| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Fred is nieuwsgierig en ontvangt bericht. Van kwast, rolmopsen en veel regen. In Caïro is het modderig.
‘Juffrouw! hebt U al bericht van Tom?’
Twee weken na 't vertrek van ‘de Steenbok’, stond Freddy zeker voor de veertiende maal weer voor de deur bij de Revers. lederen dag was Fred, die doodelijk nieuwsgierig naar bericht was, komen hooren of er al een brief van Tom was gekomen. Maar telkens en telkens was hij weer teleurgesteld naar huis gegaan, daar het antwoord als altijd had geluid: ‘Nee, nog niet Fred, we begrijpen er zelf ook niets van, maar nu zal het toch wel gauw komen, jongen.’
Tom's vertrek viel Freddy niet mee, anders had hij nog wel eens een aanloopje bij de Revers, maar wat moest hij er nu eigenlijk gaan uitvoeren? Fred miste Tom erger, dan hij wel weten wilde en soms kon hij droeve blikken op de pang-pang, die nog trouw haar plicht deed, werpen. Dat instrument had Tom toch maar fijn voor hem gemaakt. Het was toch een fijne knul, die Tom. Hij was altijd klaar geweest om hem te helpen en wie weet, waar zijn vriend nu zat. Hoe herinnerde Fred zich nog dien avond, toen ze samen zoo gelachen hadden en Tom met stoel en al achter over was getuimeld. Dat was nu allemaal voorbij, nu was zijn vriend ver van hem vandaan, als hij nu maar eens wat van zich
| |
| |
liet hooren en weer was Fred vol hoop naar de Revers gegaan.
‘Is er bericht, juffrouw? Hebt U nu eindelijk iets van hem gehoord?’
‘Kom er maar in Fred, we hebben een brief van Tom gekregen, hoor.’
Met een sprong was Fred binnen. ‘Dag baas,’ riep hij luid. De schoenmaker, die nog aandachtig over het papier gebogen zat, keek even op, maar antwoordde niet. ‘U hebt bericht van Tom, hè?’ riep Fred wat harder. ‘Wat schrijft hij allemaal, baas Revers, maakt hij het goed?’
Nu eerst vouwde baas Revers, na den brief aandachtig uitgelezen te hebben, dezen op en wendde zich tot den ongelukkigen Fred.
‘Zoo Freddy, ja jongen we hebben bericht van Tom. Hij maakt het goed en er is ook nog een briefje voor jou bij.’
‘Voor mij?’ Fred keek baas Revers verbaasd aan.
‘Ja, ik zal het even opzoeken.’
‘Waar is het briefje dan baas Revers?’ Fred stond te springen van ongeduld.
‘Kalm, kalm,’ antwoordde de schoenmaker, den brief weer open vouwend, ‘ik ben het toch aan het zoeken. Het is caseweel wat die jongen allemaal schrijft en als het waarheid is, wat hij hier neer gekrabbeld heeft, moet hij over Parijs, Marseille en Spanje gekomen zijn. In Marseille hebben ze zelfs een poos gestopt, maar hier is je brief en lees hem zelf maar.’
