| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Tom loert op ‘de dikke Mijnheer’. Mijnheer van Duren is het eens met Mijnheer Beers. Baas Revers stemt toe in een proef. De wilden breken huize van Duren af. Wat Tom vertelde van koks en olifanten.
Vanaf dien dag stond Tom op de loer om te zien, of hij de dikke mijnheer te pakken kon krijgen, om hem te vragen, een goed woordje bij vader te doen, of hij, Tom, nu toch als-je-blieft vlieger mocht worden. De honderd gulden lagen netjes opgeborgen in vaders kast en daar zou Tom nooit aankomen. Hij wilde niet betaald worden voor iets wat zijn plicht was te doen en daarbij zat het den jongen dwars en peinsde hij op een middel om zijn fout tegenover den vlieger weer goed te maken. Mijnheer Beers mocht niet denken, dat hij een lafaard was, een jongen, die niet durfde, nee, de dikke mijnheer moest weer gaan inzien, dat hij zijn fouten kon herstellen. Bij vader, in de werkplaats, ging het nu ook een beetje beter. De gedachte, dat de dikke mijnheer nog eens zou komen, gaf Tom den moed en de kracht om zijn werk naar behooren te doen. Daarbij nam de pangograaf ook veel van zijn tijd in beslag en onvermoeid werkte Tom aan de oplossing van deze puzzle. Doch dat werk deed hij in zijn vrijen tijd en ook wel 's nachts. Wanneer vader en moeder sliepen, zat Tom bij het licht van een kaars aan zijn instrument te werken, want vader, die zoontje ervan verdacht
| |
| |
's avonds in bed te liggen lezen, draaide de stoppen uit den meter, en zoo moest Tom zich wel met een kaars behelpen. Maar dat kon hem niet schelen. Het idee een toestel te kunnen maken, waarin men gesprekken kon bewaren, zoolang als men zelf wilde, nam zijn gedachten geheel in beslag. Vader bromde een enkele keer wel eens: ‘wat zit je toch te suffen, ik zou wel eens willen weten, wat er weer in je hoofd spookt’, want vader had wel gemerkt, dat Tom, na die vliegpartij, niet meer de oude was. De jongen ging er veel slechter uitzien, en soms kon hij een heelen tijd met groote onnatuurlijke oogen voor zich uit zitten staren. Dan hoorde vader hem plotseling iets mompelen en maakte Tom een aanteekening, waar hij, baas Revers, niets van begreep. Maar wat de baas wel begreep was, dat het met Tom niet in orde was.
En zie, op een nacht ongeveer een week, nadat Tom bij mijnheer van Duren geweest was, gebeurde er iets wonderlijks, iets dat Tom had kunnen doen schreeuwen van pleizier. Om negen uur was de jongen gewoon, zooals altijd, met een ‘welterusten vader, wel te rusten moeder’ naar boven gegaan. Tom had zich voorgenomen om dien avond eens flink aan de pangograaf te werken. Alles lag in zijn kast, stil legde Tom, na eerst zijn schoenen uitgetrokken te hebben, al de gereedschappen op de tafel. Het kleine kistje, dat eens de pangograaf zou moeten worden, lag nog geheel met onderdeelen van schroeven, moertjes, draadjes, veeren, pallen en kettinkjes uit elkaar, rustig te wachten op het oogenblik, dat het eens de geweldige plaats, van machine voor geconserveerde gesprekken, in de wereld zou innemen.
Den heelen avond werkte Tom onafgebroken aan zijn geliefd instrument en het electrisch licht was allang door de flikkerende kaarsvlam vervangen, toen Tom eindelijk zoover gekomen was, dat hij besloot met het in elkaar zetten van de vreemde machine te be- | |
| |
ginnen. Met een kleur als vuur begon Tom aan het lang verwachte werk.
De uren verstreken, de kaars was reeds lang tot onder den rand van de blaker opgebrand en uit het kleine kamertje klonk nu en dan een zacht geklop, een geluid, of er een hamer of nijptang verlegd werd, een stoel verschoven, een onderdrukte uitroep....
En toen de klok half-zeven sloeg, en de melkboer aanbelde, klonk er behalve een juichtkreet op het kleine kamertje ook nog een tweede stem.... en die tweede stem kwam.... uit een klein kistje, dat op de tafel stond, en waar naar de jeugdige uitvinder met glinsterende oogen stond te kijken, want het geheim van de pangograaf was dien nacht door hem ontdekt.
‘Tom.... opstaan!’ Moeder bonsde aan de deur. Even schrok Tom, die aan de tafel naast de pangograaf zat. Weer klonk moeders stem: ‘Tom.... opstaan!’
‘Ja!’
‘Ben je goed wakker, jongen? Zal je weer niet inslapen?’
‘Nee, ik sta op.’
