| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Laatste toebereidselen. Kennismaking met den opperkok. De lucht in en de laatste avond thuis. Baas Revers meer vertrouwd met vliegmachines. Het vreemde ontwaken. Vertrek.
Zoo brak de laatste dag voor het vertrek van den Steenbok aan. Tom was 's morgens vroeg al naar het vliegveld geweest, waar een ieder druk aan het werk was. In en bij de hangars heerschte een bedrijvigheid van heen en weer loopende mecano's, vliegers en beambten. Hier stonden er een paar te vijlen en te passen, verderop werd geklopt en gehamerd. Kalm en rustig stond de groote adelaar, de vleugels wijd uitgespreid in het midden der loods, wachtend op de bevelen, die er gegeven zouden worden. De schilder zat op een trap de gouden biesjes op te halen. Er hing een benzine en oliedamp, vermengd met vernis- en verflucht. De marconist zat in de machine zijn toestellen na te kijken, terwijl de mecano zich bezig hield met het inladen van de noodige levensbehoeften.
‘Zoo Tommetje, kom je ook eens kijken?’
‘Ja mijnheer en vannacht blijf ik in de cantine slapen, dan ben ik morgen tenminste op tijd.’
‘Zoo is het.’
‘Kan ik niet helpen, mijnheer?’
‘Ja, geef die kleerenhangers eens aan, wil je? Prachtig, kijk eens, ga eens mee, hier achter dat mooie
| |
| |
deurtje, waar je de eerste keer bent weggekropen, is jouw verblijfplaats. Kijk, er is nog een kleine tafel ook, die je in kan schuiven en die stop daar is voor de verwarming. Daaronder heb je een kastje, we zullen eens kijken of er vast wat voor je in te laden is, in die mand daar zal wel wat zitten.’
‘Wat zit daarin, mijnheer?’
‘Voor je keukengerei, keukenprins,’ spotte de marconist, die juist naar buiten kwam. ‘Zeg Jan,’ zoo wendde hij zich tot den mecano, ‘die lampen zijn zeker erg slecht, dat jelui me er zoo'n bende van meegeven.’
‘Daar bemoei ik me niet mee hoor, ze zijn geprobeerd. Laat ik nou even dien keukenprins helpen, anders hebben we morgen niks voor ons bikkesement. Hallo, hier is ons nood-rantsoen, daar zullen we eens een plaatsje bij inruimen. Kijk eens, daar komt de andere keukenprins ook aan, als we nou niet vet worden, weet ik het niet meer.’
‘Wat is dat?’ Tom wees op een groote koffer vol met blikjes, busjes, doosjes, flesschen en potjes.
‘Dat is nou ons nood-rantsoen, jonge man, daar mogen we alleen aankomen, als we in de een of andere wildernis zijn terecht gekomen en daar voorloopig moeten blijven bivakeeren. Zoo, maar daar zullen we het een en ander bijplanten, die busjes kunnen wel wat op zij, help eens. Ja, jij mag ook wel eens wat uitvoeren, Ben.’
Lachend en schertsend werden de busjes en blikjes zalm, vleesch, visch, groenten, melk, thee, koffie en zuur uit de koffer gehaald. Met zijn drieën waren ze bedrijvig aan het werk.
‘Ik heb ook nog een verrassing bij me, die zal ik er maar bij stoppen.’ De marconist haalde zijn koffertje te voorschijn.
‘Hé, hé, wat moet dat? Eerst vragen hè. Ik heb geen plaats meer.’
| |
| |
‘Ga nou, ja jij zal geen plaats hebben voor een paar potjes rolmops.’
‘Kom maar hier,’ schreeuwde de mecano, die bij het woord rolmops, direct weer de blikjes uit de koffer begon te gooien. ‘Zoo, ik zal ze maar op zijn kant leggen, dan gaat het ook wel. Ik hou zelfs nog plaats over. Alles wat eetbaar is, stoppen we hier maar in.’
‘Ik heb ook nog wat in mijn koffer, mijnheer.’
‘Hou dat maar zoo lang bij je, je zit toch in de kombuis.’
‘Nee, laat ik het er nou maar bij doen,’ en ook Tom begon zijn koffertje open te maken.
‘Lieve hemel, wat een eetgerei, voorloopig zullen we niet van den honger omkomen. Jan pak eens beet, die kleerenhangers moeten naar achter. Hoeveel hebben ze ons er van gegeven. Die nemen we niet allemaal mee, hoor.’
‘Ben je mal, we gaan er geen uitdragerijtje van maken. Ja, die trommels moeten ook achterin, daar bovenop is nog een mooi plaatsje.’
Ze waren druk in de weer en het inwendige van‘de Steenbok’ vulde zich meer en meer.
‘Zet die schop daar eens neer, zeg, kijk eens, een paar kaplaarzen, die zijn mooi voor jou Ben, om je antenne aan uit te laten, als de boel stuk is, zal ik het wel met een schepnet weer opvangen. Handdoeken boven in dat kastje. Veiligheidsscheermes, maar ze hebben er geen mesjes bij gedaan, dan maar harken. Zeep links in dat blikje, alle menschen, nog meer zeep, ze denken zeker dat we smerig zijn. Ben, nou kan je meteen goed de wasch doen. Hier, die watten in de groote trommel, maken jelui dat even in orde, dan ga ik dat kistje eens even uitpluizen.’
De mecano stond over een groote gereedschapskist gebogen. ‘Eens even kijken, wat ze me nou weer meegeven. Wat zit er in die doos? O, ik zie het al schietpatronen, achterin maar, een combinatie-tang, die
| |
| |
komt bij die Engelsche sleutel in de gereedschapskist, nee Tom, leg die watten nou eerst in de trommel, pak eens beet, kan je het houden? Het is zwaar, hoor. Vangen....’