Fred greep haastig het toegestoken papier, vouwde het open en las:
Beste Ouwe Reus,
Als je dezen brief krijgt, ben ik al een heel eindje van je vandaan. De reis is werkelijk buitengewoon en ik zal probeeren je alles zoo goed mogelijk te vertellen. Wat waren jelui klein nadat we opgestegen waren,
| |
| |
jelui leken precies stippeltjes. Heb je ons nog voor de ruitjes zien zitten en kon je de zakdoeken goed zien wapperen? Ik schrijf je dit, nadat we uit Madrid zijn vertrokken. Eerst kwamen we over Parijs en Lyon en Marseille, waar we drie dagen gebleven zijn. Het was er heerlijk en ik heb er heel veel bloemen gezien, gek hè, nu in April veel bloemen. In den omtrek van Lyon was het schitterend van uit de lucht gezien. Na Marseille kregen we de Middellandsche-zee, die prachtig mooi was, diep blauw, zoo als je dat wel eens op ansichtkaarten ziet. We kwamen ook nog schepen tegen en keken uit of we geen Hollandsche boot konden ontdekken, we hadden wind mee en vlogen met een vaartje van twee honderd vier kilometer op Spanje af, waar we in Madrid daalden. Willem en ik keken uit de raampjes en ook Spanje, uit de lucht gezien, was geweldig mooi, evenals Madrid met zijn geweldige marmeren paleizen, rondom het voornaamste plein, ‘dat ‘Piazza del Sol’ oftewel Zonneplein heet, zooals de vliegers ons vertelden. Terwijl wij zoo zaten te kijken, vroeg ik aan Willem: zeg jô, wat moet je nu tegen die menschen parlevinken, ik versta den Franschen piloot al haast niet, maar wat moet ik daar nou toch zeggen, dat wordt niks hoor. Het is me nog al wat, zei Willem. ‘Ken je dan Spaansch?’ vroeg ik verwonderd. Natuurlijk zei hij. ‘Je zegt maar tegen zoo'n kerel: Ga weggos, gij klei-os, of ikos geef uwos een klapos, dat gij zietos de duisteros van de kameros.’ Ik dacht dat ik krom lag van het lachen en daar zegt me die malle nog met een staal gezicht, ‘waarom sta je nu zoo te lachen, dat is nu eenmaal Spaansch.’ In Madrid heb ik ook nog een stierengevecht gezien. Ik vind het anders een reuze gewaagd spelletje, dat rent en loopt maar met rooie lappen, om die stieren kwaad te maken, als die kerels een misstap doen, worden ze gewoon tot poeder gedrukt. Ik vind er niets aan, maar de menschen hier vinden het
prachtig en vechten om een plaatsje te
| |
| |
krijgen. Het leven in de lucht bevalt me best. Een paar maal hebben we slecht weer gehad en zaten we in een soort wolkbreuk, zoo erg dat we de zijmotoren bijna niet konden zien van al dat water. De vliegers zijn reuze aardig voor ons, even als de mecano en de marconist. Na Madrid kregen we weer de Middellandsche zee, die weer even prachtig was als de eerste keer. Nu kwamen we een Hollandsche boot tegen. We hebben gewuifd met onze zakdoeken, maar dat zullen ze wel niet gezien hebben, al vlogen we tamelijk laag. Daarna gingen we stijgen tot drie duizend meter hoogte, wat noodig was om over de uitloopers van het Atlasgebergte te vliegen, dat van een indrukwekkende hoogte is. Het was heerlijk in de lucht en het uitzicht was prachtig. Voor de eerste keer heb ik je nu alweer genoeg verteld. Heb nog even geduld en dan krijg je wel weer een brief van me, want zoo tegen den middag hebben we altijd wat meer tijd, maar 's morgens moeten we werken. De mecano het eerste, die is niet van de motoren af te slaan en staat altijd te smeren en te schroeven, maar ze houden zich dan ook prachtig. Nou tabé ouwe reus tot een andere keer dan. Met veel groeten,
JE VRIEND TOM.
Boven het harde motor-geronk klonk Willem's stem, die naar Tom schreeuwde: ‘groen licht, ik ben nu al zoo dikwijls geweest, ga jij nou eens kijken, wat ze hebben moeten.’
De beide jongens stonden in de kombuis van ‘de Steenbok’ en gluurden door de raampjes naar buiten; veel bijzonders was er niet te zien, dan de woestijn, die kaal en naakt onder hen weggleed. Het was vreeselijk warm en allen hadden er last van. De mechanicien zat, of liever lag lui achter-over in de ligstoel te slapen. Met een zakdoek over zijn bezweet gezicht om het felle
| |
| |
zonlicht af te weren. De twee piloten in de cockpit, met reusachtige blauwe brillen voor, puften van de hitte. De telegrafist, ook al even slap van wege Afrika's milde warmte, probeerde even, maar met weinig lust contact te krijgen met het naastbijgelegen station. Na de eerste vruchtelooze poging staakte hij zijn proefneming en ging met eenige kernachtige uitdrukkingen in de ligstoel zitten. Juist toen Tom door de cabine naar voren ging, om te hooren wat er gewenscht werd, kwam mijnheer Brinkers uit de cockpit klauteren.