Moeder ging weer naar beneden. ‘Hè, hè’.... Tom rekte zich eens goed uit. Verdorie wat had hij een slaap, dat viel niet mee, zoo'n heelen nacht niet naar je bed. En vader mocht er niets van merken, o jée nee, want dan was hij onherroepelijk de pisang. Maar de pangograaf was fijn klaar. Wat zou Fred opkijken. Fred, die hem nooit geloofd had en hem altijd bespotte, al was het dan alleen maar voor hèm, dat hij het gevonden had. Maar Fred niet alleen, iedereen, die het hoorde, zou het reuze vinden. Hè, nou moest hij alleen niet zoo'n slaap hebben. Hij zou wel zoo willen gaan pitten. Vooruit, hij zou maar eens beginnen met zijn kop in de kom te steken, daar zou hij wel van opfrisschen. En zonder zich lang te bedenken, voegde Tom de daad bij het woord.
| |
| |
‘Prrrfft’ Snuivend en blazend kwam zijn nat hoofd weer te voorschijn. Verdorie, dat deed iemand goed. Vooruit nog maar eens. Weer dook het hoofd in de kom. Als een hond schudde Tom zijn natte haren droog. Zoo, nou kon hij er wel weer tegen, maar eerst zou hij de pangograaf opbergen, want niemand mocht er iets van weten. Verdorie, dat zou zelfs mijnheer Beers reuze vinden. Nou kon hij zelf zien, dat Tom nog wel wat anders kon dan wegkruipen in een vliegmachine. Toch was het fijn geweest en mijnheer Beers was een reuze baas. Als hij nou maar gauw kwam, dan kon hij meteen eens bij vader 'n goed woordje doen. Na die eerste keer, dat de dikke mijnheer er geweest was, dacht vader toch al heel anders over vliegeniers. Wie weet, misschien zou vader nog wel te bewerken zijn, dat hij toestemming gaf, dat hij kon leeren vliegen. Hè, wat zou dat reuze zijn. Kom, hij zou maar eens naar beneden gaan en net doen of hij reuze gemaft had. Maar vader lette niet op den jongen, hij was al veel te blij, dat Tom zich koest hield en zijn werk nu tenminste een beetje fatsoenlijk deed. De stikmachine werd nu ook niet meer zoo hardhandig door Tom gehanteerd, wie weet, was er van den jongen nog wel een goed schoenmaker te maken. Maar om half-elf gebeurde er iets, dat vader Revers weer alle hoop, tot het maken van zoonlief tot een goed schoenmaker, ontnam. Er waren juist een paar schoenen klaar gekomen en die moesten weggebracht worden en net stond Tom met fiets en schoenen op straat of daar kwam een auto aanrijden. Deze zwenkte de brug over en.... hield knarsend voor de deur stil. Tom had het allang gezien.... de dikke mijnheer.
Eindelijk.... Fiets en schoenen vergetend, stormde Tom op de auto af.... ‘Mijnheer.... mijnheer....!!’ De heer Beers, die de oude passagier reeds herkend had, stak zijn hoofd buiten het raampje en lachte.
‘Zoo ondeugd, ben je daar?’
| |
| |
‘Mijnheer...... mijnheer!!’ bleef Tom doorschreeuwen, ‘gaat U naar vader?’
‘Ja, dat was tenminste mijn bedoeling,’ zeide de vlieger, uit de auto stappend.
‘Mijnheer, mag.... ik U.... eerst wat vragen?’
‘Ja, ik weet wel wat je vragen wilt vriend, wanneer je dat pak op je broek krijgt, hè? Dat krijg je nu van me, daarvoor ben ik gekomen. Maar wat had je, zeg het maar.’
‘Mijnheer,’ Tom ging vlak naast den vlieger staan, ‘ik wou U vragen, of U die honderd gulden, die U mij gestuurd hebt, en wat ik wel erg mooi van U vond, weer terug wilt nemen.’
‘Waarom?’ De vlieger keek Tom verwonderd aan. ‘Had je misschien liever een fokkertje cadeau gehad?’
‘Nee mijnheer, plaagt U me nou eens even niet. Ik wou U vragen om dat geld weer terug te nemen, het was toch mijn plicht, wat ik deed. Als U me een pleiziertje wilt doen, toe vraagt U dan aan vader of ik vlieger mag worden. Ik heb ook een mooie uitvinding gedaan.’
‘Zoo, je hebt zeker een middel uitgevonden om weer eens stiekum met een vliegmachine mee te gaan,’ spotte de vlieger.
‘Nee mijnheer, dat doe ik niet meer stiekum, maar wilt U een goed woordje voor me doen? Of is U nog altijd boos op me?’
‘Nu, dat zal wel losloopen. Als je liever hebt, dat ik het geld terug neem.... all right en dan zal ik wel eens met je vader praten.’
‘Hij is binnen,’ Tom wees in de richting van de werkplaats. ‘Zal ik U even voorgaan?’ Met een sprong was hij weer in de gang. ‘Vader,’ galmde hij, de deur opensmijtend, ‘vader, daar is de dikke mijnheer, die wil U graag even spreken. ‘Vader Revers, die heelemaal niet op dit bezoek gerekend had, liet van schrik schoenen en hamer vallen.
| |
| |
‘Laat mijnheer dan binnen, of nee, wacht maar even achter. Vrouw!!’
Moeder kwam al aanloopen. ‘Ja, wat is er?’
‘Gauw, maak de kamer achter wat aan kant, die mijnheer, je weet wel, die vlieger is er, die moet me spreken.... hier pak beet....’ De baas slingerde z'n
‘Waarom?’ De vlieger keek Tom verwonderd aan...... blz. 212.
voorschoot af.... en tot Tom ‘en jij gaat onmiddellijk die schoenen wegbrengen hoor, denk erom je hoeft er niet bij te zijn. Wat mijnheer met mij te bespreken heeft, kunnen we wel zonder jou af.’
