| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De brief van ‘de dikke mijnheer’ maakt Tom kwaad. Tom's vrijlating. De oprichting van de school-jazz, waar mijnheer van Duren een hard hoofd in heeft.
Niet alleen Tom, maar ook vader, moeder en Lena hadden sprakeloos van verbazing gestaan. Hoe was dat nu mogelijk en waarom? Neen, maar het was een wonder, en allemaal zaten ze in de achterkamer dit raadselachtige geval te bepraten. Vader was er zelfs zoo verbaasd en ontdaan van, dat hij heelemaal Tom's straf vergat en den jongen nu maar kalm beneden liet.
‘Nou, maar ik zeg het is casjeweel.... casjeweel,’ bracht baas Revers er eindelijk uit, terwijl hij nog eens met ernst de nu leege enveloppe bestudeerde.
‘Gut man,’ had moeder uitgeroepen, ‘zou mijnheer zich misschien vergist hebben en een verkeerden brief aan je hebben gegeven?’
‘Hoe kan dat nou, lees dan het briefje.’ En weer staarden ze op de wonderlijke enveloppe.
Na etenstijd, toen Tom door vader naar beneden was gelaten voor zijn half uur vrij, had vader den jongen in de werkplaats laten komen en hem den brief gegeven, dien de mijnheer van de vliegmachine voor hem had achterglaten. Mijnheer zou later nog wel eens aankomen. Toen Tom eindelijk den brief te pakken had, had hij gauw de enveloppe stuk gescheurd, dol- | |
| |
nieuwsgierig te weten, wat mijnheer nu toch wel aan hem te schrijven zou hebben. Maar toen Tom het papier uit de enveloppe trok, hoorde vader ineens een schreeuw. Verbaasd draaide de baas zich op z'n krukje om.
‘Wat heb....,’ verder kwam ook baas Revers niet.
‘Daar.... daar....’, hijgde Tom, terwijl hij strak op den grond bleef staren.
‘Hè....!!’
Moeder en Lena waren ook komen aanloopen. ‘Wat heb je toch....?’
Maar ineens hield ook moeder stil.... bleef stokstijf staan. Ook Lena kon haar oogen niet gelooven.... en alle vier stonden ze doodstil in de kleine werkplaats en staarden sprakeloos van verbazing op het blauwe bankbiljet van honderd gulden, dat op den grond lag en uit den brief was gevallen.
‘Lieve tijd.... moe!!!!’ Lena was de eerste geweest, die weer tot zichzelf kwam en zich bukkend om het papiertje beter te kunnen zien, vroeg ze: ‘Van.... hoe....’ en ze wilde het beetpakken.
‘Afblijven!!’ stoof nu ineens baas Revers op. Lena schrikte terug en toen tot Tom: ‘Viel dat uit den brief?’
‘Ja....’
‘Wat ja?’ stoof vader nog woedender op. ‘Kan je niet met....’
‘Ja, vader en het is van mij.’
‘Wie zegt dat, dat het van jou is? Niks is van jou, begrepen!’
‘Maar het staat in den brief, leest U dan zelf.’ En Tom gaf vader den brief, dien hij al gauw doorgelezen had. Vader pakte het papier beet, zette z'n bril recht en las den inhoud van den brief hardop voor:
Voor een kwajongen, die tenminste getoond heeft, in oogenblikken van gevaar zijn hersens te kunnen gebruiken en die, wanneer hij weer eens wegkruipt, een pak voor zijn broek krijgt met procenten.
| |
| |
‘Ik begrijp er niets van,’ zei moeder nu.
‘Maar wie zegt, dat het voor jou is?’ stoof vader ineens weer op.
‘Nou het staat er nogal duidelijk,’ vond Tom, ‘bent U die kwajongen soms?’ Maar dat had Tom natuurlijk niet moeten zeggen, want op hetzelfde oogenblik, nadat deze vriendelijke vraag tot zijn vader gericht was, kreeg hij zoo'n draai om zijn ooren, dat het hem leek of het heele sterrebeeld voor hem te voorschijn werd getooverd.
