik een zwarte stip aan den horizon zag, maar het zal een vogel geweest zijn.’
‘Waar heb je het gezien, jongen?’
Ze keken allen vol spanning in de richting van Tom's wijzende vinger. Maar hoe ze ook tuurden, niemand kon iets ontdekken.
‘Het zal verbeelding geweest zijn,’ was de algemeen teleurstellende opmerking. De Fransche piloot zocht met een kijker den horizon af. Willem was een eind weggeloopen.
‘Pas op de zon!’ waarschuwden ze, maar de jongen luisterde niet en bleef achter een boschje staan turen. Eensklaps gaf hij een schreeuw, die allen deed opzien.
‘Wat is er? Heb je ook wat gezien?’ riepen ze vol spanning.
‘Nee,’ riep de jongen terug, ‘ik dacht wat te hooren. Luistert U eens.’
De piloot boog zich voorover en luisterde scherp. Toen hoorden ze plotseling de Fransche piloot zeggen:
‘Mon Dieu, est-ce possible?’
Ze keken hem verbaasd aan. ‘Hebt U wat gezien?’
‘Je ne sais pas, regardez vous-même,’ en hij overhandigde den kijker aan den heer Brinkers, die direct in de aangewezen richting ging zoeken.
En toen.... hoorden ze iets, dat hen allen vol spanning naar den horizon deed turen, want van heel ver drong een zacht zoemend gegons tot hen door, dat deed denken of een groote bij steeds dichter en dichter naar hen toekwam. Ze keken elkaar aan, doch durfden niets te zeggen, luisterden alleen, bang dat het gezoem
| |
[pagina t.o. 292]
[p. t.o. 292] | |
‘De POSTDUIF’ de drie motorige Fokker, die de eerste postvlucht Amsterdam - Bandoeng en terug volbracht.
De Fosker FVIIb-3m. ‘Joséphine Ford’, het eerste vliegtuig dat over de Noordpool vloog.
| |
[pagina t.o. 293]
[p. t.o. 293] | |
K.L.M. VLIEGERS
De man die de eerste en honderste postvlucht naar Indië maakte
G.M.H. FRIJNS.
I. SMIRNOFF
J.C. Fr. KRESS.
P. SOER.
| |
| |
weer zou verdwijnen.
‘Het vuur.... het vuur....’ schreeuwde de mecano.
‘toen hoorden ze plotseling de Fransche Piloot zeggen......... blz. 292
Ze vlogen er heen en allen begonnen als razenden, hout op het smeulende vuurtje te werpen, dat daardoor weer begon te herleven en de vlammen deed oplaaien.
Weg wasalle vermoeienis, weg de doorgestane
| |
| |
angst.... vergeten de pijn van een verbrande huid, want daar teekende zich heel flauw een kleine zwarte stip aan den horizon af, die langzaam grooter werd en dat was voor allen van veel beteekenis. Ze keken elkaar aan en huilden.... van blijdschap.
Steeds vloog ‘de Raaf’ verder en verder. Onvermoeid bleven de motoren doorronken, de piloten vlogen zoo laag mogelijk, terwijl de mecano met een kijker naar het flauw zichtbaar wordende meer keek.
‘Zie je iets, Jan?’
Maar dan klonk het weer; ‘Nog niets.’
Nukwam de mecano echter onverwachts de cockpit in.
‘Houdt eens wat meer naar links aan.’
‘Waarom?’
‘Doe het maar, kijk.’
‘Zie je dan wat, jongen?’
De eerste piloot pakte den kijker, staarde in de aangegeven richting.
‘Ik weet het niet, bedoel je die open plek, met die zwarte vlek?’
De mecano knikte. ‘Ik gaf er wat voor als ze het waren, wie weet, hoe ze naar ons uitkijken en misschien versmachten van dorst.’
‘Zie je nog wat?’ drong de mecano aan.
Toen sprak de piloot ernstig: ‘Wanneer ik nog goede oogen heb en God met ons is, worden vandaag de menschen gered.’
‘Vooruit!’
De gashandles werden nog wat naar voren geschoven. Harder ronkten de motoren. Gonzend draaiden de schroeven rond. ‘De Raaf’ vloog verder en verder naar de aangeduide plaats. Wat zou zij er vinden!
Een kort telegram bracht den volgenden dag vreugde in Holland, vooral in het huis op de Prinsengracht. Vader en moeder Revers zaten juist met elkaar te
| |
| |
praten over het ellendige, dat er nog steeds geen bericht was gekomen omtrent het lot van ‘de Steenbok’, toen eensklaps de bel overging en weer een telegrambesteller met een groen papiertje in zijn hand op de stoep staande, net als de eerste keer, vroeg:
‘Revers?.... Is dat hier, juffrouw?’
‘Siempie, hé ouwe reus, kom eens hier.’ Buiten adem kwam Fred bij Simonis de kamer binnenstormen. ‘Heb je het gehoord?’
‘Gehoord? Wat gehoord?’, bromde Siempie, die niet in een te best humeur verkeerde, daar meester Bovenhuis dien middag weer buitengewoon mild strafwerk aan niet-vlugge leerlingen had uitgedeeld en waaronder Siem ditmaal ook eens hoorde.
‘Kerel,’ riep Fred buiten zichzelf van blijdschap over het heerlijke nieuws, dat baas Revers net was komen vertellen. ‘Kijk toch niet zoo nijdig, je lijkt wel een gescalpeerde Indiaan.’