‘Dag mijnheer Revers....’ Mijnheer Beers kwam naar binnen gestapt, ‘hoe maakt U het?’
‘Dag mijnheer, aangenaam, ach loopt U even door
| |
| |
als U wilt, U moet weten, ik was juist aan het werk, begrijpt U.’
‘Ja, ja,’ lachte de vlieger hartelijk, ‘dat begrijp ik wel, maar ik kan hier ook wel met U praten.’
‘Nee, nee’ drong baas Revers, ‘gaat U nou even naar de achterkamer toe.’
Tom, die van verre alles had zien afspelen en veel liever bij het gesprek van vader en mijnheer Beers was gebleven, besloot toch maar te doen wat vader bevolen had en zoo gauw mogelijk de schoenen weg te brengen. Gelukkig was het niet ver, en kon hij, als hij een beetje aantrapte, gemakkelijk met tien minuten wel weer thuis zijn.
Nu, en dan was mijnheer Beers er zeker nog, jongens was dat even fijn, dat mijnheer nu juist gekomen was, verbeeld je, dat hij een goed woordje voor hem bij vader deed, en vader er toe te krijgen was, hem vlieger te laten worden. Nee maar, dit was toch zeker een reuze geluksdag voor hem. Als mijnheer Beers nu maar een beetje goed praatte, misschien was vader dan nog wel te overreden. Boem, daar was hij er al.... tingeling.... als-'t-U-blieft juffrouw, de schoenen en 't briefje.... dank u.... dag juffrouw. Weg was hij weer, trappen dat hij deed, van zijn leven had hij nog niet zoo hard langs de straat gevlogen als hij nu had gedaan. Ja, hij moest naar huis, want nu zat mijnheer natuurlijk met vader te praten en wist mijnheer Beers misschien al of vader toestemming had gegeven. Verbeeld je toch eens, wat zou dat reuze zijn. Als een bezetene trapte Tom door, het huis kon hij al weer zien, ja de auto stond er ook nog. Gelukkig, hè hè, was dat even trappen geweest. Nog nooit had hij zoo gauw een boodschap voor vader gedaan. Maar ja, zoo iets kwam misschien nooit meer in z'n leven voor en mijnhear Beers was toch ook niet boos meer. Daar was hij er. Lena, die van uit de verte al naar haar broer had staan uitkijken, hielp Tom met zijn fiets.
| |
| |
‘Die dikke mijnheer is binnen, vader heeft gezegd, dat als je thuis kwam, je direct naar de werkplaats moest gaan en als hij je noodig had, zou hij je roepen.’
‘Heb je niet kunnen hooren, wat ze spraken?’ vroeg Tom, die een en al spanning was.
‘Nee natuurlijk niet, ik durf niet voor de deur te gaan staan. Moeder is toch ook den geheelen tijd in de keuken en als ik gesnapt word, ben ik nog lang niet gelukkig. Je weet precies wat er dan gebeurt.’
‘Nou ik ga de werkplaats in en roep me direct als vader me noodig heeft.’ Lena beloofde haar broer direct te zullen roepen bij het minste geluid, dat vader maar gaf en Tom ging vol spanning de werkplaats in.
Het gesprek, dat mijnheer Beers met baas Revers had, duurde lang en wat er tusschen de twee besproken was, is Tom nooit te weten gekomen.
‘Ik begrijp U volkomen,’ sprak de vlieger, toen hij baas Revers bij het weggaan de hand gaf, ‘maar denkt U er nog maar eens goed over na, wat ik voorstelde. Zoo'n gelegenheid doet zich misschien nooit meer voor. Over een paar dagen kom ik nog wel eens met U praten en U vragen wat uw plan is.’ Met deze woorden ging de heer Beers weg. Maar niet, voordat hij Tom geroepen had en tegen hem had gezegd: ‘het eenige, wat ik je kan aanraden te doen is; te luisteren naar hetgeen je vader zegt en je fatsoenlijk te gedragen. Op het oogenblik kan ik je niets meer zeggen, maar over een paar dagen, weet je misschien al weer wat meer.’
Toen was de auto verdwenen en Tom bleef teleurgesteld achter. Zoo vast had hij erop gerekend, dat mijnheer Beers de noodige toestemming van vader wel zou hebben gekregen en het viel hem lang niet mee, dat dit zoo heel anders uitkwam, dan hij wel gedacht had.
Maar Tom wist ook niet wat er dien morgen tusschen vader en mijnheer Beers besproken was geworden, want als hij dat geweten had, zou hij zeker wel anders over den toestand gedacht hebben.
| |
| |
Baas Revers was den geheelen dag bijzonder stil. Tom had vader zoo nu en dan al eens aangekeken, maar de jongen had den moed niet om iets te vragen. Tegen den avond zei vader: ‘Ik ga nog even uit, moeder, ik wil mijnheer van Duren nog even spreken.’
Bij den naam van mijnheer van Duren keek Tom verbaasd op en hij voelde, dat wat vader te bespreken had, over hem zou gaan. Maar weer durfde de jongen niets te vragen en met een zucht boog hij zich weer over zijn boek. Maar lezen deed hij niet. Wel honderd maal vroeg hij zich af, wat of het toch zou zijn, wat mijnheer Beers met vader besproken had, dat zelfs mijnheer van Duren erbij te pas moest komen.