Op hetzelfde oogenblik kreeg de marconist een rol pleisterband tegen zijn gezicht.
‘Hè voorzichtig, als-je-blieft.’
‘Waar moeten die zaklantaarns naar toe? Vijf stuks.’
‘Laat ieder er maar een bij zich houden, anders smijt je ze maar boven op die trommels. Batterijen, kijk eens, een breekijzer, ook maar in die kist. Een ketel, vooruit in de kombuis.’
In bonte warreling lagenzaklantarens, schietpatronen, kleerenhangers, haken, lichtpatronen, tangen, fleschjes, blikjes, kaplaarzen, pannen, vorken, dekens, thermosflesschen, borden, nijptangen, kussens en kleeren door elkaar. Ieder werkte hard. De mecano was dan hier, dan daar, overal werd om hem geroepen. Een paar mecaniciens stonden op stellingen de motoren na te zien. Er werd gevijld, geschuurd, geklopt, geboord, geschroefd en gesmeerd.
‘Mijnheer, waar moet die over-all naar toe?’ Tom liep den mecano achterna.
‘Leg hem maar bij je in de kombuis, want die zal je toch wel zoo noodig hebben. Ho, wat is dat nou weer?’
‘Mijnheer, wilt U even het deurjte open maken. De kaarten zijn van het kantoor gekomen.’ De jongen uit het kantoor stond te zwoegen onder een stapel kaarten, die hij op zijn arm droeg.
‘Waarom kom je er nu pas mee?’
‘Ze kwamen zoo laat van kantoor, mijnheer.’
‘Nou vooruit. Wacht eens even, daar staat die luie vlegel ook. Hè Willem....’
De aangesprokene draaide zich om. ‘Present kolonel!’
‘Zeg eens ventje’ begon de mecano, ‘waarom kom je niet eens een handje helpen, en laat je ons alleen
| |
| |
maar zwoegen?’
‘Nou ik vond het zoo leuk om er naar te kijken.’
‘Zoo, maar ga dan nou maar eens mee. Ik zal je leeren. Tom, hier is je opperkok, een mijnheer, die liever niets, dan een beetje doet.’
Tom keek op en zag twee lachende lichtblauwe oogen van een lange jongen met blond haar, die onverschillig met zijn handen om zijn knieën geslagen, op het landingsgestel, naar de werkenden zat te kijken.
‘Zoo Wim.’ Ze gaven elkaar een hand.
‘Zoo, edele heer,’ lachte de andere, ‘aangenaam kennis te maken, ben je al eens meer mee geweest?’
‘Nee, dit is de eerste keer.’
‘Dit is mijn tweede reis,’ vertelde Willem. ‘Eenmaal met die daar,’ en hij knikte met zijn hoofd in de richting van een paar mannen, die druk met elkaar stonden te praten.
‘Dat is mijnheer Beers,’ riep Tom uit.
‘Ja, dat is hij ook, het is wat een leuke baas,’ vertelde Willem, ‘hij zou eerst mee gegaan zijn, maar nou moet hij de volgende week naar Indië met die machine daar. Nu krijgen we mijnheer Brinkers.’
‘Dat is die, hè?’ Tom wees op den vlieger, die juist de hangar kwam binnen stappen.
‘Hoe weet je dat?’
‘Nou hij heeft me ontdekt, toen ik was weggekropen.’
‘Zat je niet reuze in je piepzak?’ vroeg Willem, terwijl hij zijn koffertje binnen in de kombuis zette.
‘Nou, kan je begrijpen.’
‘Zoo brave jongetjes, zijn jelui er al?’ Mijnheer Brinkers kwam naar hen toe gestapt. ‘Het is haast gebeurd.’
‘Dag mijnheer,’ riepen ze, ‘gaat het goed?’
‘Best hoor, is alles nou in orde?’
‘Ik ben nog bezig, ik kan geen koffiepot vinden,’ riep Willem.
| |
| |
‘Wou je nu al koffie gaan zetten, Willem? Dat is niet noodig, jongen, wacht nog maar eventjes. Als jelui met mij mee gaan, kan je nog wel wat van mij krijgen. Kijk, de deuren gaan ook al open.’
Werkelijk rolde op dit oogenblik de groote zware deur van de hangar langzaam open. Tom keek aandachtig naar de groote schuivende deuren.
‘Gaan we nog proefvliegen, mijnheer?’
‘Ik denk het wel. Heb je je pas bij je, wees voorzichtig, dat je hem niet verliest, hoor. Geef hem anders maar aan den marconist, die bewaart hem wel voor je. Dat is wel vertrouwd.’
Buiten gekomen haalden ze diep adem. ‘Het is lekker hier, kijk de tractor komt ook al. Ja hoor, we gaan nog de lucht in.’
Langzaam werd de groote machine naar buiten gereden, de mecano's Hepen bij de staart. ‘Wat een reus, hè?’
‘Ja, en toen ik erin zat leek hij veel kleiner.’
De chef van den technischen dienst kwam ook aanloopen, ‘Willen jelui nog mee, jongens?’
‘Graag mijnheer.’
‘Ga dan maar naar het restaurant en wacht daar.’
‘Zie je wel, jelui boffen nog, ga maar gauw mee.’
Ze gingen nu vlug naar het restaurant, dronken daar een kop koffie en bleven intusschen zitten kijken naar de toebereidselen, die er gemaakt werden om de motoren te laten proefdraaien.
‘Dat had ik een maand geleden ook niet gedacht,’ lachte Tom.
‘Het is reuze,’ zei Willem, ‘dat gebeurt je ook niet alle dagen. Hoe lang blijven we weg, mijnheer?’