‘Ik zal je leeren, nog brutaal te worden, vlegel,’ schreeuwde vader, terwijl, hij zich omdraaide en een beweging maakte, die Tom eenigszins deed denken aan een hem maar al te goed bekende greep. Gelukkig, dat moeder vader tot kalmte wist te brengen.
‘Maar waarvoor zou je dat gekregen hebben Tom?’, was Lena's verwonderde vraag.
‘Ik denk voor dat blusschen wat hij gedaan heeft,’ sprak vader nu weer een beetje kalmer.s
‘Wat is dat toch voor een drukte, die jelui allemaal maken over dat blusschen,’ huilde Tom haast, ‘ik had maar liever niets gehad.’
‘O, wacht even,’ viel vader in de rede, ‘is het niet naar mijnheer zijn zin? Had hij liever een vliegmachine willen hebben? Zie je wel, dat ze jou geen goed kunnen doen. In plaats, dat je een pak rammel krijgt, geven ze je honderd gulden en nog is mijnheer niet tevreden.’
‘Dat is niet waar, vader,’ riep Tom nu werkelijk huilend uit, ‘U begrijpt me niet. Ik had liever niets gehad. Het was toch niet anders dan mijn plicht, wat ik deed.’
‘Nou maar,’ begon moeder, nu van de eerste verbazing bekomen, ‘ik vind het geweldig hoor, je mag dien mijnheer wel een mooien bedankbrief schrijven Tom, en voor dat geld kunnen we goed een nieuw pak voor je koopen en een overhemd, dat heb je net allemaal noodig, de rest zetten we dan op de spaarbank.’
‘En ik, moe? Krijg ik nu eindelijk eens een nieuwe
| |
| |
muts?’ vroeg Lena, die vond dat ze ook wel een nieuwigheidje mocht hebben.
‘Maar moeder,’ riep Tom nu uit, ‘van wie is dat geld nu eigenlijk? Moet dat nu dadelijk weer allemaal uitgegeven worden? Dat geld is toch zeker van mij. Ik mag toch zeker ook wel eens zeggen, wat er mee gebeurt.’
‘Houd je mond, vlegel. Wat er met dat geld gebeuren moet, zullen je moeder en ik welzeggen, begrepen! Maar jij krijgt het niet in handen, anders is het morgen al weg aan allerlei prullaria,’ en met deze woorden pakte vader het bankbiljet op en sloot het achter slot en grendel. Maar nu kon Tom zich niet meer inhouden en hij riep:
‘Vader, dat mag U niet doen. Het kan me niet....’ verder kwam hij niet, want baas Revers was opgesprongen en Tom bij de schouders pakkend, riep hij boos uit: ‘Wat mag ik niet doen, vlegel.... Wil je nog praatjes maken ook.... schaam je je niet, om zoo'n toon tegen mij aan te slaan?’
Maar Tom, die door het dolle heen was, schreeuwde harder: ‘Nee, nee, het kan me niets schelen, slaat U me maar, maar ik wil niet....’
Vader schudde Tom echter zoo woest door elkaar, dat de jongen wel zwijgen moest en gelukkig kwam moeder weer tusschen beiden. ‘Laat hem nu los man, nu is het genoeg geweest.’
‘Ja, maar hij moet weten, wat hij zeggen mag en niet,’ schreeuwde de baas, rood van drift. ‘Wat verbeeld die vlegel zich toch eigenlijk? Wij weten toch zeker wel, wat we met dat geld doen moeten, dat hoeft hij ons niet te vertellen. Verbeeld je, dat wij het dien jongen in handen gaven, het is toch zeker te bespottelijk om er over te denken, want dan was het morgen toch zeker al weg.’
‘Nee vader, dat is niet waar,’ riep Tom hard. ‘Dat geld mag U gerust bewaren, dat kan me allemaal niets schelen, maar ik wil niet, dat er iets voor gekocht
| |
| |
wordt. Als de dikke mijnheer hier komt, zal ik hem bedanken en hem het geld weer terug geven, want ik wil niet, dat ik betaald word voor iets wat ik deed dat mijn plicht was.’
