| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Afscheidsavond bij de familie van Duren. De negers en het semi-officieele vertrek met muziek.
Dat waren dagen geweest, die twee voor het vertrek. Dagen, die Tom zijn leven niet vergeten zou. 's Middags was Fred al met de boodschap van thuis gekomen of de familie Revers, op Pa's verzoek, den avond in de van Baerlestraat kwam doorbrengen. Wat Fred met zijn vrienden had afgesproken, daar wist Tom niets vanaf, want de avond in de van Baerlestraat moest nog eens echt gezellig worden. Meester Bovenhuis, die ook al grondig op de hoogte was gebracht van Tom's aanstaande reis, was onzen jongen vriend 's middags nog even een bezoek komen brengen. Hartelijk en vriendelijk, zooals altijd, had meester hen allemaal weten bezig te houden en voor men het wist, was de middag omgevlogen. Lena voelde zich erg trots en kon niet genoeg naar Tom kijken en telkens vroeg ze: ‘Vindt U het niet eenig, meester?’ Waarop meester telkens geduldig antwoordde:‘Ja, eenig.’
Tegen vijven was meester weer opgestapt. ‘Ik wensch je maar vast een goede reis, jongen en hoop dat je behouden weer zult keeren en je veel geleerd en gezien zal hebben.’ Nog een stevige handdruk, en daarna was meester verdwenen.
Er werd een beetje vroeger dan anders gegeten, daar Fred gevraagd had niet later dan zeven uur te komen,
| |
| |
want anders was de avond zoo heel gauw voorbij. En om half-zeven stapte de familie Revers de deur uit en sloegen ze den weg in naar de van Baerlestraat.
Trappelend van ongeduld stond Fred op de stoep, in zich zelf mopperend:‘waar blijven ze nou? Ze kunnen ook nooit eens op tijd komen.’ Het ganglicht viel naar buiten en verlichtte de stoep, een groote kring op de straat teekenend, maar hoe Fred ook tuurde, niemand was te ontdekken. ‘Vervelende kerels’ mopperde de jonge van Duren nog eens, waarna hij naar binnen ging en de deur zoo hard achter zich dicht sloeg, dat een dreunende slag door gang en kamers klonk en mijnheer Duren de kamer kwam uithollen, zoonlief op een paar oorvijgen tracteerend, met het verzoek het huis niet af te willen breken.
‘Waarom komen ze dan nooit op tijd? Ik had het toch goed met ze afgesproken.’
‘Daarvoor behoef je mijn boel niet te ruïneeren, kwajongen. Die lieve vriendjes van je zullen heusch wel op tijd komen. Maak je daar maar niet bezorgd over. Het is trouwens pas kwart voor zeven. Vooruit, ga naar binnen en waag het niet meer, zoo met de boel te smijten, anders zal ik je nog eens wat anders laten voelen, begrijp je.’
En papa van Duren maakte werkelijk aanstalten om zoonlief nog een afstraffing ie geven, toen deze eenige brutale tegenwerpingen wilde maken, maar gelukkig voor Fred ging juist op dit oogenblik de bel en stonden Siempie, Willem, Dirk en Klaas voor de deur.
‘Ha, gelukkig,’ riep Fred, de deur even hard opensmijtend en hiermede blijk gevend, hoe goed hij papa van Duren 's lesje ter harte had genomen.
‘Zijn we niet mooi op tijd?’ begon Siempie.
‘Mooi? Dat kan ik zoo mooi niet noemen. Ik heb er al een paar tikken voor om mijn ooren gehad.’
‘Nou moe.... weer wat anders. Je had toch afge- | |
| |
sproken vijf voor zeven en nu is het nog pas tien voor.’ Siempie keek zijn vriend aan of hij het in Keulen hoorde donderen. ‘Het is met jou ook nooit goed, dan zijn we te vroeg en dan weer te laat. Wat jelui, lui.’
‘Nou,’ riepen ze, ‘daar heeft Siempie gelijk aan, Fred. Het is pas tien voor.’