‘U weet nu, dat mijn meening precies dezelfde is, als die van mijnheer Beers,’ sprak de heer van Duren, toen hij opstond om baas Revers uit te laten. ‘Het is waar, die gelegenheid doet zich misschien niet meer voor den jongen voor en dan is het toch nog maar bij wijze van proef. Werkelijk baas Revers, U kunt niet beter doen dan dit aanbod met beide handen aangrijpen en wanneer mijnheer Beers weer komt, om Uw antwoord te vragen, zou ik toestemmen, het is voor Uw zoon misschien ook wel eens heel goed.’
‘Goed,’ sprak baas Revers, ‘ik zal doen, wat U mij beiden heeft aangeraden, het geluk van mijn kind wil ik niet in den weg staan. Het eenige waarover ik mij altijd ongerust heb gemaakt is, dat Tom later niet goed zijn brood zou kunnen verdienen, maar ik wil hem dar deze kans geven, dan kan er tenminste nooit van mij gezegd worden, dat ik tegengewerkt heb. Ik dank U voor Uw raad.’
Vader Revers kwam laat thuis en zat nog lang met moeder te praten, moeder luisterde aandachtig en knikte een enkele maal met het hoofd.
‘Het zal dan wel zoo moeten zijn, vader,’ sprak ze toen beiden opstonden om naar bed te gaan.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde vader met een zucht ‘en ik hoop dat het voor het geluk van den jongen zal wezen.’ Toen draaide vader het licht uit en ging gevolgd door moeder stil de trap op.
Drie dagen later kwam mijnheer Beers weer bij de familie Revers en wat Tom toen hoorde, deed hem een oogenblik verstomd staan van geluk.
‘Je moet binnen komen, heeft vader gezegd,’ waarschuwde Lena, die weer als een trouwe wachter in de gang stond, ‘Moeder is ook binnen. Wat zou er toch allemaal te bepraten zijn, Tom?’
‘Dat weet ik niet hoor, dat zal ik je straks wel vertellen.’
Toen ging hij vol spanning naar binnen. Bij de deur bleef hij staan, keek naar vader en moeder, die met mijnheer Beers zaten te spreken, doch nu Tom binnen kwam, staakten ze het gesprek.
‘Hadt U mij geroepen, vader?’
‘Ja, jongen, kom eens hier.’ Tom keek vader verbaasd aan, terwijl hij dichter naar de tafel kwam. ‘Ik heb je laten roepen Tom, omdat mijnheer Beers je wat te zeggen heeft.’
....U....?’ Tom staarde de vlieger verbaasd aan, ‘is het nog.... over....?’
‘Tom,’ sprak de heer Beers, ‘nu moet je eens goed naar me luisteren, jongen. Ik heb aan je vader gevraagd of je vlieger mocht worden. De kosten voor de opleiding zouden dan door anderen Avorden betaald. Je vader heeft hiervoor nog geen toestemming gegeven....’
‘Hè wat jammer.... dus ik mag niet....’ Tom keek teleurgesteld.
‘Luister nu even,’ sprak de heer Beers, ‘of jij vlieger mag en kan worden, zal heelemaal van je zelf afhangen. Dezelfde kist, waar jij in weggekropen was, gaat over een paar weken een groote reis ondernemen.
| |
| |
Aan boord van dit toestel zijn twee flinke jongens noodig, die den boel zoo'n beetje aan kant houden en zorgen, dat de vliegers niet van honger en dorst omkomen. Nu heeft je vader toestemming gegeven, op mijn verzoek, om je mee te laten gaan, maar dat is alleen bij wijze van proef. Blijkt het, wanneer je later terug komt, je je gedragen hebt zooals het hoort, dan zal je vader er nog eens ernstig over nadenken of je vlieger mag worden, ja of neen.’
Tom was doodsbleek geworden..... ‘Hè.... dus.... wat.... vader....’ stamelde hij.
‘Ja jongen,’, sprak baas Revers, ‘jij mag met dat Fransche vliegtuig mee, en ik hoop dat het voor je geluk mag zijn en je nu eens zult toonen wat je kunt.’
Nog kon Tom zijn ooren niet gelooven, hij gevoelde zich eerst steenkoud worden, daarna gloeiend heet. Toen plotseling vloog hij met een schreeuw van geluk naar zijn ouders toe. ‘Heerlijk’ jubelde hij ‘ik dank U duizendmaal, wat maakt U mij gelukkig.’
De heer Beers lachte. ‘Mooi’ sprak hij, terwijl hij den jongen op den schouder klopte, ‘en ga nou maar gauw bij je zus Lena leeren stof afnemen, want als je niet goed voor het huishouden zorgt, kunnen we je nog niet gebruiken.’
Dienzelfden avond werd Fred opgeschrikt door 'n gebel of er brand was, want nauwelijks had Tom het wonderlijke nieuws van vader en mijnheer Beers gehoord of hij was de kamer uitgevlogen, had de niets kwaads vermoedende Lena, die in de gang stond, beetgepakt en had met haar als een dolle in de rondte gedanst. Daarna was Tom naar zijn vriend gevlogen en was, na de heele familie van Duren de schrik op het lijf gejaagd te hebben door zijn gebel, de kamer ingevallen luid schreeuwend: ‘Fred! Fred! Ik mag vliegen!!! en in een adem door had Tom verteld wat hij zelf wist.