Maar Tom was heusch niet zoo in zijn schik met het geld, dat de dikke mijnheer hem gestuurd had. O ja, zeker, hij vond het heel vriendelijk en aardig, maar het hinderde hem vreeselijk, dat van iets, wat hij als heel gewoon beschouwde, zoo'n ophef werd gemaakt. Veel liever had Tom een flinke poot van mijnheer Beers willen hebben, want de vlieger was reuze goed voor hem geweest, terwijl hij, Tom, toch iets gedaan had, wat absoluut niet goed was te praten. Neen, liever nog had Tom gehad, dat mijnheer Beers dan maar aan vader gevraagd had, of hij vlieger mocht worden. Maar de aviateur had beloofd nog eens te zullen aankomen en dan zou Tom hem wel te spreken krijgen, Voorloopig zou hij zich dus maar heel kalm houden en geen woord meer over het geld met vader spreken, want vader had gezegd: ‘Nou, als je dan niet anders wilt, dan zal ik het bewaren, maar begrijpen doe ik je niet.’ Ach, er was nog zoo veel, dat vader niet van Tom kon begrijpen en gelukkig, dat moeder er bij haar man op had aangedrongen om het geld te bewaren. Moeder.... die Tom in zoo heel veel dingen wel begreep, maar ja.... daar was het ook moeder voor.
Twee dagen na de gebeurtenis met het geld, werd Tom's straf opgeheven.
‘Ik hoop,’ sprak vader, toen hij Tom 's morgens zijn vrijheid teruggaf, ‘dat je nu eens een beetje anders zult worden. Gedraag je dus fatsoenlijk en ga naar de werkplaats.’
‘Ja vader,’ had Tom onderdanig gezegd en hij was stil naar de werkplaats gegaan, waar hij nu weer achter de stikmachine haast begraven zat onder chroomleer, boxcalf en nog tal van andere leersoorten,
| |
| |
die hem niets interesseerden. Maar toch was het die eerste dagen werkelijk goed gegaan. Als Tom zich maar rustig hield, niet te veel tegensprak en de stikmachine een beetje zachtaardig behandelde, dan was vader allang tevreden. 's Avonds was Freddy gekomen en had gevraagd, of Tom een uurtje met hem mee naar huis mocht en wonder boven wonder had vader dit toegestaan.
‘Hè,’ zuchtte Tom, terwijl de beide vrienden den weg naar de van Baerlestraat insloegen, ‘het is toch wel fijn, om weer heelemaal vrij te zijn. Ik heb op m'n hok wel aan mijn pangograaf gewerkt, maar ja, vrij is toch maar alles.’
‘Pangograaf? Wat is dat nu weer voor een beestje?’ vroeg Fred verbaasd, die nog niets van Tom's proefnemingen afwist en het geval met de Pang-pang allang weer vergeten was, Tom legde Fred het een en ander uit, die geen snars begreep van hetgeen zijn vriend hem allemaal meedeelde, en dus maar, om niet telkens, ‘snap je dat nou niet kaffer,’ of ‘hè wat ben je toch 'n reuze suffert,’ te hooren te krijgen, op alles ‘ja zeker,’ en ‘gunst wat leuk,’ antwoordde. Maar de waarheid was 't, dat 't Fred finaal boven zijn pet ging. Hij slaakte dan ook een zucht van verlichting, toen ze plotseling Siempie om den hoek van de straat zagen verschijnen.
‘Hallo,’ riepen ze, Siempie kwam op hen af.
‘Hé ouwe reus, ben je daar? Vertel me nou eens gauw, hoe je 'm dat gelapt hebt. Ik vind het reuze handig van je. Is je straf om?’
‘Ja, gelukkig wel,’ zuchtte Tom, ‘ik heb anders m'n plezier wel opgekend.’
‘Nou, vertel me dan maar eens, hoe je dat vliegpartijtje vond en hoe je dat zoo handig voor elkaar gebokst hebt.’
Tom ging naast Siempie loopen. ‘Moet dat beslist nou nog gebeuren, Simonis?’
‘Ja natuurlijk, ik ben reuze nieuwsgierig om het te hooren, maar ik zie het al wel, je hebt er natuurlijk
| |
| |
geen zin in. Hou je hoofd maar dicht, hoor ventje. Zeg,’ zoo wendde Siempie zich tot Fred, ‘ik weet wat.’
‘Wat is er oome Simon, wat weet je?’