De mecanicien zat, of liever lag lui achterover in de ligstoel blz. 270
‘Zoo vriendje ben je daar, ik was juist van plan eens te gaan zien wat jelui aan het uitvoeren waren.’
We zijn aan het kwast maken mijnheer en als U nog even gewacht hadt, had ik het mee gebracht.’
‘Kwast? Hebben jelui dat dan nog?’
‘Ja in de thermosflesch, we hebben gisteren nog wat gemaakt voor we weggingen en er ijs bij gedaan. Wilt U?’
‘Natuurlijk graag....’
| |
| |
Het kwam uit vier kelen tegelijk, ze waren ineens allemaal wakker. De marconist en de mecano schenen evenveel trek in iets koels te hebben als de piloten.
‘Dan zal ik het even gaan halen.’
‘Goed, maar wat ik je nog zeggen wilde, rekenen jelui er op, dat we vannacht doorvliegen, want ik geloof dat we een buitje krijgen, dat we niet kunnen ontwijken.’
Tom keek den vlieger aan. ‘Is het erg?’
‘Neen, dat niet, maar er zal wel geen terrein te vinden zijn om te landen.’
De piloot ging met den mecano zitten praten en Tom liep naar de kombuis om de kwast te halen en Willem het nieuws mee te deelen.
‘Nou,’ pruttelde Wim, wien het zweet met straaltjes langs het gezicht liep, ‘kregen wij maar wat regen, zoo is het haast niet uit te houden en we blijven natuurlijk doorvliegen, want Caïro halen we nooit. Hier, de kwast is klaar.... kwast.’
Tom keek zijn vriend aan: ‘Dank U wel, mijnheer Snugger.’ Daarna ging hij de cabine in, waar bij zijn verschijning een stormachtig gejuich los brak.
‘Je zorgt tenminste goed voor ons,’ prees mijnheer Brinkers hem.
‘Ik ben blij dat U tevreden is, wacht U even, laat ik eerst even naar voren gaan, dan kan ik dadelijk de leege glazen weer meenemen.’
De arme Fransche piloot, die in de cockpit haast wegsmolt, kreeg nu ook een glas van het verkoelende vocht en hij betuigde in eenige, speciaal voor dit doel geleerde, Hollandsche woorden zijn dank.
‘Merci mon gars, dank U welle.’
Het werd steeds warmer en het ellendige was dat de raampjes niet open konden, daar de muskieten, die hen nu toch al erg hinderden, hen dan nog meer zouden gaan plagen. Tegen den namiddag kwam een groote onweersbui opzetten, en hoe de piloten ook manoeu- | |
| |
vreerden, het bleek onmogelijk de bui te ontloopen, daar de wind gedraaid was en zij die mee hadden. Het werd donker, felle bliksemstralen schoten door de lucht en kleurden den hemel. De regen kletste tegen de ruitjes en het toestel schommelde en danste op den wind, die gierde en loeide, en boven het geraas der motoren uit, huilde. Daarbij bleef de warmte toenemen in de cabine en met angst zagen allen de thermometer stijgen. Een onverdragelijke hitte, de steeds grooter en grooter werd, maakte hen allen doodelijk vermoeid. Ieder bleef echter op zijn post en hield zich kranig. De twee piloten, in de cockpit, staarden onafgebroken voor zich uit, slechts één doel voor oogen, dezen tocht tot een goed einde te brengen. Achter hen stond de mecano naar het motorgeronk te luisteren en de pijlglazen der benzine-tanks, waarvan de inhoud regelmatig doch snel verminderde, te bestudeeren. De marconist zat rustig achter zijn toestel, maar de zwaar met electriciteit geladen aether maakte iedere radio-verbinding onmogelijk en belette hem elk bericht, van waar ook, op te vangen.
De beide jongens hielden zich flink en zorgden er voor, dat de bemanning geregeld nieuwe voorraden te drinken kreeg; terwijl Willem in de kombuis de glazen vol schonk, bracht Tom volle naar voren of haalde leege terug.