‘Dus je mag werkelijk vliegen?’ was Fred's verbaasde vraag, nadat Tom hijgend op een stoel was
| |
| |
neergevallen. De jeugdige Revers knikte.
‘Hoe vind je het?’ schreeuwde hij met een kleur als vuur.
‘Ik begrijp er werkelijk niets van,’ antwoordde Fred, ‘je vader was er eerst zoo tegen en nu....’
‘Ja en nu, maar je moet niet vergeten, dat dat allemaal het werk van de dikke mijnheer is geweest. Hij heeft zitten praten.... wat.... dat weet ik zelf niet.... want ik mocht er niet bij zijn, nou en toen werd ik geroepen en vertelde de dikke mijnheer mij dit....’
‘Gunst en dat.... nadat je nog wel weg bent gekropen. Het gaat me absoluut boven mijn pet en waar ga je naar toe?’
‘Dat beeft de dikke mijnheer nog niet gezegd, maar hij komt heel gauw weer terug.’
‘En wanneer ga je?’ vroeg Fred.
‘Dat weet ik ook nog niet. Ik weet niks, niks, niks,’ schreeuwde Tom opgewonden, ‘ik weet alleen Fred, dat ik vliegen mag.’ En in zijn opgewondenheid pakte Tom zijn vriend beet en sprong woest met hem door de kamer, zoodat de snaren van de piano een vervaarlijk gebrom lieten hooren.
‘Pas op voor pa, die is boven,’ waarschuwde Fred.
‘Ach kom,’ schreeuwde Tom, ‘wat kan mij jou pa schelen, die zal toch ook wel eens blij geweest zijn....’
‘Zoo’ sprak op dit oogenblik de stem van den heer van Duren, die het lawaai gehoord had en eens een kijkje kwam nemen, ‘kan jou Fred's pa niets schelen?’
Maar Tom, te dol door het nieuws, vloog op mijnheer van Duren af en riep luid: ‘Mijnheer, mijnheer, weet U 't, weet U 't, ik mag vliegen, vliegen. Ja heusch, ik mag vliegen.’
‘Maar daarom hoef je mijn boel hier nog niet te komen afbreken, is 't wel, jongeheer?’ spotte mijnheer van Duren, die allang begrepen had, dat Tom vandaag
| |
| |
of morgen met dit wonderlijke nieuws zou komen binnenstormen.
‘Nee mijnheer, maar vindt U het niet reusachtig?’
‘Ja, ik vind het reusachtig, net als je zegt,’ sprak mijnheer van Duren. ‘Maar doe mij nu een pleizier Tom, ik kan me begrijpen jongen, hoe blij je bent, maar toch, kalmeer een beetje, de boel staat te trillen en te rinkelen.’
Maar aan mijnheer van Duren's wensch zou voorloopig nog geen gehoor gegeven worden, want op dit spannende oogenblik klonk de bel en riep Fred naar de deur springend uit: ‘wacht daar zal je Siempie hebben, kunnen we het mooi vertellen.’
En het was Siempie, maar niet alleen, doch ook Willem Oorschot, Dirk Klaassen, Piet van Dalen en Henk Snoek. De laatste ook wel genoemd Mijnheer Platzak of de Kanus.
‘Lieve tijd, wat komen al die wilden hier doen?’ riep mijnheer van Duren verschrikt uit, toen hij Tom's oude klassegenooten gewaar werd.
‘O mijnheer,’ riep Siempie uit, in het minst niet uit het veld geslagen, ‘we zouden vanavond komen vergaderen, hadden we afgesproken, over een jazz, een school-jazz. U weet wel, ik heb er U al eens eerder van verteld.’
‘En moet dat hier gebeuren?’ Mijnheer van Duren keek het stelletje onderzoekend aan.
‘Nee mijnheer,’ riepen een paar anderen nu handig uit, ‘boven op Fred's kamer.’
‘En dan zeker de boel afbreken, is het niet?’
‘Nee pa heusch niet, U kunt rustig Jw krantje lezen, de jongens zullen wel stil zijn.... ja heusch.... hè?’
‘Hé ouwe reus, wat kom jij doen,’ riepen ze ineens tot Tom, die nu pas ontdekt werd.
‘O zeg, ga mee lui, jelui weten het nog niet, maar er is iets reuzigs, dat zullen we jelui boven vertellen. Tom
| |
| |
gaat vliegen.’
‘Vlieg zelf.... in de lucht’ antwoordde Siempie, niet erg beleefd, ‘die zal met ons een gijntje gaan uithalen, ga nou, zeker net als die som waar geen spaan van deugde?’
‘Toch is het waar,’ hield Fred vol, ‘vraag het anders maar aan pa.’
Maar pa van Duren geloofde het wel en stuurde de jongens de kamer uit, erbij voegend, dat ze wel op Fred's kamer mochten, maar bij het minste lawaai, dat er gemaakt werd, de deur zouden worden uitgezet.