‘Iets reuze leuks,’ vertelde Siempie verder. ‘We hebben vanavond een soort vergadering gehad met Willem en Dirk en nog een paar anderen. Het was eenig.’
‘Waarom mocht ik daar niet bij zijn?’
‘Ik ben bij je thuis geweest,’ vertelde Siempie, ‘maar je was net weg, je had er juist bij moeten zijn.’
‘Nou, waar hebben jelui dan over vergaderd? Het zal me wat zijn.’
‘Ja het is zeker wat,’ hield Siempie aan, ‘je moet weten, dat een paar jongens van de klas een Band willen oprichten.’
‘Een Band?’ vroeg Tom nu verbaasd.
‘Ja, een Jazz-Band.’
‘Als het maar geen bende wordt,’ lachte Tom, ‘ik vind het anders een reuze leuk idée.’
‘Ik zie er ander nog niets van komen,’ zei Fred, terwijl hij een steen wegschopte.
‘De pessimist ziet de toekomst donker in,’ spotte Tom, ‘zeg Siem, mag ik daar ook bij komen?’
‘Ik weet het niet hoor, ze spraken alleen over jongens van de klas, want de bedoeling was, dat we een soort school-jazz zouden krijgen.’
‘Dat is flauw, heb ik dan ook niet bij jelui in de klas gezeten?’
‘Ja, dat is het juist, gezeten heb je wel, maar je zit er niet meer.’
‘Och jé, wat zijn jelui ineens secuur geworden, ik ben nog niet eens een maand van hok af. Zijn jelui met spieken nu ook zoo streng?’
‘Nou ja, ik weet het toch nog niet zeker,’ sputterde Siempie, ‘daar moet eerst nog eens over geboomd worden.’
‘Het is anders een pracht-idée!’ En tegelijkertijd kreeg Siempie een klap op zijn schouder, die hem met
| |
| |
een vervaarlijk ‘au’ een luchtsprong deed maken. ‘Ik neem vast de bekkens Siempie, ik zie ons daar al gaan: Oempa, oempa, oempa.... pa.... tjing-boem.... tjing-boem.... tjing-boemel boem.... boem....’ viel Fred in. En Siempie, die zich niet onbetuigd wilde laten, schetterde met dragonders-stem:
‘Tetterettet-tet.... tet.... tet.... tet.... tet, tretteretret.... tet.... tet.... tet....’
‘Oempa.... oempa, oempa-pa.... brulde Tom.
‘Tjingboem.. tjingboem, tjingboemel, boem boem..’ gilde Fred.
‘Tretteretret tet, tretteretret tet.... tet.... tet.. tet’ klonk hardverscheurend Simonis' stem.
Opgewonden stapte dit mooie trio, hun toekomstige Jazz imiteerend, door de straten. De menschen bleven staan, keken de drie jongens, die niet ophielden hun hartverscheurende klanken de lucht in te galmen, verbaasd na. Eindelijk konden ze geen van drieën meer. Hijgend van inspanning hielden ze even halt.
‘Hè, hè.... kan dat even mooi worden,’ schaterde Siempie.
‘Prachtig,’ brulde Tom, ‘wat zeg je er nu van, Fred? We hebben, als het een beetje wil, nog niet eens instrumenten noodig. Je ziet, de menschen keken zoo al naar ons.’
‘Ik denk,’ begon Siempie, ‘dat meester Bovenhuis de school-jazz dan gauw uit den weg zou werken.’
‘Nee, hou nou op, we zijn er al haast,’ waarschuwde Fred, die zag hoe Tom alweer aanstalten maakte, om het concert te hervatten.
‘“En als z'n mondje opengaat
Is het of 'n hooischuur openslaat,”
begon Siempie plotseling te zingen en Tom zette het refrein in en zong:
‘Van dierom, daarom lepelsteel
Wiede, wiede wietska boem!’
| |
| |
‘Wees nou stil,’ bromde Fred, die er alles behalve op gesteld was, dat, nu ze de van Baerlestraat naderden, het schoone concert weer hervat zou worden, maar Tom en Siempie, die er minder zwaartillend over dachten, zetten nog eens uit volle borst in:
‘Van dierom, daarom lepelsteel
Wiede, wiede, wietska boem!’
terwijl Siempie, het laatste boem, vergezeld liet gaan van een harden slag tegen een deur.