Na twee uur begon het weer eindelijk op te klaren en dreef de gevreesde bui meer en meer af. Ieder slaakte een zucht van verlichting, maar het was ook hoog noodig en daar er meer van de motoren gevergd was, dan zij geven konden, dienden zij nu eerst grondig nagekeken te worden. De vier uur, die er nog te vliegen waren voor men Caïro bereikt had, zouden nog net gehaald kunnen worden. De vliegers keken elkaar tevreden aan en de mecano liet 'n soort goedkeurend gebrom hooren. De marconist probeerde weer contact met de buiten-wereld te krijgen, wat hem gelukte.
| |
| |
De reactie liet zich, na al deze inspannende uren, voelen. Ieder ging in een makkelijke stoel uitrusten. Mijnheer Brinkers loste den Franschen piloot even af, die nu een wandelingetje in de cabine kwam maken. Ze hadden alweer dorst en Tom en Willem maakten alles in de kombuis klaar.
‘Hé, wacht eens,’ riep Tom plotseling uit, terwijl hij met zijn afwaschdoek het kastje stond op te wrijven, ‘ik vind daar nog wat fijns en zal ze eens verrassen.’
‘Wat verrassen?’ riep Wim uit, die met nieuwsgierige blikken naar Tom keek.
‘Hier ben ik al, ik vind nog een potje rolmops, net vijf stuks. Dat is dat potje, dat we eerst in Algiers zouden open maken. Die twee anderen zitten bij het noodrantsoen, die moeten voorloopig nog dicht blijven. Vooruit jô, geef eens vijf schoteltjes en een vork. Merci.... als je blieft, die is voor jou.’ Meteen prikte Tom handig een vette rolmops uit het potje. ‘Zoo, nog een uitje ook? Eet op jô.’
‘Ik heb nog een flesch met zure bommen,’ probeerde Wim er met volle mond uit te brengen, ‘laten we die er ook maar bij doen. Klaar? Deur open.’
‘Als-je-blieft heeren.’
‘Alle menschen.’ Allen keken verrast naar den binnenstappenden Tom. ‘Waar halen jelui dat nu weer vandaan? Aan het visschen geweest? Geef maar gauw hier, hoor.’
De mecano stootte een soort vreugde-galm uit, die blijk gaf, hoe welkom de versnapering was. ‘Zure bommen ook? Hebben jelui die in Tunis geplukt?’ Tom lachte, blij dat zijn versnapering zoo in de smaak viel.
‘Ja mijnheer.’
‘Nu, het is uitstekend hoor, dat zal ik eens in mijn dagrapport schrijven, maar eerst zal ik hem even oppeuzelen.’
Zure bommen en rolmopsen waren weldra verdwenen. Ze smulden er allen even hard van en waren
| |
| |
buitengewoon tevreden over de jongens. De mecano haalde zijn dagrapport te voorschijn en schreef met extra groote letters: Storm boven de Sahara,.... drie uur vertraging.... rolmopsen en zure bommen gevangen, om den tijd wat te verdrijven.... de vangst was uitstekend.
Caïro.
‘Tom geef dien Engelschen sleutel eens.... Dank je, jongen.... Ga nu maar gauw de boel binnen afmaken.’
‘Waar liggen die lampen ook weer, Jan? Er moet een nieuwe op, deze deugt niet meer.’
‘In het bovenste laadje Ben, nee daar niet.... het linker.... juist.’
‘Willem! waar is die emmer nou weer.... mooi zoo.... hè, hè.... het gaat er weer een beetje fatsoenlijk uitzien. Leg die dweil daar maar even neer.’
Allen waren druk aan het werk.
De mecano in zijn blauwe overall stond de motoren na te zien en was stevig bezig met smeren, schroeven en draaien, de motoren kregen een grondige beurt en geen schroefje ontkwam aan den scherpen blik van den mecanicien. De middelste motor was alweer klaar en de mecano was nu bezig de linker een beurt te geven, zijn handen, zwart van de olie, telkens afvegend aan een dot poetskatoen.
Willem en Tom waren bezig het inwendige van ‘de Steenbok’ op te frisschen. Er was gedweild, de ruiten waren gezeemd, de stoelen afgenomen en vooral de cockpit had een grondige beurt gehad. Alles begon er weer helder en frisch uit te zien. De marconist had 'n paar nieuwe lampen in zijn toestel gezet, daar de oude bezweken waren. De mecanicien had eerst vreeselijk gemopperd, daar het toestel bij het landen precies in een groote modderplas was terecht gekomen en de spatten, die overal heen vlogen, de arme ‘Steenbok’ haast onherkenbaar hadden gemaakt en dat net, nadat
| |
| |
het toestel door de regen geheel afgespoeld was.