‘Nou ik denk, tot we weer terug komen,’ zei de vlieger gemaakt ernstig.
‘Hé wat leuk, zegt U het nou eens’ hield Tom aan.
‘Ach jongen, hoe kan ik dat nu zeggen, dat hangt van zoo'n heeleboel dingen af. Kijk, de rechter motor
| |
| |
draait al. Drinken jelui je koffie maar op, dan gaan we eens kijken of we er al in kunnen.’
‘Gaat U ook mee, mijnheer?’
‘Ja, want nu is het voor de bemanning en daar hoor ik ook bij. Gaan jelui mee?’
Ze gingen naar buiten, de motoren draaiden reeds full speed.
‘Hoor ze eens lekker grommen.’
‘Blijf je van nacht hier, Tom?’
‘Ja mijnheer. Morgen vroeg komen vader en moeder kijken naar het vertrek. Om half zeven zouden ze hier zijn, maar ik ga straks toch nog naar huis toe, en dan kom ik na het eten weer terug. Blijf jij ook, Wim?’
‘Ja, anders moet ik heelemaal naar Betondorp, dank je feestelijk. Het is hier 's avonds wat gezellig, vooral in de cantine.’
‘Als U straks gevlogen hebt, wilt U dan nog even op kantoor komen?’ het was tegen de beide jongens.
‘Ja hoor, we zullen het doen.’ Mijnheer Beers kwam ook aangeloopen.
‘Zoo jongens, gaan jelui de lucht in?’
Ze knikten. ‘Gaat U niet mee, mijnheer?’
‘Nee hoor, ik blijf jelui van hier uit bewonderen.’
De motoren begonnen nu harder te draaien, de mecano, die op de motorgondel stond, wenkte de beide jongens. ‘Als jelui nog mee willen, kruip er dan maar vast in.’
Handig klommen ze naar binnen, wuifden naar mijnheer Beers. De marconist kwam ook aangeloopen. Mijnheer Brinkers had zijn plaats in de cockpit al ingenomen. De mecano klom het laatst naar binnen, haalde het laddertje in en sloot de deur. Nog harder ronkten de motoren, de kijkenden op het veld gingen een eind achteruit.
‘Het wappert ze te hard,’ schreeuwde Tom, terwijl hij op een ligstoel ging zitten. Daar kwam het sein. Langzaam begon het toestel te taxiën. Nog zwaarder
| |
| |
gromden de motoren. Vlug en krachtig draaide het toestel en maakte zich daarna snel van de aarde los.
‘Hoera, hoera!’ juichte Tom uit het raampje hangend, maar zijn geschreeuw ging geheel door het lawaai der motoren verloren. Uit de raampjes kijkend zagen ze het vliegveld kleiner worden. Het restaurant leek klein en nietig. Snel steeg het toestel, de aarde scheen weg te zinken.
‘Heerlijk 'hè, kijk eens die koeien.’
De mecano liep een beetje door de cabine, ging een enkele maal bij de deur van de cockpit staan. Mijnheer Brinkers zat achter het stuur. De jongens zagen de mecano de cockpit inklimmenen naast hem plaats nemen. ‘Wat gaan we reuze gauw, hè. Kijk eens daar heb je Mokum.’ Vol aandacht keken de jongens naar het machtige gezicht van torens, huizen, kerken, straten en pleinen.
‘Ik weet nog, dat ik dat zoo geweldig van Londen vond.’ Tom moest in eens weer denken aan de vliegtocht, die hij tegen wil en dank had moeten mee maken.
‘Kijk maar niet zoo angstig,’ spotte de marconist, ‘of was je in de verbeelding, dat je weer weggekropen was?’
‘Nee mijnheer, maar ik voel in eens de riem weer.’
‘Kijk eens daar heb je het station, wat lollig hè, die rails, net naalden. De Dam, wat een klein paleis, hè.’
Ze keken aandachtig omlaag. ‘Morgen om dezen tijd hebben we al heel wat gezien.’
‘Ja, dan zijn we ook een aardig stukje verder.’
‘Hallo, de Prinsengracht, kijk daar moet ik ergens wonen. Ze hebben vergeten het naambordje op te hangen, nou hooren vader en moeder me ook. Misschien kijken ze wel naar ons.’
‘Ze moeten toch wel erg knap zijn, als ze je zien,’ lachte Willem. Tom zei niets, maar hij voelde in eens een vreemd gevoel in zich opkomen. Morgen, ja dan was hij ver weg van vader, moeder en Lena. Het zou
| |
| |
wel raar zijn, dien eersten dag. Zou hij ze erg missen? Wat vreemd, dat hij daar nog niet aan gedacht had, dan nu vlak voor het vertrek. Als hij straks naar huis ging, zou hij wat bloemen voor moeder en een paar fijne sigaren voor vader meebrengen. Ja en Lena zou hij maar een reep chocolade geven. Daar ging zijn Mokum, het was toch maar een fijne stad, daar ging niks vanaf. Hij had er heel wat pret gehad. Eensklaps begonnen ze te schreeuwen.
‘Hoera, hoera.’ Mijnheer Brinkers kwam uit de cockpit.
‘Jelui schijnen nog al plezier te hebben, hè.’
‘Kijk mijnheer, daar!’
‘Wat daar?’
‘Nou, ziet U hem dan niet?’ en ze wezen naar beneden, ‘kijk, Lange Jan.’
‘O zoo zoo, staan jelui de kerken te tellen, nou begrijp ik het.’
‘Zijn we al hoog, mijnheer?’
‘Nu, zoo erg niet, vijf honderd tachtig meter.’
‘Gaan we niet hooger?’
