maken, is plotseling spoorloos verdwenen. Sedert drie dagen heeft men niets meer van het toestel gehoord. Volgens het laatste radio-telegram moet het toestel zich in de buurt van de staat Uganda ophouden, tusschen het Victoria- en Tanganyika-meer. Men maakt zich ernstig ongerust, dat de vliegers iets is overkomen.
En dit bericht bracht onrust in aller harten, en men dacht met angst aan het lot van ‘de Steenbok’.
Op dienzelfden tijd bevond zich ‘de Raaf’ in de buurt van Caïro. Het vliegtuig was wederom op de terugtocht en de bemanning verkeerde in een opgewekte stemming, over het feit dat de reis haast weer goed volbracht was. De piloot wilde juist een wandelingetje in de cabine gaan maken, toen hij plotseling de stem van den marconist hoorde: ‘Ja;.... hallo.... wat is dat.... kom eens even hier.’
De heer Beers kwam uit de cockpit. ‘Wat is dat, Jan?’
‘Ik geloof een S.O.S. Wees eens even stil.’
De mecano kwam ook te voorschijn. De tweede piloot keek even om en allen hoorden het noodsein, dat de marconist ontving: Boord Steenbok.... benzinetanks lek.... noodlanding.... dringend hulp gevraagd.
‘Alle menschen.’ Mijnheer Beers bekeek het papier verschrikt. ‘Wat kan er met die gebeurd zijn?’
‘Wat moeten we doen?’ vroeg de mecano.
Ook de marconist keek vragend naar den eersten piloot, die echter allang weer in de cockpit zat, om het geval met zijn collega te bespreken. Een oogenblik later kwam hij weer terug. ‘We kunnen op het oogenblik niets doen, we zijn over een paar uur in Caïro, daar hebben ze misschien nieuwe berichten. Daarna kunnen we verder zien. Stuur bericht, Jan.’
Ze keken elkaar aan en hadden het begrepen. Ieder