‘Wat kan mij dat schelen, kom er liever in en sta niet op de stoep te vergaderen. Siempie heb je alles?’
‘Ja kijk maar, een trechter, twee potdeksels en het ouwe hoorntje, dat ik verleden jaar van Sinterklaas kreeg.’
‘Heb jij dat van Sinterklaas gekregen?’ vroeg Willem verbaasd.
‘Ja. Vind je dat zoo bijzonder?’ antwoordde Siempie gemaakt ernstig, ‘ik heb nog veel meer van hem gehad, die goeie man is nou eenmaal stapel mesjogge op me. Heb jij de trommel boven, Fred?’
‘Ja, gaan jelui nu maar mee, dan leggen wij de rommel er zoolang bij, maar Tom mag er niets van merken, hoor!’
Op dit oogenblik klonk weer de bel en de jongens schoten als hazen zoo vlug de trap op naar Freddy's kamertje. Buiten adem stonden ze uit te blazen. ‘Zal dat even een prachtige jazz worden’ riep Dirk opgewonden uit, ‘waar heb je de verf nou, Fred?’
‘Daar in mijn kast. Gaan jelui je maar vast opknappen. De kwast ligt in dat zeepbakje. Kijk nog eens, ik heb nog een fez ook.’
‘Hoe doen we nou?’
‘Siempie, als jij nou de potdeksels neemt en Willem den trechter, dan krijgt Dirk de trommel en Klaas het horentje. Ik ga even kijken, of ze er al zijn, maken jelui je nou in dien tijd klaar, dat als ik weer boven kom, we zoo af kunnen marcheeren.’
‘We zullen er voor zorgen, hoor patroon,’ spotten ze.
‘Voort maken en niet kletsen,’ commandeerde
| |
| |
Fred, terwijl hij langs de trapleuning naar beneden gleed. Net plofte hij op de mat of weer klonk de bel en stond de familie Revers voor de deur. Fred duwde Santje, die kwam aansloffen, gauw op zij en maakte zelf de deur open.
‘Dag juffrouw, dag mijnheer, tabé ouwe reus, dag Lena kom binnen. Hangen jelui je mantels hier maar op.’ Mijnheer van Duren kwam de kamer uit.
‘Goeden avond baas Revers, dag juffrouw, zoo Tom ben je daar en dat is zeker je zusje, hè? Doet U uw goed maar af en komt U binnen.’
Het wenkje van Fred werd gelukkig door papa van Duren begrepen. Na hun goed aan den kapstok gehangen te hebben, traden ze de gezellige, warme huiskamer in, waar mevrouw hen hartelijk begroette.
‘Zoo aviateur, en hoe vind je het nu wel, dat je zoo 'n groote reis gaat ondernemen?’
‘Fijn mevrouw, ik vind het reuze, dat ik nu mee mag, wie weet wat ik nog bereiken kan.’
‘We willen het hopen jongen, kom gaat U zitten en waar gaat de reis nu heelemaal naar toe?’
‘Naar Kaapstad mevrouw.’
‘Nu, nu, je zoekt het nog al ver ook. Zeker allemaal eerst een kopje thee, hè?’
‘Als-'t-U-blieft.’
‘Baas Revers steek eens een sigaartje op.’
‘Als-'t-U-blieft mijnheer.’
‘Het zal nog een heel gemis voor U zijn hè, nu Tom weggaat.’
‘Ach ja mijnheer, wat zal ik U zeggen, de jongen was toch niet tevreden, voor ik hem zijn zin gaf en nou kan hij meteen eens ondervinden, wat het is. Zulke dingen lijken altijd heel aardig, maar je kan praten als Brugman, gelooven doen ze je toch niet. Nee, dat was vroeger in mijn tijd heel anders hoor, dan hoefden we niet te probeeren zoo te zanikken, maar nou heeft de jongen zijn zin en moet hij maar eens toonen, wat hij
| |
| |
kan.’
‘Ach, wie weet hoe goed het voor hem is, baas Revers.’