‘Waarom, wilden jelui sterren gaan plukken? Daar is het nu trouwens nog veel te licht voor, je zal heusch nog wel hooger komen, maak je daar maar niet ongerust over.’
‘Hier moe, dit is voor U.’ Tom kwam de kamer binnen, waar moeder bezig was de tafel te dekken. Meteen legde hij een groote bouquet bloemen op de theetafel.
‘Gunst jongen, dat had je niet moeten doen.’
‘Ach waarom niet, ik ga nu zoo'n poos van U weg. Waar is vader?’
‘Is hij niet in de werkplaats, kind?’
‘Nee moe.’
| |
| |
‘Dan is hij zeker even uitgegaan, maar hij zal wel gauw terug komen, want we eten zoo.’
‘Wat eten we moe?’
Moeder kwam naar Tom toe, ze pakte zijn hoofd tusschen haar handen, keek hem aan en kuste hem. ‘We eten iets, waar mijn Tomme-jongen heel veel van houdt.’
‘Gebakken piepers met oranje-strikjes, moe?’
‘Wacht maar tot strakjes, dan zal je het wel zien.’
‘Wat fijn, dat U dat nog eens klaar gemaakt hebt.’
‘Ik kan het nu ook in een poos niet meer doen, jongen, en vertel me eens, vind je het prettig, dat we je laten gaan?’
‘Nou moe, dat weet U toch zelf ook wel, ik zal U de eerste dagen wel missen, maar toch vind ik het fijn, dat ik gaan mag. Eigenlijk moest U mee kunnen.’
‘Als je me nu maar belooft, dat je voorzichtig zal zijn jongen, en goed naar de menschen zal luisteren.’
‘Natuurlijk zal ik dat moe, en ik zal U ook wel schrijven. Zal ik U eens helpen met tafel dekken?’
‘Nee jongen, dat hoeft niet, ga nou maar eens kalm zitten, dan zal ik een kopje thee voor je inschenken. Vader zal ook nog wel een kopje willen, als hij komt. Was het vanmiddag prettig op het vliegveld?’ Juffrouw Revers ging naar de theetafel.
‘Nou moe, wat fijn, we hebben nog gevlogen ook. Hebt U het niet gehoord? En we zijn nog wel hier vlak overheen gekomen. Het was heerlijk in de lucht. Morgen om dezen tijd ben ik al in Marseille, moe.’
‘Dan al, wat gaat het toch gauw met zoo'n vliegmachine. Hier is thee, jongen.’
‘Dank U, moe.’
Maar eensklaps begon juffrouw Revers te huilen. Tom schrok ervan.
‘Hè moe, waarom gaat U nu huilen, zoo erg is het toch niet. Het is maar een vacantietje voor me. Kom, ik ben toch zoo weer terug, daar moet U nou niet om
| |
| |
gaan huilen.’
‘Het zal ook zoo vreemd voor me zijn, je te moeten missen,’ snikte moeder, terwijl ze moeite deed om haar tranen in te houden.
‘Nou kom moe, ik ben heusch gauw genoeg weer terug. U zult eens zien hoe gauw het gaat, de tijd is om voor U het weet. Voor U er aan denkt, sta ik al weer voor U.’
Op dit oogenblik ging de deur open en kwam vader binnengestapt. ‘Kom eens mee naar voren, jongen, ik wou je nog even spreken.’
‘Ja vader, kijkt U eens, ik heb wat sigaren voor U meegebracht.’
‘Dank je jongen, die zien er best uit, we zullen na het eten er eens eentje probeeren.’
‘Moet je geen thee, man?’
‘Ja straks, ik moet nu eerst Tom even spreken.’ Moeder gaf hem een wenk en Tom volgde vader naar de werkplaats. Hier gekomen sprak baas Revers:
‘Ik heb je niet veel te zeggen, jongen, alleen dit. Ik hoop dat, nu we je je zin hebben gegeven, je ook zult maken, dat we er, bij je terugkomst geen spijt van zullen hebben.’
‘Maar vader,’ begon Tom, ‘dat spreekt toch vanzelf, ik beloof U heusch.’
‘Nee jongen, dat hoeft niet, beloof liever niets, maar zorg er voor, dat je moeder en ik kunnen zeggen, wanneer je weer hier bent, het is goed geweest, dat we hem hebben laten gaan. De menschen zijn tevreden over hem. Als je daarvoor zorgt, dan ben ik tevreden, luister naar je meerderen, laat anderen lachen als die hun werk niet zoo nauw nemen, als jij maar zorgt, dat iedereen tevreden over je is, als je terug komt’
Tom had vader nog nooit zoo ernstig hooren spreken en het verwonderde hem. Eigenlijk had hij gedacht, dat vader hem nog eens flink de waarheid zou zeggen en nu dit. Waarom had vader dan telkens gemopperd en
| |
| |
gezegd, dat hij blij zou zijn als die kwajongen de deur uit was? Tom begreep er niets meer van. Hij greep vaders hand. ‘Heusch vader, ik zal alles doen wat de menschen willen, dat beloof ik U, al zegt U nu wel, dat ik niets behoef te beloven, dit doe ik wel, want ik wil dat U, als ik weg ben, gerust over mij kan zijn en zeggen, Tom heeft het mij beloofd.’
Terwijl Tom dit zei, voelde hij een brok in zijn keel komen en hij moest zich vlug even omdraaien en zijn hand langs zijn oogen strijken. ‘Het is al weer over,’ stotterde hij, ‘het was niet vóór-vrij!’