‘Schei nou uit,’ mopperde Fred kwaad, ‘verbeeld je, dat ze het thuis merken.’
‘Ik weet niet wat jelui doen, maar ik moet hier weg, ze wachten thuis op me,’ zei Siempie.
‘Ga je niet even mee?’ vroeg Fred.
‘Nee ouwe reus, is vind het heel vriendelijk van je, maar ik kan werkelijk niet, ik mocht maar een half uurtje weg.’
‘O,’ grinnikte Fred, ‘Tom mocht ook maar een half uurtje weg om een paar schoenen te bezorgen en hij maakte er maar vier en twintig uurtjes van, die kijkt niet op een uurtje.’
Siempie lachte.
‘Leuk ben je,’ bromde Tom, ‘je bent bepaald helder geworden, zoo aardig als jij uit den hoek kan komen, hè.’
‘Je zou hem er zoo weer in schoppen,’ merkte Siempie op, ‘en nou moet ik weg hoor, ik kan heusch niet verder mee. Een andere keer graag.’
‘Tabé, tabé’ riepen ze. ‘Dag Simonis, houd je taai en droom vannacht niet van je Jazz-Band.’
‘'t Goeie, ik zal het Vondelpark maar doorgaan, dan steek ik tenminste nog een stukkie af.’ Onder het zingen van:
‘In Mokum daar ben ik geboren,
Ben ik als jongen opgegroeid,’
verdween hij.
| |
| |
Om de hoek van de straat hoorden ze zijn stem nog verder....
‘Onder bescherming van de oude toren
Heb ik daar gevochten en gestoeid.’
‘Een leuke vent is Siempie toch,’ begon Tom, terwijl ze samen doorstapten, ‘hij heeft een reuze humeur, en je moet hem al heel erg plagen, wil je hem kwaad krijgen.’
Fred was het geheel en al met zijn vriend eens. Zoo kwamen ze in de van Baerlestraat. ‘We zijn er jô, pas op voor het stoepje. Ik heb de sleutels bij me, dat gebeurt haast nooit. Pa was in een reuze gulle bui vanavond.’
Tom lachte. Ze beklommen het stoepje zuchtend en hijgend; met een beetje moeite lukte het Fred eindelijk de deur open te krijgen. ‘Hè, hè,’ zuchtte hij, ‘ik kan wel zien, dat dit mijn dagelijksche werk niet is. Kom er in jô.’ Met een slag viel de deur achter hen dicht, terwijl ze bezig waren de jas aan den kapstok te hangen, kwam mijnheer van Duren uit de kamer stappen.
‘Ha, ha,’ lachte hij, ‘daar is hij. Zoo vliegenier, hoe maak je het?’
Tom voelde, dat hij een kleur kreeg. ‘Dag mijnheer, begint U me ook al te plagen?’
‘Plagen? Ik plaag toch zeker niet. Of wilde je beweren, dat je geen vliegenier was? Wat ben je dan?’
‘Was het maar vast zoo ver,’ zuchtte Tom, ‘maar dat zal nog wel even duren.’
Mevrouw kwam hen in de kamer tegemoet. ‘Zoo Tom, ben je weer thuis na je vliegtocht? Kom maar gauw binnen, dan zal ik thee inschenken.’
In de gezellige huiskamer verspreidde de schemerlamp een zacht groen licht. Het vuur in den haard gloeide door de mica-ruitjes. De klok tikte. ‘Ga zitten jongen, en vertel ons eens wat van je avonturen.’
Tom schoof een stoel bij de tafel, maar van vertellen
| |
| |
kwam niet veel. Peinzend staarde hij voor zich uit. Wat zou hij nu vertellen?
Fred was degene, die de stilte verbrak. ‘Wat ben je toch vreeselijk zwijgzaam,’ merkte hij geërgerd op. ‘Anders weet je honderd uit te praten en nou dat je een avontuur vertellen kan, hou je je mond dicht. Vertel nou eens, hoe je het vond. Was het vliegen fijn, Tom?’