‘Ja mijnheer, dat zei die vlieger ook al, nou en ik wil het geluk van mijn kind niet in den weg staan.’
Mevrouw presenteerde thee. Intusschen zat Fred op heete kolen. Verdikkie dat hij nou niet even weg kon komen. Hij zou het eens probeeren. Maar Tom had het in de gaten.
‘Waar ga je naar toe?’
‘Ik moet even weg, hoor.’
‘Mag ik niet mee?’ Tom was al van zijn stoel.
‘Nee blijf nou, ik ben zoo weer terug.’
‘Waarom mag Tom niet met je mee, Freddy?’ O wacht, nou zou moeder het even gaan bederven.
‘Ach moeder, niets. Straks mag hij wel, ik ben zoo weer terug. Wacht nou even Tom, wees niet flauw.’
‘Ja, ga maar,’ antwoordde zijn vriend gelaten, ‘dan zal ik wel hier blijven, maar kom nou als-je-blieft een beetje vlug terug.’
‘In een wip ben ik er weer,’ Weg was Fred, als een haas zoo vlug liep hij naar boven, waar Siempie, Willem en de twee andere vrienden reeds stonden te trappelen van ongeduld.
‘Waar bleef je toch zoo lang?’ riepen ze in koor uit, bij het verschijnen van den lang verwachten vriend.
‘Kan ik het helpen, ze hielden me zoo lang aan de praat.’ Maar eensklaps barstte Fred in een hartelijk gelach uit. ‘Alle menschen’ schaterde hij, ‘wat hebben jelui je toegetakeld,’ en deze opmerking was heusch niet ongegrond, want de vier vrienden hadden hunne gezichten met zwarte verf ingesmeerd en hunne lippen vuurrood geschilderd.
‘Zien we er niet mooi uit?’ vroeg Siempie.
‘Nou schitterend, ik wou, dat meester Bovenhuis ons zoo eens zag. Je kreeg vast nog een extra procenten-som van hem op, Siempie. Nou en nu moet ik
| |
| |
jelui nog eens wat laten zien. Kijk eens wat fijn.’ Fred ging naar de kast, opende die, en haalde er een groote, van kleurige papieren bloemen gemaakte krans uit. Een gejuich ging op.
‘Eenig,’ riepen ze, ‘hoe ben je daar aan gekomen, Fred?’
‘Die heb ik zelf gemaakt, na schooltijd,’ antwoordde Fred trots, nu hij zijn werk hoorde prijzen. ‘Is dat niet mooi?’
‘Keurig gedaan voor zoo'n kleine jongen hoor,’ plaagde Willem, ‘maar wat wil je daar nu eigenlijk mee>’
‘Die is voor Tom,’ legde Fred uit. ‘Als we nou eerst een stukje getetterd hebben, dan zal ik een mooie speech afsteken en moet Siempie namens de aanstaande school-jazz, Tom deze krans aanbieden.’
‘Eenig’ juichten ze, ‘dat is een reuze leuk idee van je, Fred. Hoe ben je daar zoo aangekomen?’
‘Ik dacht er vanmiddag over bij de les van de Bolle. Het interesseerde me veel meer te weten, hoe ik een leuken avond voor elkaar zou kunnen boksen, dan die taaie driehoeks-metingen. Ik snap er toch nooit een snars van.’
‘Dat kan je ook niet verlangen van zulke broekkies, daar moeten kinderen zich heelemaal niet mee ophouden, dat is niet goed voor hun spijsvertering,’ ging Dirk plagend verder. Maar Fred trok er zich niets van aan. Hij was al veel te blij, dat zijn vrienden zijn plan zoo goed vonden.