Maar vader begreep Tom wel, het stemde hem zacht, ‘Het is goed jongen en kijk eens, ik wil niet dat je op reis gaat zonder geld bij je te hebben, je verdient wel, maar je kan nooit weten wat er gebeurt. In deze portefeuille zitten die honderd gulden, die mijnheer Beers eens stuurde, wees er zuinig op en bewaar ze goed.’ Met deze woorden overhandigde vader Tom de portefeuille.
‘Maar vader....’ hakkelde de jongen verlegen‘en die kleeren dan.’
‘Niets jongen, die kleeren, die je noodig had, heb je van moeder en mij, zorg nu maar, dat we tevreden over je kunnen zijn en nu gaan we naar binnen, want moeder zal het eten al wel klaar hebben.’
Dat vader het goed raadde, bleek uit het feit, dat Lena op hetzelfde oogenblik haar hoofd om de deur stak en vroeg, of vader en Tom kwamen eten. Met zijn drieën gingen ze naar binnen en het werd een gezellige maaltijd. Vader en moeder hadden nog veel te bespreken en Lena overstelpte haar broer met tal van nieuwsgierige vragen. Anders mocht er nooit aan tafel gesproken worden, maar vader en moeder zagen vandaag maar eens wat extra door de vingers, wie weet, hoe lang Tom nu niet meer bij hen zou zijn. Dezen laatsten avond moest hij maar eens flink uitbabbelen. Ze waren nog niet heelemaal klaar, toen de bel ging;
| |
| |
Lena wipte gauw de kamer uit en kwam na eenige oogenblikken weer terug.
‘Daar is Fred vader, hij kwam nog even om Tom, mag hij binnen komen?’
Baas Revers knikte. ‘Moet je al vroeg weg, jongen?’
‘Nou vader, als ik er maar om een uur of negen ben, is het goed. Komt U morgen kijken bij het vertrek? Het is wel vroeg, hè?’
‘Ja, ik weet het nog niet jongen, maar ik wil je vanavond wel wegbrengen.’
‘Hé ja, doet U dat, dat is leuk.... dag Fred.’
Fred kwam naar binnen stappen. ‘Dag juffrouw.... dag baas Revers.... smakelijk eten, ik wist niet dat U nog aan tafel zat, anders was ik nog wel even een straatje omgegaan.’
‘'t Is zoo erg niet, hoor jongen, pak maar een stoel.’
‘Ik heb aan pa gevraagd of ik je vanavond weg mocht brengen,’ vertelde Fred, ‘en hij vond het goed, als ik maar niet zoo erg laat thuis kwam.’
‘Dat is lollig jô, hoe kwam je op dat goede idee? Zie je wel, dat je nog gogemer bent, dan je wel lijkt.’
‘Plaag me maar,’ lachte Fred, ‘vanavond mag je me plagen zoo hard als je maar wilt. Zeg Tom, zat je vanmiddag in dat toestel, dat over de stad kwam?’
‘Ja, het was fijn. Wat lollig, dat je er op gelet hebt.’
‘Je bent morgen al een heel eind verder, hè? Zie je de machine vanavond nog?’
‘Nou ik denk het niet, misschien als de mecano er nog even bij moet zijn.’
‘Is de boel al geladen?’
‘Nou jô, en als je eens wist, wat ze allemaal meenemen, tot kaplaarzen toe, die hebben we noodig, als we in de modder moeten baggeren met slecht weer, en kleerenhangers. Ik heb er mijn kleeren maar vast aan opgehangen. Mijn koffertje is ook al uitgepakt, dat heeft Willem ook gedaan.’
‘Willem....?’ Fred keek verwonderd.
| |
| |
‘Ja’ helderde Tom op, ‘dat is die andere jongen, die meegaat, we hebben hem den naam van opperkok gegeven, je zal hem straks wel zien, want hij blijft vannacht ook op het vliegveld, want anders moest hij naar het Betondorp.’
‘Fred, ook een stukje pudding?’ presenteerde moeder.
‘Als-'t-U-blieft, juffrouw.’
‘Trek je jas toch even uit jongen, we hebben nog wel even den tijd, is het niet, Tom?’
‘Ruim hoor, ik hoef er pas om negen uur te zijn. We gaan maar met het busje van achten, dan ben ik mooi op tijd.’
‘Mag ik mijn fiets zoolang hier laten staan, baas Revers, want ik wilde ook met het busje.’
‘Ja, dat is wel goed, nou Tom we zullen ze eens probeeren, jongen.’ De baas stak een sigaar op en ging in een makkelijke stoel bij het raam zitten. Moeder en Lena namen ondertusschen de tafel af en gingen afwasschen. Tom snuffelde in een pakje, dat hij mee moest nemen, legde zijn jas er vast bij.
‘Zoo, dan hoef ik er straks niet naar te zoeken, ouwe reus.’
‘Wat ben je toch een reuze boffer.’
‘Nou laat ik ook eens boffen, als je nou maar niet vergeet, om je Pang-pang goed te smeren, want als hij nu stuk gaat, ben je verloren en dan zal je je voetbalschoenen ook moeten missen.’
‘Ik heb hem vanavond nog olie gegeven. Zeg Tom, vliegen jelui morgennacht door?’
‘Dat weet ik niet. Ze hebben me er nog niets van gezegd, maar dat hoor ik nog wel. Ze zullen me nog wel het een en ander vertellen en hoe ver we zijn kan je toch door je radio hooren en anders zal het wel in de krant staan.’
‘Hoor eens’ de beide jongens keken naar baas Revers, die de krant voor zich hield en het volgende
| |
| |
bericht voorlas:
‘Het vliegtuig “de Steenbok”, dat morgen-ochtend om half zeven van hier uit vertrekt, voor 'n vlucht naar Kaapstad, heeft als bemanning aan boord de Heer Brinkers, eerste piloot; Monsieur Jéan Dubois, chef piloot van de Fransche maatschappij, tweede piloot; B. Ondersma, radio-telegrafist; B. van Keulen, boordwerktuigkundige, W. van Petten en T. Revers.’