Maar Caïro was veilig en wel bereikt en nu was ieder bezig om het toestel weer zoo gauw mogelijk wat op te knappen en daar er den volgenden morgen vroeg vertrokken zou worden, waren ze dadelijk na de landing, zonder te rusten, aan het werk gegaan. Straks, als ‘de Steenbok’ klaar was, zouden ze samen eten. Ze hadden het precies gehaald en wanneer de storm iets langer had geduurd zouden de tanks geheel uitgeput zijn geweest. In Caïro had men de kranige bemanning van ‘de Steenbok’ hartelijk verwelkomd; daar het toestel zoo veel later was gekomen, was men al ongerust geworden en gaan denken of er misschien een noodlanding was gemaakt, tot plotseling het motorgeronk had weerklonken, en ieder naar buiten snelde, om het toestel te zien dalen.
Het had vreemd in ieders ooren geklonken, toen de motoren plotseling zwegen en de groote stilte leek hen iets ongewoons.
Men raakte zoo vertrouwd met het motor-gebrom.
De avond voor zijn vertrek, met de PH-AFR naar Indië, was de heer Beers nog even bij de familie Revers aangekomen, om hen te vragen of er nog bericht van Tom was gekomen. Baas Revers was buitengewoon in zijn schik, dat de dikke mijnheer nog bij hem was gekomen en juist zaten ze te spreken over ‘de Steenbok’, die al zoo ver weg was, toen er gebeld werd en Freddy gelijk met de post op de stoep stond. De eerste om te informeeren of er weer brieven van Tom waren en de tweede om brieven van Tom te brengen.
‘Nu, dat is ook al heel toevallig, we zullen eens kijken wat de knaap nu weer te vertellen heeft,’ en baas Revers, door vrouw en kind omringd, die even nieuwsgierig waren als de beide bezoekers, scheurde den brief open. Weer was er een brief voor Fred bij en ditmaal een heelen langen. Fred slaakte een blijden kreet.
| |
| |
‘Wat leuk van Tom, dat hij me niet vergeet, gauw eens kijken wat hij schrijft. De brief komt uit Caïro, mag ik de postzegels, baas Revers, want die heb ik nog niet.’
‘Is alles goed, man?’ vroeg juffrouw Revers die sinds het vertrek van Tom nog steeds in bezorgdheid over haar jongen had gezeten.
Freddy had zijn brief al haast uit. ‘Ze hebben storm gehad schrijft Tom.’
‘Waar?’
‘Boven de Sahara.... hoor maar....’ en Fred las:
Beste Fred,
Als je dezen krijgt, ben ik alweer veel verder. Kerel, wat heb ik veel mee gemaakt. Vandaag zijn we over Tunis gevlogen en het begint er al aardig Oostersch uit te zien. Het is verbazend zoo veel vreemde en mooie dingen als ik te zien krijg. Je weet wel in Tunis overwinteren de ooievaars en dan weet je ook wel, dat hier vroeger Carthago lag, waar Hannibal geboren werd, die met zeven en dertig olifanten over de Phyreneeën trok. Herinner je je nog, dat we op school Hannibaltje speelden, jij met de hoed van meester Bovenhuis op en ik, die voor Hasdrubal moest doorgaan met de jas van de Bolle aan? Boven de Sahara was het smoor heet, de zon brandde, dat het vreeselijk was. We lagen allemaal te puffen van de hitte, 's middags kregen we nog storm ook, zoo'n reusachtige onweersbui heb ik van mijn leven nog niet meegemaakt en het bleef maar heet. Gelukkig hadden we nog kwast en later rolmopsen met zure bommen, die kwamen uit dat beroemde potje, wat moeder stiekum in mijn koffer heeft geduwd en dat nu reuze goede diensten heeft bewezen. Het frischte ons allemaal heerlijk op, want de hitte was onverdragelijk, wat ons erg vermoeide. Maar nu zijn we toch veilig en wel in Caïro, waar ik dezen brief geschreven heb, aangekomen. Eerst dacht ik, nou Tom, daar ga je jongen,
| |
| |
de machine ging zoo op en neer, dat ik er haast zeeziek van werd, de motoren raasden en we kregen drie uur vertraging. Bij de landing kwamen we in een modderplas terecht, je had eens moeten zien, hoe ‘de Steenbok’ eruit zag, maar we gingen allemaal direct aan het werk.