Ze beloofden nogmaals heel stil te zijn en volgden toen lachend en jool makend Fred naar diens kamer, waarbij mijnheer van Duren de opmerking bij zichzelf maakte, dat het er meer van had of een regiment dragonders de trap opklom, dan 'n stelletje jongens.
Maar dat er dien avond niet veel over de toekomstige jazz-band geredeneerd werd, is wel te begrijpen. Ze waren allemaal veel te nieuwsgierig alles van Tom over diens aanstaanden vliegtocht te hooren, zoodat ze niet uitgevraagd raakten, en toen de bende eindelijk om negen uur weer uit elkaar ging en mijnheer van Duren ze de trap af hoorde gaan, waarbij hij een zucht van verlichting slaakte, was er geen woord over de school-jazz gesproken.
Twee dagen later wist Tom eindelijk alles, want de dikke mijnheer was den anderen dag weer teruggekomen en had hem nu alles tot in de kleinste bijzonderheden verteld.
‘Het Fransche vliegtuig ‘de Steenbok’, ging 'n groote reis maken naar Kaapstad,’ vertelde mijnheer. ‘De reis was eigenlijk meer als proefvlucht bedoeld voor de Fransche maatschappij, die de machine op een nieuwe luchtlijn wilde gaan gebruiken, maar eerst haar chef-piloot, onder leiding van de, in dit werk ervaren, Nederlandsche vliegers, met dit lange af stands-werk op
| |
| |
de hoogte wilde doen komen. Aan boord waren, behalve de vier leden van de bemanning, ook nog twee jongens noodig, die zoo'n beetje voor de huishouding moesten zorgen, en die aldus, tevens mooi gelegenheid kregen te laten zien, wat zij konden. Een jongen ging mee als opperkok, een ander, waar Tom nu voor was uitgekozen, als piccolo. Tom moest de honderd gulden maar houden, om wat nieuwe kleeren voor te koopen, daar hij die wel noodig had.’
Tom had eerst stom van verbazing zitten kijken. Hij had slechts aan een paar landen gedacht, maar nu hoorde hij, dat hij daar eventjes heelemaal naar Kaapstad zou vertrekken.
‘Alle menschen,’ riep hij uit op een avond, dat hij weer met Fred op de atlas de route zat te bestudeeren, ‘dan kom ik nog over de woestijn ook. Nou maar Lena, je kan ervan op aan, dat ik een aap voor je mee zal brengen. Eigenlijk is het niet noodig, maar ja, jij bent ook niet iedereen.’ Lena keek een beetje zuur, maar daar trok Tom zich al heel weinig van aan en den heelen dag, van den vroegen ochtend tot den laten avond, vulde zijn gezang het huis:
Dat ik niet meer hoef te stikken.’
Vader mopperde dan wel en bromde bij zichzelf, dat hij blij zou zijn als die kwajongen 't huis uit was, maar.... als er niemand in de kamer was, dan bleef vader dikwijls lang op een klein portretje van Tom staren, en dan voelde vader soms iets in zijn oogen komen, waarvoor hij zich op dezen leeftijd wel een beetje schaamde.
Maar 's avonds, als Tom weer over de atlas gebogen zat en de plaatsen aanwees en riep: ‘Kijk, moe, daar komen we ook overheen en dat stuk daar is de woestijn en dat de zee en die groote rivier is de Nijl,’ dan gluurde vader telkens ook over zijn krant heen en soms
| |
| |
was de krant ook wel eens op den grond gevallen, zonder dat vader er iets van gemerkt had. Wie het buiten al de vrienden om, heel interessant vond, dat was Lena en nooit kon Tom haar genoeg vertellen over die geheimzinnige woestijn, die hij nu met eigen oogen zou zien.
‘En daar is het altijd reuze heet, je zal zien, ik kom zoo bruin als een neger terug,’ vertelde Tom dan.
De eenige, die het niet zoo prettig vond om naar al die geheimzinnigheden te luisteren, was moeder. Ze kreeg het nu ook plotseling veel drukker met kleeren pakken, goed nazien en daarbij moest met vader ook nog heel wat bepraat worden. Mijnheer Beers had moeder een briefje gegeven, waarop de kleeren geschreven stonden, die Tom allemaal noodig had en 's middags ging moeder al eens 'n kijkje nemen in de winkels, want alles moest goed voor Tom in orde zijn. Een enkele keer mocht de jongen ook wel eens met haar mee. Mijnheer van Duren was zoo vriendelijk geweest om aan te bieden voor Tom's pas te zorgen en zoo was dan de heele familie Revers en van Duren al druk in de weer om te zorgen voor de uitrusting van onzen jeugdigen vriend, die de groote reis zou gaan maken.
‘Kijk Fred, zoo gaan we jô, vanmiddag ben ik even naar het vliegveld geweest en daar heb ik alles gezien. De dikke mijnheer was er ook. Dit is Mokum, dan gaan we over Brussel naar Marseille, van Marseille naar Madrid, dan dat stukje zee naar Algiers, zie je wel, langs Tunis naar Caïro. Dan zitten we den heelen tijd boven de woestijn, zie je, dan over Assoean, Luxor en weet ik veel, wat ze nog allemaal meer smoesden.’