‘Wat zijn ze er gauw bij met zoo'n krant, hè,’ zei baas Revers, toen hij het bericht had voorgelezen.
‘Nou baas, dat is zeker reuze vlug.’
Moeder en Lena kwamen naar binnen. ‘Gaat U ook mee moe, of komt U morgen kijken?’ was Tom's eerste vraag.
‘Ik weet het niet, kind.’
‘Wel ja, ga mee,’ kwam vader Tom te hulp, ‘wat zal je alleen hier blijven?’
‘Nou goed dan, ik zal dan maar mee gaan. Jelui wilt toch zeker eerst nog thee hebben, voor jelui weggaat?’
‘Als ik nog tijd heb moe graag, maar ik moet om acht uur met het busje mee, hoor. Dus om kwart voor achten moeten we beslist de deur uit.’
‘Dan heb je nog een half uur den tijd jongen, en het thee-water kookt al haast.’
‘Maar U komt morgen toch ook moe? ik zou het zoo leuk vinden, als U ons weg ziet gaan.’
‘Ik zal wel zien wat ik doe. Ga jij niet, Fred?’
‘Nou juffrouw, ik zou wat graag willen, maar ik ben zoo bang, dat ik mijn bed niet uit kan komen.’
‘En je Pang-pang dan?’ vroeg Lena nu.
‘Als ik die maar hoor, want dan moet ik om kwart voor vijf al op, wil ik met het busje van zessen mee kunnen.’
‘Je kan toch morgen op je fiets gaan?’
‘Dat is nog zoo'n dom idee niet van je Lena, als ik een beetje aantrap, haal ik het wel. Dus je hoort het Tom, als ik eruit kan komen, zie je me verschijnen.’
| |
| |
‘Ik reken maar op niets,’ antwoordde de jeugdige adspirant-vliegenier, ‘anders stuur je maar een briefje, mij moet je maar schrijven postbus de Sphinx of Pyramide.’
Vader en moeder lachten, Lena schonk thee en zoo langzamerhand begon de een na den ander naar de klok te kijken.
‘Het is haast tijd, jongen, trek je jas maar vast aan.’ Het was vader, die de pijnlijke stilte verbrak. ‘Laten we maar vast gaan, dan behoeven we niet zoo hard te loopen. Kom Lena.’
Vader en moeder waren al opgestaan. ‘Kijk nog maar eens goed rond jongen, je zal het nu in een heele poos niet weer zien, hier vergeet dat pakje niet.’
Vader en moeder links, Fred rechts naast Lena, Tom in het midden. Nog eenmaal keek Tom rond, daar gingen ze. Wanneer zou hij het huis nu weer zien? Met een bons sloeg de voordeur dicht.
‘Zou er nog kans zijn, dat we het toestel zagen?’ begon Fred weer, dien de pijnlijke stilte hinderde en een middel zocht deze te verbreken.
‘Misschien wel, ik weet het niet, anders zie je het toch in ieder geval morgen.’
‘Ja, als de pang-pang tenminste haar plicht doet.’
‘Waarom zou hij dat niet, je wou zeggen, als ik mijn bed maar uit kan komen?’
Ze lachten. ‘En dan?’ ging Tom voort, ‘zal ik toch maar heel weinig tijd voor je hebben.’
‘Heb je nu alles, jongen?’ vroeg vader, terwijl hij naast Tom ging loopen.
‘Ja vader.’
‘Als er nu nog iets ontbreekt, zeg het dan.’
‘Nee moe, heusch niets, U hebt alles keurig voor me in orde gemaakt en daar dank ik U nog wel voor.’
Op de Nassaukade stapten ze in het busje.
Boem.... boem.... boem.... ‘Hallo opstaan!
| |
| |
Hallo,’ boem.... boem.... ‘Vooruit het is vijf uur, Tom je bed uit.’
Met harde slagen werd Tom den volgenden ochtend uit zijn bed getrommeld. Soesend bleef hij nog liggen, draaide zich weer eens om en probeerde opnieuw in te slapen. Maar de waker buiten, scheen dat in het geheel niet te bevallen, hij nam zijn plicht ernstig op en begon weer luid op de deur te trommelen.
‘Ja’ riep Tom slaperig terug, ‘ik hoor je wel, schei toch uit met je getrommel.’
Maar de waker buiten trok zich van het gebrom van den adspirant-vlieger niets aan. ‘Ben je nu goed wakker, denk aan je tijd, hoor,’ klonk het weer vanuit de gang, terwijl een paar stevige vuistslagen op de deur deze woorden accompagneerden. Weer schrok Tom op. Verdikkie, wat waren ze toch vervelend aan het trommelen en schreeuwen, het was nu toch nog geen tijd. Het was zeker vader weer, die wilde dat hij schoenen weg ging brengen.
Boem.... boem.... boem.... klonk het weer. ‘Ben je nou wakker of niet, langslaper, of moet ik je soms het bed uitzetten?’
Tom zat ineens klaar wakker in bed, hij herkende de stem, het was die van den portier, die hem beloofd had te zullen wekken.
‘Nou, als je nou niet komt, dan moeten ze maar zonder je wegvliegen.’