‘Als jelui nu klaar zijn, dan gaan we. Vooruit.’ Zacht slopen ze achter Fred aan de trap af. Siempie droeg voorzichtig de krans boven zijn hoofd, om hem niet te beschadigen. In de gang joegen ze Santje haast de doodschrik op het lijf, want de brave, niets kwaads vermoedende keuken-prinses, die juist de trap op kwam sloffen, zag daar plotseling vier pikzwarte gezichten voor zich. Van schrik gaf ze een gil en sloeg op
| |
| |
de vlucht naar de keuken, waar ze de deur op slot deed. ‘Is me dat een manier van doen, om een oud mensch zoo te laten schrikken,’ mopperde ze, terwijl ze nog bevend over al haar leden bij de tafel ging
...... zag daar plotseling vier pikzwarte gezichten voor zich bl. 235
zitten. De jongens stonden schaterend van het lachen in de gang.
‘Je had haar de rennert moeten zien nemen,’ proestte Willem.
‘Je zou zeggen, dat ze een beetje geschrokken was,’ spotte Siempie.
| |
| |
‘Laten we nou gaan,’ drong Fred aan, ‘anders loopt de heele boel in het honderd. Zijn jelui klaar? Siempie goed tetteren hoor en Wim denk eraan, dat je zoo hard lawaai maakt met die bekkens, als je maar kan. En Klaas, jij slaat maar op die trommel zoo hard als je wil, maar denk er aan dat je niet door het vel heen slaat, want hij is toch al niet sterk meer. Nou vooruit, daar gaan we. Een.... twee.... drie....’ Boem!
Mijnheer en mevrouw van Duren schrokken door de geweldige bons tegen de deur, evenals baas Revers, die juist in een gewichtig gesprek, over leerprijzen en de tegenwoordige malaise, met mijnheer gewikkeld was.
‘Wat zullen we nu hebben?’ riep mijnheer opspringend uit, ‘dat is zeker weer die kwajongen van 'n Fred.’
‘Blijf maar zitten, ik zal wel eens kijken.’ Mevrouw was al bij de deur en nauwelijks had ze de knop omgedraaid of.... daar:‘Boem, boem boem, tetteretet-tet-tet, sjing, sjing sjing, boemberde boem, tetteretet, sjing, sjing, boemtretettet’ kwamen ze met veel kabaal en lawaai achter elkaar naar binnen stappen. Fred voorop, met de roode fez op zijn hoofd en daar achter zijn vrienden. Een schaterend gelach steeg op. Het was dan ook wel om te lachen, de vijf kwajongens, vier zwart als Morianen met hooge hoeden op, tetterend en toeterend de kamer binnen te zien stappen. Twee maal marcheerden ze om de tafel, bleven daarna op een wenk van Freddy vlak voor Tom stil staan. Fred kuchte een paar maal, haalde een papier uit zijn zak en begon zijn speech af te steken.
‘Geachte wereldreiziger, het is mij een waar genoegen hm.... hm.... U namens deze aanstaande schooljazz, die bestaan zal uit de vier Morianen, die ge thans voor U ziet, te mogen toespreken. Jarenlang hebben wij het genoegen gehad broederlijk bij elkaar in de klas te mogen zitten; ja zelfs is er eens een
| |
| |
gouden tijdperk geweest, toen wij nog naast elkaar in dezelfde bank mochten vertoeven. Meester Bovenhuis was helaas ook niet van gisteren en daar mijn sommen en andere school-tergende kwellingen nog nooit zoo goed in orde waren geweest als in dat tijdperk, zag meester Bovenhuis zich genoodzaakt ons helaas de huur te moeten opzeggen. Hoe dan ook, nu gij over een paar dagen in een vliegmachine ver van ons weg zal vliegen, willen wij U niet laten gaan, zonder U nog eens een blijk van onze vriendschap te hebben gegeven en daarvoor zijn wij hier gekomen, om U met deze welluidende instrumenten een hartelijk vaarwel toe ie roepen en mag nu de heer Simonis de eer hebben om, namens alle vrienden, U deze krans aan te bieden, de wensch uitsprekend, dat ge na een voorspoedige reis weder behouden in ons midden zult terugkeeren. Ik verzoek U daarom op te staan en geef thans het woord aan den heer Simonis. Ik heb gezegd.’