Fred volgde aandachtig Tom's vinger, die het eene oogenblik over het blauw van de Middellandsche Zee en het andere moment over het witte woestijn-zand gleed.
| |
| |
‘Je ziet toch heel wat, ik wou dat ik eris zoo'n reuze boffert was.’
‘O,’ merkte vader Revers op, ‘die wil ook al vlieger worden, je kan geen jongen meer tegen komen of hij wil vlieger worden. De meisjes gaan eerstdaags misschien ook al van die malle kunsten verkoopen.’
‘En ze stonden te draaien en te smeren aan de machine, maar nou mocht ik er wel bij. Weet je wel, Fred, die tweede piloot, die me ontdekt heeft, die gaat mee, de dikke mijnheer niet, dat is wel reuze jammer, want hij is een eenige baas.’
‘Hoeveel piloten zijn er?’ Fred keek zijn vriend onderzoekend aan.
‘Twee,’ vertelde deze, ‘en dan nog de boordmecano en de radio-telegrafist.’
‘Dezelfde, die eerst mee was?’
‘Ja, maar nou heeft hij geen telegrammen over mij te sturen.’
‘En wanneer gaan jelui weg?’
‘Precies vandaag over negen dagen.’
‘Heusch Tom?’ Fred sprong op.
‘Ja, werkelijk, de dikke mijnheer vertelde het zelf. Over drie dagen gaan we voor de eerste maal proefvliegen.’
‘Mag je mee?’
‘Ik heb het gevraagd, het zal wel goed zijn, hoop ik. Zeg jô,’ vertelde Tom verder, ‘en het is zoo lollig. Je kan van de banken, door ze om te draaien, bedden maken.’
‘Bedden? Waarvoor zijn die nu noodig?’
‘Nou moe, dat is ook een mop. Moeten we dan niet slapen?’
‘Maar Tom, vliegen jelui dan 's nachts door?’ Lena kwam ook eens informaties nemen.
‘Jawel, geliefde zuster, om U te dienen. Alleen wanneer er benzine of olie ingenomen moet worden, zullen wij de kennismaking met moeder aarde hernieuwen.
| |
| |
Anders blijven we in de lucht.’
‘En wat moet je dan al dien tijd doen, Tom?’
‘Nou.... zorgen voor het bikkesement.... koffie zetten, thee maken.... afwasschen.... misschien ook nog bedden opmaken, wie weet.’
‘En dat allemaal in de lucht?’
‘Jawel, juffrouw Vraagal of misschien dat we zoo nu en dan eens ankeren bij een wolk, om onze bleek wat te laten drogen, dat weet ik natuurlijk niet, dat zou je eens aan de vliegers moeten vragen. O zeg,’ vertelde Tom opgewonden verder, ‘het is in de machine zoo leuk. Achterin, waar we koffie moeten zetten, zitten een rood en een groen lampje. Als ze ons nu hebben moeten, gaat het groene lichtje aan. Als we niet mogen storen gaat het roode lichtje branden. Wat lollig hè?’
‘Waarvoor is dat nou?’
‘Begrijp je dat nog niet eens, omdat de motoren natuurlijk veel te veel kabaal maken en we het dus niet hooren kunnen, als ze ons roepen.’
‘Zou je je niet gauw vervelen daarboven?’
‘Vervelen?’ Tom keek zijn makker verbaasd aan. ‘Ben je nou heelemaal, hoe moet je je nou in 's hemelsch naam vervelen; je krijgt telkens weer wat anders te zien. Het eene land heb je nog niet gehad of het andere krijg je alweer. Nee hoor, ik zie allang, dat jij er niet voor deugen zou.’
‘Nou ja, gunst jij hebt direct ook zoo'n reuze groote verbeelding over alles,’ protesteerde Fred.
‘Moet je ook hebben,’ vond Tom, ‘morgen ga ik weer naar het vliegveld, om eens te kijken of de boel al aardig opschiet. Wie weet, gaan we wel proefvliegen....’
‘....en mag jij niet mee, wou je zeggen, hè?’ plaagde Fred.
‘Ach kerel, loop voor mijn part naar de maan,’ bromde Tom terug....
Dat de oude schoolvrienden nu ook dikwijls bij Tom
| |
| |
over de vloer kwamen, is te begrijpen. Ze raakten maar niet uitgevraagd en wilden nog veel meer weten dan Tom hun allemaal vertellen kon. De kleeren waren nu uitgekozen en zaten netjes opgevouwen in het koffertje, dat Tom mee mocht nemen. Maar ineens vroeg onze jeugdige reiziger, die 's nachts al droomde van olifantenjachten en stierengevechten, zich af, of hij zijn pangograaf niet mee zou mogen meenemen. Hij zou het maar niet eens vragen, maar het morgen in het toestel zetten.
Zoo was gebeurd ook. En nu stond de pangograaf al kant en klaar voor de groote reis, rustig te wachten in 't vliegtuig, totdat het oogenblik van de start zou zijn aangebroken.
Het was ongeloofelijk zoo hard als die laatste dagen omvlogen. Tom was twee dagen voor het vertrek nog met mijnheer Beers naar het vliegveld geweest. Lena, die brandde van nieuwsgierigheid om het toestel eens te zien, waar haar broer in was weggekropen en waarmede hij nu zulk een groote reis ging ondernemen, mocht mee. Wat had Lena verbaasd staan kijken, toen zij de geweldige arend, rustig, de vleugels wijd uitgestrekt, midden op het plankier had zien staan.