‘Die worden niet gescalpeerd, suffert.’
‘Jonges, jonges wat is U vandaag weer in een buitengewoon goeie stemming, maar ik trek me er toch niets van aan, hoor,’ juichte Fred, ‘als je maar eerst wist, wat ik weet.’
‘Nou, wat heb je dan?’ Siempie werd toch wel een beetje nieuwsgierig en voor hij nog iets had kunnen vragen, had Fred zijn makker beetgepakt en brulde in diens oor: ‘ik heb reuze nieuws, want ze hebben me net verteld, dat onze eenige knutsel-Tom weer terecht is, gezond en wel.’
‘Hè!’ Siempie, die ineens zijn booze bui kwijt was, sprong met een vaartje van zijn stoel. ‘Je houdt me niet voor den gek hoor, dat zou gemeen zijn.’
‘Nee jô, natuurlijk houd ik je niet voor den gek. Baas Revers heeft het ons zelf verteld, ik heb het overgeschreven, hier lees dan,’ en hij haalde een verfrommeld stukje papier te voorschijn.
| |
| |
Siempie graaide er naar en las:
GEHEELE BEMANNING STEENBOK GERED DOOR RAAF KOMEN TERUG MET RAAF AAN BOORD ALLES WEL BEERS
‘Alle menschen’ schreeuwde Siempie opgewonden uit, ‘wanneer komen ze nu terug? Dat is reuze wat je me nu komt vertellen. Hoe vond baas Revers het?’
‘Fijn natuurlijk.’
Daarna hadden de jongens elkaar beetgepakt en waren als dollen door de kamer gaan dansen.
‘Ik weet wat, ik weet wat,’ schreeuwde Siempie ineens, ‘luister eens jô, we gaan er wat leuks van maken, we moeten allemaal ze gaan afhalen en dan nemen we de jongens van de klas mee en ook de....’ maar verder hoefde Siempie zich niet te verklaren, en schreeuwde Fred, die hem begrepen had:
‘Ja, ja Siempie, dat doen we. Kom jô, dan gaan we er direct met de anderen over praten,’ en meteen holden ze de deur uit.
Met hen allen hadden ze bevend van blijdschap het toestel dichter en dichter bij zien komen en nu cirkelde het vlak boven hunne hoofden.
‘Ze hebben ons gezien, hoor,’ schreeuwde Tom buiten zichzelf van vreugde.
‘Hoera.... hoera....’ juichte Willem.
De anderen keken elkaar even aan, drukten elkaar zwijgend de hand. Eindelijk dan toch. Het lang verwachte oogenblik was gekomen. Duidelijk konden ze zien, hoe de piloten het stuk land, dat de schipbreukelingen zorgvuldig voor hen hadden uitgezocht en afgebakend, opmerkten en daarop aanstuurden. Twee maal cirkelde het toestel. Eensklaps hield het motorgeronk op. ‘De Raaf’, wier letters duidelijk zichtbaar waren, boog de kop omlaag. Met spanning zagen de kijkenden het toestel dalen, vlug kwam het lager en lager, toen
| |
| |
pakte het den grond, rolde even door en.... stond stil.
Met vreugde hadden ze naar de landing gekeken, met tranen in de oogen. Ze wilden naar het toestel snellen, maar de pijnlijke, kapotte voeten beletten hen dit. Langzaam strompelden ze naar ‘de Raaf’ toe, doch de deur van de cabine was al open gemaakt en daar stond.... Tom zag het duidelijk.... de dikke mijnheer!
Ze waren gered!
In een tel was de kranige bemanning van de Fokker bij hen.
‘Hoe is het.... hoe is het?’
Handen werden gedrukt.
‘Gelukkig’ was het eenige wat de piloot kon uitbrengen. De mecano was al druk bezig levensmiddelen naar buiten te dragen, terwijl de marconist het bericht van de redding de wereld inzond.
‘Hier jongens, drinken.’
Als razenden waren ze erop afgevlogen. Eindelijk konden ze dan weer drinken, zooveel als ze maar wilden. Ze hadden al genoeg geleden, zooveel water vlak bij hen, wat niet te gebruiken was. Daarna hadden ze gegeten en gedronken. Hun voeten waren verbonden. De vier piloten, druk in gesprek, gingen ‘de Steenbok’ inspecteeren en vonden daar Tom.
‘Zoo, zoo vriendje,’ sprak mijnheer Beers, ‘ik heb er werkelijk pleizier van, dat ik met je heb kennis gemaakt. We hebben elkaar nu al vijf maal ontmoet, in werkelijk buitengewone omstandigheden. Dat kistje, wat je daar bij je hebt, is zeker die beruchte uitvinding van je. Ga nu maar gauw met me mee, dan zal ik je weer veilig naar Holland brengen.’
Twee uur later was alles in gereedheid gebracht. Bij het vertrek hadden ze nog even een droeven blik op de arme ‘Steenbok’ geworpen, ‘maar,’ had de mecano gezegd, ‘we komen je wel weer halen, hoor en dan ga je ook weer mee terug.’
| |
| |
Als muziek had het motor-geronk in hunne ooren geklonken. Vlug en krachtig was ‘de Raaf’ van den grond los gekomen, van de plaats waar ze zoovele angstige oogenblikken hadden doorstaan. Daar gingen ze.... met de.... Vliegende Hollander, naar het vaderland, achter de ronkende motoren.
|
|