‘Nou reuze,’ antwoordde zijn vriend, en toen het eerste woord er uit was, volgde het tweede en het derde vanzelf. ‘En weet je wat zoo lollig was, jô? Ik werd niets duizelig.’
‘Waarom niet? Dan hebben jelui zeker niet hoog gevlogen.’
‘Niet hoog?.... Niet hoog? Zoo, noem jij twee duizend meter soms niet hoog? Je zou het eens moeten klimmen.’
‘Twee duizend meter en niet duizelig?’ Fred was een en al verbazing. ‘En kon je de aarde toch nog zien?
‘Ja, en wat mooi. Het leek precies een landkaart en soms zag ik de wolken onder ons gaan en als de zon er door scheen, was het prachtig.’
‘Maar hoe kwam je nu eigenlijk in het toestel, Tom?’ Mevrouw zette de thee neer.
‘O mevrouw, ik wou het alleen maar eventjes van binnen bekijken, en toen er niemand bij was, kroop ik erin. Maar nauwelijks zit ik goed en wel binnen, of ik hoor stemmen. Ik schrok me ook nog een ongeluk door een oliejas, die er hing. Het leek precies of er iemand stond.’
Mijnheer lachte. ‘Ja ik begrijp, dat je geschrokken bent knaap. Eigenlijk ben je er nog gezegend afgekomen. En wat deed je, toen je die stem hoorde?’
Tom zette zijn thee neer. ‘Ik kon niets doen, mijnheer. Ik moest wel in het toestel blijven. Nou, toen zag ik dat deurtje, daar was een ruimte achter en daar kroop ik in weg.’
| |
| |
‘Wat zal je geschrokken zijn,’ lachte Fred.
‘Ja, nou lach je,’ bromde Tom, ‘maar je had het zelf maar eens moeten meemaken. Ik had geen droge draad meer aan mijn lijf, dat kan ik je verzekeren en toen ik hoorde dat de motoren gingen draaien, kreeg ik heelemaal kippevel. Maar wat moest ik doen? Ik kon toch zoo maar niet te voorschijn komen en zeggen: “goeie morgen heeren, hier ben ik. Aangenaam kennis te maken.... mijn naam is Tom Revers.”
Freddy schaterde het uit. “Nou, dat zou misschien een goeie bak geweest zijn.”
“Ja dat zeg je, nou je rustig hier zit, maar ik geef je de verzekering, dat je er op zóó'n moment heel anders over denkt.”
“Ja, dat geloof ik ook wel, want onze zoete vriend is anders niet gauw voor een kleintje vervaard,” merkte mijnheer spottend op.
“Nou maar mijnheer, U zoudt precies hetzelfde gedaan hebben.”
“Ik? Zeg eens knaap, wat denk je wel? Ik ben geen kwajongen, die allerlei kattekwaad uithaalt.” “Nee mijnheer, maar àls U in mijn plaats was geweest.”
“Ga nu maar liever verder,” drong Freddy ongeduldig aan. “Vertel nou eens wat voor gevoel je kreeg, toen je omhoog ging en wat dacht je wel?”
“Denken? Ik had geen hersens om te denken. Ik herinner me alleen nog maar, dat ik plotseling woest door elkaar werd gerammeld.”
“Ja, toen je ontdekt werd zeker.”
“Nee, toen we weggingen en we nog op den grond reden en jô, dat was toch zoo'n gek gevoel, toen merkte ik ineens dat ik zweefde.”
“Hoe merkte je dat dan?”
“Hè, nu moet je me niet den heelen tijd in de rede vallen; omdat ik niet meer door elkaar werd gesmeten natuurlijk, dat moet je toch direct begrijpen.”
“Hoe moet ik dat nou direct begrijpen, ìk ben toch
| |
| |
niet weggekropen?”
“En het zal je geraden zijn, dat je nooit van die aardigheidjes uithaalt, begrijp je, anders kon het wel eens gebeuren, dat je nog een beetje harder kreeg,” merkte papa van Duren op.
“Ik zal heusch wel verstandiger zijn,” lachte Fred, terwijl hij een knoop uit zijn veter lospeuterde.
“Hoor nou eens,” spotte Tom, “daar speelt mijnheer Freddy de verdrukte onschuld. Doe nou maar niet of jij zoo'n lief jongetje bent, hoor. Denkt U dat heusch maar niet, hoor mijnheer,” zoo wendde Tom zich tot mijnheer van Duren.