De menschen waren erg behulpzaam. Den mecano hebben we weer in een goed humeur gebracht door, terwijl hij de motoren nakeek ‘de Steenbok’ af te lappen. De kaplaarzen, waar we zoo om gelachen hebben, bewezen nu goede diensten, niet aan mij, maar aan den mecano. Mijnheer Brinkers heeft, met den Franschen piloot, er nog een dansje op gemaakt, het was om je slap te lachen, ze hielden elkaar vast en hadden allebei één laars aan.
In mijn vorigen brief heb ik heelemaal vergeten, je over Algiers te schrijven, waar we voor Tunis aankwamen. Ik had het glad vergeten, maar er is ook zooveel te onthouden, maar als het nu komt, vind je het zeker ook wel goed, hè? Nu ik zoo ver weg ben, zou ik wel eens even in de van Baerlestraat en op de Prinsengracht willen gaan kijken. Hoe is het met Siempie? en schieten jelui al op met de school-jazz?
In Algiers was het fijn, we hadden een prachtig hotel en bleven hier vier dagen. Het hotel was mooi en de muur ervan geheel begroeid met een groote klimplant, die in vollen bloei stond. Ook zag ik bloeiende sinaasappel boomen en.... wat je nooit gelooft Fred, ik heb apen gezien en dacht direct aan.... jou! (wees maar niet boos hoor). Een paar mijl van ons hotel was een restaurant, waar we gingen lunchen, het heette ‘Monkey-Rock’. Mijnheer Brinkers zei direct, ‘dat doet me aan jou denken, Willem’, je moet weten, dat het apenrots beteekent. Willem natuurlijk boos, maar de piloot trok er zich geen steek van aan. Enkele minuten van het restaurant verwijderd, is een nauwe kloof en direct, nadat wij daar verschenen, kwamen er
| |
| |
enkele apen te voorschijn springen, ze waren erg schuw en bleven op een afstand. We gooiden apennootjes naar hen en ze waren ontzaggelijk handig in het opvangen, wat leuk was om te zien; zelfs vingen enkele apen de noten met één hand op, sommige zijn links en andere rechts, wat vreemd, hè. Men vertelde ons later, dat de apen met heele groepen, tegen den middag, uit de bergen komen om gevoerd te worden, waarna ze weer verdwijnen. Men had ons gezegd, dat het vliegveld in Tunis zoo slecht was, maar dat is heelemaal niet waar en het viel ons, of liever de piloten dan, want van vliegvelden heb ik nog niets geen verstand, erg mee. Na Tunis vlogen we nog al hoog, het zicht was ver en ik heb nog nooit zoo iets vreemds gezien. Ik zag allemaal groote ringen en ribbels, die aan permanent-wave deden denken, doch in werkelijkheid waren het hooge duinen. De Fransche piloot, die hollandsch wil leeren en werkelijk zijn best doet, het te kunnen spreken, is erg aardig. Hoe gaat het met de dikke mijnheer, zie je hem nog wel eens, of is hij al naar Indië? Weet je nog onze proef met de vliegfiets? Toch was het een reuze middag en ben ik wat blij, dat ik in de sloot geduikeld ben, anders had ik nooit kennis met hem gemaakt. Hoe is het met je pang-pang Fred, werkt hij nog goed? Mijn pangograaf staat stil in een hoekje van ‘de Steenbok’, alleen moet ik hem 's morgens even nakijken. Nou beste kerel het goeie, als je mijnheer Beers ziet, doe dan mijn groeten, evenals aan al de andere kennissen. Ik schei er nu heusch mee uit, want ik ben reuze moe en wil eens lekker uitslapen. De vliegers komen juist terug, die zijn bij het tanken gebleven. Saluut. Met een poot van je vriend,
TOM.
|
|