‘Kijk, Lena! daar! daar!’ schreeuwde Tom, haar de kolossale vogel wijzende. Mecano's stonden druk de schroeven aan te draaien.
‘Geweldig,’ stootte Lena eruit, maar ze durfde niet dichter bij te komen, ze was wel een beetje bang voor die groote machine en dan.... verbeeld je, dat die schroeven plotseling eens gingen draaien.
‘Hij gaat straks nog even de lucht in. Wil je niet eens mee?’ Mijnheer Beers had het haar gevraagd, maar ze schrok.
‘O nee, als-'t-U-blieft niet!’
De heer Beers lachte om Lena's verschrikte gezicht. Maar Tom, die het gehoord had, kwam alweer aanloopen.
| |
| |
‘Mijnheer Beers, mijnheer mag ik straks mee?’
‘Nu misschien eventjes, ik weet niet of het lang duurt. Je zus moet ook weer op tijd thuis zijn.’
‘Ach gunst, is ze weer aan het klagen? Ja natuurlijk, hoe kon het ook anders, waarom ga je dan nog mee? Eerst sta je te zeuren, dat je mee wilt en nou dat je er bent, wil je weer met alle geweld weg. Was dan maar heelemaal thuis gebleven.’
‘Achteruit’ waarschuwde een mecano. ‘De motoren moeten proefdraaien. Pas op.’
Met korte, nijdige slagen begonnen de motoren te draaien.... weldra snorden ze in het rond, lieten jassen en hoeden wapperen van diegenen, die achter hen stonden.
‘Gaat hij al weg, mijnheer?’
‘Nee nog niet, hou je maar kalm. Eerst moeten de motoren warm zijn, dan stoppen ze wel weer.’
‘Ik krijg het koud hier,’ huiverde Lena. Ze liepen nu een eindje naar achteren, zoodat niemand last van den schroefwind kon hebben.
‘Kijk, daar komt hij aan.’ Tom wees op een man in bruinleeren jekker en een windkap op. Hij had hieraan den tweeden piloot herkend, die op deze reis mee zou gaan. Haastig liep Tom op hem toe. ‘Dag mijnheer,’ De ander bleef staan.
‘Zoo braaf jongetje, ben je er weer eens; 'n boel kattekwaad uitgehaald den laatsten tijd?’
‘Nee mijnheer.’
‘Ja, dat zal wel.’
‘Ik had er de kans niet voor, mijnheer.’
‘Zoo, en nou ga je met ons mee, hè? Laat nou eens zien, wat je op deze reis doen en laten kan. Denk er maar om, dat het nu heelemaal van je zelf afhangt.’
‘Ja mijnheer, ik zal heusch mijn best wel doen. Hoe laat gaan we overmorgen weg?’
‘Nu, zoo half-zeven, zeven uur. Je doet het beste om dien laatsten nacht hier in de cantine te
| |
| |
blijven slapen, dan kom je 's avonds zoo tegen 'n uur of negen, en dan ga je er maar gauw onder, dat je den anderen ochtend fit bent.’
‘Ik zal het vragen, mijnheer.’
‘Goed jongen, tot overmorgen dan.’
Met een handdruk gingen ze uit elkaar.
En zoo naderde de dag van vertrek al meer en meer.
Moeder hield zich flink en liet niets van haar verdriet over Tom's vertrek merken. Wel kon ze soms eensklaps den jongen beetpakken, hem naar zich toe trekken en kussen, maar dan bromde Tom: ‘Hè wat is dat nou weer? Ik ben toch niet weg, als het zoover is dan zullen we wel weer verder zien.’ Maar dan deed moeder net of ze Tom's gepruttel niet hoorde.... En vader?.... O, vader die raasde en tierde den heelen dag, dat hij rustig en blij zou zijn, wanneer die vreeselijke kwajongen de deur uit zou zijn. Het was maar goed, dat die vlegel opschoot en nog veel meer. Maar in werkelijkheid, als vader 's avonds alleen aan de tafel zat, dan zakte de krant en bleven vaders oogen peinzend op 'n klein pijpenrekje staren, dat Tom nog eens gezaagd had, en wanneer de kinderen allang sliepen, ging vader op zijn teenen naar hun kamertjes toe, en dan staarde hij lang naar den slapenden Tom.... 'n Wolk van gezondheid.
Voor dien jongen had hij zijn heele leven hard gewerkt. Altijd geprobeerd hem fatsoenlijk voor den dag te laten komen en nu zou dit het einde zijn. Nu ging de jongen weg.... Maar toch niet voor goed, wie weet was het wel een lesje voor hem en had hij meteen genoeg van al die vliegerij, wanneer hij weer terug kwam. Maar als hij er eens niet genoeg van had, wat moest vader Revers dan beginnen? Mijnheer Beers had wel gezegd, dan kunnen we altijd nog wel eens spreken, want zoo ver is het nog niet, dat kon je makkelijk zeggen, als je zelf niet in de zorg zat over den jongen.
| |
| |
En slapen deed vader die laatste nachten heel slecht, want telkens en telkens moest hij weer denken aan zijn Tom, die nu zoo'n eind wegging.
|
|