“Dank je voor de mededeeling,” lachte mijnheer, maar ik ken mijn zoontje heusch wel en de vriendjes, die hij er op nahoudt ook.’
Tom voelde, dat hij kleurde en hij dook gauw onder de tafel om zijn zakdoek op te rapen, die niet gevallen was.
‘Vertel nu maar weer verder.’ Mevrouw redde de situatie.
‘Wat moet ik verder vertellen, Mevrouw? Toen vloog ik, dat kon ik ook merken, omdat de motoren minder lawaai maakten. Maar ik zat leelijk in mijn piepzak, dat weet ik wel. Ik hoopte maar, dat ze weer gauw zouden dalen, dan was ik er weer net zoo stiekum uitgekropen. Maar dat viel niets mee. Ik weet ook nog dat ik dacht, wat zal Fred later opkijken, als ik hem vertel, dat ik stiekum gevlogen heb. En ik kreeg het zoo benauwd in dat kleine hokje. En toen.... o jée wat schrok ik, toen ik eensklaps die deurknop zag bewegen.’
‘Wat deed je toen, Tom? Zeg, ouwe reus wat zal je geschrokken zijn.’ Fred keek verwonderd zijn vriend aan, die zooveel beleefd had.
‘Nou, ik greep de knop en dacht, laat ik maar probeeren de deur dicht te houden en trekken dat ik deed, maar aan den anderen kant gingen ze ook harder trekken. En in eens.... rang.... daar vloog hij open
| |
| |
en stond een der vliegers in de opening.’
‘En toen was je er bij, hè?’ Mijnheer legde even zijn krant neer.
‘Nou mijnheer, of ik erbij was, maar ik weet nog niet, wie op dat oogenblik van ons tweeën het meeste schrok. Die vlieger stond me zoo verbaasd aan te staren, maar heel lang duurde dat niet en toen nam hij me mee naar voren toe, naar de.... hoe noemen ze dat ding ook weer....?’
‘De cockpit’ zei Fred.
‘Ja juist. Nou jô, en daar zat niemand anders dan de dikke mijnheer in eigen persoon en toen schrok ik werkelijk.’
‘Ja, als jongens ondeugend geweest zijn, moeten ze er maar eens goed van langs hebben,’ merkte mijnheer op.
‘Jongens, pa,’ waagde Fred in het midden te brengen, ‘is U vroeger ook altijd zoo zoet geweest?’
‘O wacht even, daar begint die rakker ook, die heeft zijn maat gevonden hoor! Neen, altijd even zoet ben ik niet geweest, maar zulke rare streken als wegkruipen in een vliegmachine deed ik niet.’
‘Neen, natuurlijk niet, omdat ze er toen nog niet waren,’ merkte Tom gevat op, en mijnheer moest, evenals mevrouw, nu wel lachen.
‘Kreeg je erg?’ vroeg Fred, die zijn vriend geen oogenblik rust gunde, maar mevrouw kwam Tom nu even te hulp.
‘Wacht nu eens even met vragen, Freddy, en laat Tom nu eerst zijn thee eens opdrinken, die is al heelemaal koud geworden. Hij heeft al zoo lang zitten vertellen. Je zal wel moe worden, jongen.’
‘Dat ben ik wel gewend van Freddy, mevrouw.’
‘Je bent bepaald leuk geworden’ vond Fred.
‘Ja hè, wat een mensch al niet opdoet met reizen,’ kaatste Tom terug. Mijnheer schaterde het uit.
‘Ik zou mijn mond maar houden, als ik jou was, Freddy.’
| |
| |
‘Vertel nou maar liever verder, inplaats van te zitten kiften.’
‘Nou, en toen spraken ze er over, dat ik niet kon blijven en ze me er met een parachute zouden uitsmijten.’
‘Hè, met een parachute eruit smijten?’ Freddy keek zijn vriend verbaasd aan.
‘Ja, maar dat heb ik direct niet geloofd.’
‘Gelooft U dat, pa? Zouden ze Tom werkelijk met een parachute uitgegooid hebben?’