Deze woorden maakten Tom klaar wakker. Drommels, dat was waar ook, straks ging hij weg met ‘de Steenbok’, hij lag niet thuis maar in de cantine op het vliegveld. Met een sprong stond Tom op den grond, knipte het licht aan, rekte zich eens uit. Ja, nu zou het gebeuren, hoor. Even loerde hij door het gordijn naar buiten, maar veel was er niet te zien, het veld was nog grauw en donker, alleen drong uit de bovenlichten van hangar B een lichtschijnsel naar buiten. Kom, hij zou gauw voortmaken, straks kwamen vader en moeder
| |
| |
ook, hij moest nog ontbijten en eens kijken of alles op zijn plaats lag. Fred kwam natuurlijk niet meer, die slaapkop sliep natuurlijk door alles heen. Onder het aankleeden dacht Tom na, jongens, eindelijk was dan toch die dag, waar hij zoo naar verlangd had, gekomen. Over een paar uur zweefde hij al een heel eind hier vandaan en vanavond zat hij al in Marseille. Het zou wel fijn worden, dat geloofde hij wel en wie weet, wat hij nog allemaal te zien kreeg. In een kwartiertje had hij zich gekleed, even keek hij rond of hij niets vergeten
Deze woorden maakten Tom klaar wakker...... blz. 259
had, daarna draaide hij het licht uit en ging naar beneden. In de eetzaal was de chef druk bezig met thee zetten.
‘Zoo vriendje, ben je daar, heb je goed geslapen?’
‘Morgen mijnheer, ja wat slapen aangaat, daar heb ik niet over te klagen. Is Willem er nog niet?’
‘Hij is even naar de hangar toe.’
‘O, daar wou ik ook juist even heengaan.’
| |
| |
‘Nu jongen, doe het, als je terug komt is de thee klaar.’
Vlug liep Tom naar buiten. Het had geregend, het plaveisel glom van het licht, dat naar buiten viel. Tom trok zijn jas een beetje hooger en zette er een vaartje in. Spoedig had hij de hangar bereikt, waar men juist was begonnen de tanks van ‘de Steenbok’ te vullen. Een groepje werklieden stond om het toestel, terwijl de mecano nog druk aan den motor bezig was. Snel liep Tom op het groepje toe.
‘Goeie morgen allemaal.’
‘Zoo jongetje ben je daar, we hebben al met smart op je gewacht. Ga eens even mee, Willem is al binnen in de kombuis.’
Tom volgde den mecanicien en nu stonden ze in 't inwendige van ‘de Steenbok’. Door het bekende deurtje kwamen ze in de kombuis. Willem was al bedrijvig in de weer, met het inpakken en opbergen van enkele benoodigdheden.
‘Goeie morgen, kijk eens, hier is de bewuste koffiepot, waar ik gisteren naar zocht. Kijk, die gaat boven op die plank en dat bakje met vorken, messen en lepels gaat hier in het kastje. Hier is een broodplank. Mooi kijk eens aan, daar vind ik nog twee bus-openers, die er ook maar bij gestopt. Zout, koffie en thee zit in die blikken.’
‘Mag ik eens even het woord hebben als-je-blieft.’ De mecano haalde een papiertje te voorschijn. ‘Hang dat hier maar op.’
‘Wat staat daar op gekrabbeld?’ Ze bogen zich voorover en lazen:
‘Negen uur ontbijt.... elf uur koffie .... een uur koude lunch.... drie uur thee.’
‘Extra bestellingen worden wel door mij opgegeven,’ lachte de mecano, ‘en anders zoeken jelui het maar zoo'n beetje met elkaar uit.’
Ze knikten. ‘Dat vinden we wel.’
| |
| |
‘Kom dan gaan we nu maar weer naar buiten, daar is de marconist ook al. Zoo Ben, kom je ook eens kijken, dacht je dat we zonder jou zouden vertrekken? Maak je maar niet ongerust hoor, hoe zouden we jou nu kunnen missen. Je bent veel te lollig....’
‘Net, zoo je zegt,’ sprak de marconist, terwijl hij zijn jas uittrok. ‘Gaan jelui mee? Ik heb trek in thee.’
Met z'n allen gingen ze de hangar uit en liepen naar de cantine. Toen ze het restaurant voorbij kwamen, ging het licht juist aan.
‘Morgen om dezen tijd zitten we een aardig eindje van hier,’ begon Willem.
‘Nou jô, vanavond al.’
Ze stapten de cantine in, waar de thee klaar stond. Op een aparte tafel stond hun ontbijt ook al te wachten.
‘Ik heb het maar vast klaar gemaakt, jongens.’
Een oogenblik daarna zaten ze hun boterhammen naar binnen te werken.
‘Eet maar stevig, want je moet er lang op teren,’ raadde de chef.
‘O ja, dacht U? Ik zal ze heusch niet laten verhongeren, hoor.’
‘Maak maar liever voort. In de verte komt het busje van zessen al aan.
De boordmecano kwam binnen stappen. ‘Alles in de kist?’ Ze knikten. ‘Eet dan af en ga dan naar het restaurant. We vertrekken precies op tijd, want we hebben tegenwind.’ Bij het tafeltje plaats nemend, bestelde hij een kop koffie en stak een sigaret op. Enkele mecano's en werklieden kwamen de cantine inloopen, weldra heerschte er een groote drukte en waren ze allen in een druk gesprek gewikkeld. ‘Kom ik ga,’ de mecano stond op en wierp zijn cigaretteneindje in den kolenbak.
‘Dan loopen we zoo ver mee, mijnheer, want we zijn toch klaar.’
Met zijn drieën stapten ze naar binnen. ‘Wat is het
| |
| |
nog donker, hè?’ Tom keek over het grauwe terrein.
‘Over een half uurtje is het licht. Nou tot straks, ik zie je dadelijk wel.’
De jongens stapten het restaurant binnen, waar de twee vliegers reeds met familie zaten te praten.