Lachend klapten allen in de handen en Tom, die eerst van dit alles niets begreep, stond op, ofschoon hij het liever niet gedaan had, maar hij voelde wel, dat hij dezen laatsten avond zijn vrienden nog maar eens moest gehoorzamen. Lachend stond hij dus van zijn stoel op. Freddy ging weer naast de muzikanten staan en nu kwam Siempie naar voren.
‘Beste vriend,’ zei hij kort maar krachtig, ‘ik hoop dat je een goede reis zult hebben en wanneer je later werkelijk eens vliegenier zult zijn mij ook eens een keertje mee de lucht in zult nemen. In het vertrouwen dat je dit zult doen, hang ik je deze krans om, namens de aanstaande school-jazz, die hoopt dat Tom de knutselaar een uitstekende reis zal hebben en zoo het kan voor ons allen een tamme olifant zal meebrengen, daar wij misschien nog wel eens van plan zijn een schoolcircus op te richten. Apen hebben we niet noodig, die zijn op onze school genoeg aanwezig, maar zoo er plaats is voor een paar olifanten in de vliegmachine,
| |
| |
breng ze dan voor ons mee.’
‘Tetteretettettet, boem, boem, boem, sjing, sjing, sjing, sjing, tetteretet-boem boem,’ Siempie had nog niet heelemaal uitgesproken of met kracht zetten de muzikanten opnieuw hun aubade in. De heer en mevrouw van Duren lachten, en zelfs baas Revers kon een glimlachje niet weerhouden. Vroolijk marcheerden de jongens door de kamer, maar eensklaps bleven ze staan, pakten met hun allen hun makker beet en droegen hem op hun jonge sterke schouders rond. Tom lachte.... en moeder Revers keek met trots naar haar zoon, die zoo door zijn makkers gehuldigd werd. Eindelijk konden ze niet meer. Hijgend zetten ze Tom weer neer. ‘'s Jonge, 's jonge, wat een vrachtje’ bracht Willem er buiten adem uit, ‘zoo zou ik wel eens met jou naar Kaapstad willen marcheeren, vriend.’
‘Ik denk, dat je het niet ver zou brengen’ lachte de vriend ‘en het is voor deze keer maar beter, dat ik in een vliegmachine ga.’
‘Nu moeten de muzikanten maar eens uitrusten,’ sprak mevrouw, ‘misschien hebben ze wel dorst gekregen van al dat muziek maken en lusten ze waarschijnlijk wel een glaasje limonade.’
Nu dat lieten de jongens zich geen twee maal zeggen. ‘Graag mevrouw, als-'t-U-blieft’ riepen ze uit.
‘Hé, dat is vreemd’ lachte mevrouw, ‘ga dan maar eens kalm aan de tafel zitten, jongens.’
‘Zou het niet beter zijn, als die knapen zich eerst eens een beetje gingen afwasschen, want ze zien er uit als een stelletje wilden,’ merkte mijnheer op. ‘Ga jelui maar even naar de keuken, jongens. Fred zal jelui den weg wel wijzen.’ Lachend verdwenen ze en toen ze na enkele minuten weer terug kwamen, zagen ze er uit om door een ringetje te halen.
‘Zoo gaat het beter,’ sprak mijnheer lachend, ‘nu zie ik tenminste weer bekende gezichten voor me.’
‘Hier jongens, de limonade staat al met ongeduld op
| |
| |
jelui te wachten.’
‘Dank U, mevrouw. Nou Tom, op je gezondheid hoor. Daar ga je!’
‘Je bent wel geen muzikant geweest, maar je zal zeker ook wel een glaasje lusten, hè, net als Lena.’
Dat aanbod sloegen ze niet af. De avond verstreek gezellig en ging natuurlijk veel te vlug om naar den zin van de jongens. Er werden spelletjes gedaan en mijnheer van Duren gaf nog enkele nummertjes op de piano ten beste. Ze kregen taartjes en Siempie vroeg zich zelf nog eens verwonderd af, hoe Fred toch altijd kon klagen, dat zijn vader zoo streng was. Maar ineens herinnerde Siempie zich weer de woorden van Tom op den bewusten avond van de voetbalschoenen. ‘Ja jô, vaders zijn altijd aardig, als anderen er bij zijn, maar anders is het hommeles.’ Nou, en dat het pas met Tom hommeles was geweest, wisten ze maar al te goed.