‘Verdiend had hij het wel. Waarom hebben ze het niet gedaan, Tom?’
‘Nou mijnheer, toen brak juist dat vlammetje uit en toen ik het bluschte, mocht ik weer blijven. Maar ze lachten zoo, dat ik het nooit geloofd heb.’
‘Toch vonden ze het kranig, want er heeft een heel stuk van in de krant gestaan.’
‘Ach, schei toch uit,’ begon Tom, die voelde, dat hij een kleur kreeg, ‘weet U wel, mijnheer, dat mijnheer Beers me een brief met honderd gulden heeft gestuurd, omdat ik die brand gebluscht heb.’
‘Hè.... wat.... honderd gulden?’ Fred staarde zijn vriend verbaasd aan, en ook mijnheer van Duren werd geïnteresseerd.
‘Wat zeg je daar, jongen? Honderd gulden?’
‘Ja mijnheer, maar ik had ze net zoo lief niet gehad. Ik vind het niet leuk, en als mijnheer Beers nog eens komt, geef ik ze hem terug.’
‘Kerel je bent niet wijs,’ riep Freddy uit, ‘hoort U dat pa? Die wil daar die honderd gulden terug gaan geven. Wat raar, hè?’
Maar tot zijn groote verwondering gaf zijn vader Tom gelijk en antwoordde: ‘Dat vind ik heelemaal niet raar Freddy, ik vind het flink van Tom, en ik kan me best begrijpen, dat hij dat geld liever niet heeft.’
Tom slaakte een zucht van verlichting. ‘Ik zal probeeren, mijnheer Beers zoo gauw mogelijk te pakken te krijgen. Zeg Fred, kom me nou eens helpen met mijn
| |
| |
pangograaf.’
‘Wat is dat nu weer?’ Mijnheer keek verwonderd.
‘Ik ben een instrumentje aan het maken, mijnheer en als het af is, zal U eens zien hoe mooi het is, maar het is nog een geheim. Als het klaar is, dan zal U het wel hooren. Ik weet trouwens nog niet eens, of het mij wel lukken zal. Maar ik kan niets anders doen, dan er naar zoeken. Het geeft tenminste nog wat afleiding in mijn vrijen tijd. Want met die school-jazz zal ik ook wel niet mee mogen doen.’
‘Wat praat je toch allemaal? Schooljazz? Pangograaf? Jelui zijn zeker weer wat moois van plan.’
‘Dat zijn allemaal schooljongens-geheimen, mijnheer. De jongens van de klas willen een jazz-band oprichten.’
‘Lieve tijd nog aan toe, ze hebben weer wat nieuws uitgevonden, hoor!’ Mijnheer slaakte een zucht. ‘Ik zou wel eens willen weten, wat er in die hoofden van jelui rondscharrelt. Dat is natuurlijk weer van jou gekomen, hè Tom? Ach, ja natuurlijk, van wie moet het anders komen?’ liet mijnheer erop volgen.
‘Nou mijnheer, dan vergist U zich dan toch eens, want het plan kwam van Siempie.’
‘Niet waar, van Dirk Jansen,’ merkte Fred op.
‘Nou ja, of het van Piet of van Klaas is, dat zal er wel minder op aankomen,’ bromde mijnheer.
‘Gunst mijnheer, vind U dat nou niet leuk, dat de school een eigen jazz-band heeft?’ Tom keek mijnheer verwonderd aan en kon zich niet begrijpen, dat hij dat niet aardig vond.
‘O, het zal zoo leuk zijn,’ spotte Fred's vader, ‘en dan gaan jelui zeker de heele buurt op stelten zetten, hè? Kolossaal, wat aardig. Maar het slaat daar half tien, je zal zoo langzamerhand naar huis toe moeten, Tom.’
‘Mag Fred me nog een klein eindje wegbrengen, mijnheer?’
‘Nou tot den hoek van de straat dan, maar verder
| |
| |
beslist niet, begrepen Fred?’
‘Ja pa.’
‘Nou goed dan, en over tien minuten ben je thuis, hè?’
‘Ja pa.’
‘Dag mijnheer.... dag mevrouw.’
‘Dag pa.... dag ma. Ja heusch, ik ben direct terug. Dag.’
|
|