‘Kijk eens, daar komt een deel van de bemanning,’ spotte mijnheer Beers, die er bij zat. ‘Zoo jongens, ook een kop koffie?’ Ze knikten. Op dit oogenblik ging de deur open en kwamen achter den chef der technische afdeeling, vader en moeder Revers naar binnen gestapt.
‘O daar zijn ze,’ juichte Tom. ‘Dag vader, dag moeder, kom gauw hier.’
Vader en moeder kusten hun jongen hartelijk. De vliegers kwamen op hen af en drukten hen de hand. ‘Dag mijnheer, dag mevrouw, komt U ook kijken naar het vertrek?’
Moeder knikte, ze zag wat bleek. Het aanstaande vertrek maakte haar onrustig. Vader hield zich flink. Deed gemaakt onverschillig.
‘Gaat U zitten.’ Terwijl ze genoegelijk pratend hun koffie dronken, kwamen er nog meer menschen binnen, familie van Willem, bekenden van den marconist en de mecano. De chef van de technische afdeeling wist allen aangenaam bezig te houden.
Op het plankier stond in de grauwe ochtendschemer het toestel. De navigatie-lichten brandden. De mecano's liepen druk heen en weer. De post werd ingeladen, enkele kleedingstukken naar binnen gedragen. De tijd van vertrek naderde. De mecano liet even proefdraaien. De marconist sprong op en legde zijn hoed en jas in het toestel, waarna hij terug kwam en met familie bleef staan praten.
‘Zal je flink zijn, Tom?’ De jongen knikte, nu het oogenblik, waar hij zoo lang naar had uitgezien, eindelijk was aangebroken, kreeg hij toch 'n vreemde gewaarwording over zich. Allen gingen naar buiten. Moeder
| |
| |
liep naast Tom en hield zijn hand krampachtig vast. Ze gingen de kleine afsluiting door en eensklaps gaf Tom een schreeuw van verbazing, want wat hij nooit had gedacht was nu gebeurd, daar stond.... Fred. De beide vrienden drukten elkaar de hand. ‘Dat vind ik reuze leuk van je, jô.’
‘Ja hè, nu zie je wel, dat ik nog wat anders kan dan langslapen en nog wel zonder mijn pang-pang, want ik had hem vergeten op te winden.’
‘Dat is reusachtig.’
‘Tom Revers even hier komen, je moet nog even naar het kantoor.’
Tom holde weg en kwam binnen enkele minuten buiten adem weer terug. Daar begonnen de motoren harder te draaien, het was tijd.
‘Zoo jongen, ga jij ook eens een groote reis ondernemen? Flink zoo, houd je kranig, hoor.’
‘Dag vader, dag moeder, ja ik zal gauw van me laten hooren. Dag Fred, de groeten aan Siempie, hoor.’
‘Dag kind.’ Moeder probeerde haar tranen in te houden, maar door de groote drukte merkte niemand, dat zij huilde.
‘Dag mijnheer Beers.’
‘Dag vlieger, houd je maar flink, hoor.’
‘Tabé Tom.’
De mecano liep nog eenmaal om het toestel.
‘Pas op de schroeven.’
De aanwezigen moesten terug, ze wuifden met zakdoeken en handen. Vlug klauterden de beide jongens naar binnen, gevolgd door den marconist. Voor de ruitjes staande wuifden ze naar de achterblijvenden. ‘Dag Fred,’ Fred hoorde het wel, maar hij zag Tom niet. ‘Kijk daar staat moeder ook. Dag vader.’
De motoren kregen meer gas, snorden met ronkend geloei, jassen wapperden, hoeden werden vastgehouden. Moeder Revers staarde onafgebroken naar de machine. De mecano was nu ook naar binnen ge- | |
| |
klommen en sloot de deur. Daar kwam het sein. Nog een kort gewuif, langzaam begon het toestel te taxieën. Tom en Wim voor de raampjes keken onafgebroken naar hunne ouders.
‘Daar gaan we.’ Tom knikte. Hoor, wat snorden de motoren.
‘Kijk, we zijn er.’ Het toestel draaide en reed nu hard over het veld De beide jongens tuurden naar de wielen. ‘Daar gaan we hoor.... los.’
‘Kijk maar.’
Het toestel was losgekomen, hief snel de kop omhoog, de aarde verdween langzaam. ‘Kijk eens, we zijn al over de cantine.’
Het toestel cirkelde en kwam terug vliegen, laag over het veld. De achterblijvenden zagen twee zakdoeken uit het raampje wapperen, flauw waren gezichten kenbaar. Daar gingen ze. De jongens bogen zich voorover. In de verte zagen ze de stad liggen. ‘Dag Mokum’ riepen ze.
‘Kijk, kijk, daar heb je Lange Jan ook weer. Hoe lang zien we die nu misschien niet meer?’
‘Ja,’ zei nu de marconist, ‘daar heeft Vondel het gedicht op gemaakt:
Daar gaat zoo heerlijk ope,
De kroon draagt van Europe.’
‘Waar is dat van?’ vroeg Willem.
‘Wel jongen, je weet toch wel, dat Amsterdam een keizerstad is. De stad werd in 1489 door Maximiliaan van Oostenrijk gekroond en de Westertoren draagt de keizerskroon.’
Ze keken naar buiten, naar het verdwijnende Amsterdam en eensklaps zette Willem in:
‘Nou tabé dan, ik groet U’
| |
| |
en nauwelijks had Tom het gehoord of hij zong uit volle borst mee:
De marconist keek even op en glimlachte om de beide jongens. De mecona stond bij de ingang van de cockpit en luisterde naar het geronk der motoren.
‘Daar gaan we.’
Hooger en hooger steeg het vliegtuig en de achterblijvenden zagen het toestel kleiner en kleiner worden.
‘De Steenbok’ was vertrokken.
|
|