‘Wat kijk je ernstig, Siempie, is er iets?’ Siem schrok wakker uit zijn overpeinzingen.
‘Nee mevrouw, niets. Ik dacht er maar eens aan, dat Tom toch zoo'n reuze boffert is.’
‘Nou laat ik ook eens een buitenkansje hebben.’
‘Hoe laat gaan jelui weg, Tom?’ vroeg Wim nu.
‘Half zeven.’
‘Hemeltje, wat vroeg. Moet je mijn pang-pang niet te leen hebben?’
Ze lachten om Fred's uitroep.
‘Niet noodig hoor jongeheer Fred, Tom zal er best uitkomen, daar maak ik me niks ongerust over’ lachte baas Revers.
‘Heb je veel nieuw goed, Tom?’
‘Drie witte pakken en een boel ander spul. Het kon net allemaal in dat kleine koffertje, weet je wel Fred, dat we verleden jaar mee hebben genomen, toen we zijn gaan kampeeren.’
‘Ik zal maar ja zeggen, al herinner ik me er geen biet meer van.’
| |
| |
‘Herinner je je dat niet eens meer?’ Tom keek verwonderd naar zijn vriend.
‘Nee, heusch niet. Vind je dat zoo vreemd? Ik heb na dien tijd al weer zoo veel andere koffertjes gezien.’
‘Ach, wat doet het er ook toe’ merkte Willem handig op, ‘als jij maar gaat, dat is de hoofdzaak. Heb je al kennis gemaakt met dien anderen jongen, Tom?’
‘Nee nog niet, die zal ik morgenmiddag zien, dan worden onze plaatsen meteen ook aangewezen.’
‘Ga je dan morgen naar het vliegveld?’ Ze hingen nu aan Toms lippen en raakten niet uitgevraagd. ‘Wat moet je er doen?’
‘Nou, dan maak ik kennis met de boord-mecano en de telegrafist en ga ik kijken naar het laden, want we nemen, geloof ik nog heel wat mee.’
‘Wat allemaal?’ Het was Klaas, die dit vroeg.
‘Ja hoor eens, dat weet ik toch zoo maar niet uit mijn hoofd. Dat is me nou ook een bak.’
‘Tom, kom je nog over de Middellandsche zee?’
‘Ja waarom, Dirk? Wou je, dat ik een fleschje zeewater voor je meebracht?’
Ze lachten hartelijk, maar de wijzers van de klok bleven doordraaien en het einde van den avond naderde meer en meer. Bij het afscheid nemen drukten ze hun vriend nog eens hartelijk de hand.
‘Nou kerel, tabé hoor en houd je goed. Laat nog eens wat van je hooren en als je kan, breng dan wat vreemde postzegels voor me mee, wil-je?’ vroeg Dirk.
‘Ik zal mijn best doen, hoor. Maar als ik het vergeet, kan ik er ook niets aan doen. Ik moet ook werken. Je weet, nu komt het er op aan. Ik moet nu toonen wat ik kan, want ik wil zoo reuze graag vlieger worden.’
‘Flink gesproken, jongen’ sprak mijnheer van Duren, ‘ik hoop ook van harte, dat je nu eens zult laten zien, wat je kan Je weet, het ligt nu heelemaal aan je zelf. Als je nu maar bij alles wat je doen of laten moet, eerst aan je ouders denkt, die hopen, dat hun
| |
| |
zoon een flinke vent zal worden, dan zal alles best goed komen en luister vooral naar je meerderen. Zorg, dat ze steeds tevreden over je kunnen zijn. Ik heb het volste vertrouwen in je.’
Tom dankte mijnheer en mevrouw van Duren hartelijk voor den gezelligen avond, evenals vader. Daarna gingen allen tevreden naar huis.
Het was een heerlijke avond geweest.
|
|