| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Siempie moet sommen maken en Fred komt hem helpen. Juffrouw Revers snapt niets van atlassen. De terugtocht en Tom's verlangen naar een bluschapparaat in vader's werkplaats.
Daar had Fred toch van staan te kijken.
Verbazend wat een branie was die Tom toch, dat iemand daar zoo maar stiekum in een vliegmachine was gekropen en nu in Engeland zat. Kolossaal, dat was weer echt iets voor Tom. Nog kon Fred 't haast niet gelooven, en toen baas Revers weg was gegaan, had Fred de rennerd genomen om het wonderlijke nieuws aan Siempie te gaan vertellen.
‘Ha, je komt precies op tijd om me eens even te helpen,’ riep Siempie, die aan zijn huiswerk zat te zwoegen. ‘Zeg Fred wat heb jij uit die lamme som, ik kan er geen touw meer aan vastknoopen,’
‘Dertig procent, komt eruit Simonis,’ spotte Fred, ‘Maar daar heb je niets aan, want we moeten hem beredeneeren.’
‘O lieve hemel, ook dat nog,’ jammerde Siempie, die meer verstand van voetballen, dan van sommen had.
‘Wat kan het mij nou bommen, wat die voor zijn grutterswaren krijgt. We zien er toch nooit wat van.’
‘Weet je het van Tom?’ begon Fred, die brandde van verlangen om het wonderlijke nieuws over zijn vriend te vertellen.
| |
| |
‘Wat?’ Siempie keek even op. ‘Laat me nou nog twee minuten met rust, dan heb ik die vervelende boekhouding van dien grutter af.’
‘Ja, maar weet je het?’ vroeg Fred weer.
‘Twee pond kaas à veertig cent....’
‘....weet je het nu?....’
‘....vier honderd eieren à....’
‘Hé....,’ brulde Fred, ‘Tom zit....’
‘....in de kelder....’
‘Nee, in Engeland....’ brulde Fred.
‘....een pond, Engeland....’
‘Nee Tom....’
‘Twee pond engelsche Tom.... schei nou als-je-blieft uit.... je maakt me in de war.... engelsche kaas moet het zijn.’
‘Ja maar,’ viel Fred zijn vriend in de rede, ‘het is toch veel interessanter van Tom.’
‘Nou zeg het dan maar,’ zuchtte Siempie, ‘je laat me toch niet met rust,’ en hij schoof het schrift van zich af.
‘Tom zit in Engeland.’
‘Hè?’.... Siempie sprong op. ‘Zeg ga nou! Wou je bij mij de kachel an maken? Tom in Engeland? Je bedoelt zeker dat pothuisje van baas Revers.’
‘Nee heusch, het is zoo.’
‘Ach, schei toch uit met je nonsens. Help me nou liever even met m'n som.’ Siempie greep weer naar zijn schrift.
‘Het is geen nonsens, maar waarheid wat ik je vertel.’
‘Zoo,’ vroeg Siempie nu, ‘en wat moet Tom in Engeland doen? Die engelsche kaas voor meester Bovenhuis halen?’
‘Nee, hij is vanmorgen stiekum in 'n vliegmachine gekropen....’
‘Hè.... wat?’ Stom verbaasd staarde Siempie zijn vriend aan.
‘Ja heusch,’ verzekerde Fred. ‘Baas Revers kwam
| |
| |
het straks aan pa vertellen,’
‘Alle menschen, hoe heeft hij hem dat gelapt? Wat 'n lef hè?’
‘Hoe hij het gedaan heeft, weet ik niet, maar baas Revers was nog al kwaad. Wat zal Tom....’
‘Ja, maar,’ begon Siempie weer, die nog niet van zijn verbazing bekomen was, ‘hoe is Tom daar nou ingekomen, en waarom heeft hij het gedaan?’
‘Ja hoor eens, dat weet ik allemaal niet. Pa heeft het vliegveld opgebeld, omdat baas Revers zoo in angst zat. Die kon niet wijs worden uit dat telegram en zat maar te brommen, waarom dat toestel vanavond niet meer terug kwam. Wat 'n malle knul is die Tom toch, hè? Ik zou het nooit durven, zoo maar weg te kruipen.’
‘Ik ook niet,’ verzekerde Siempie.
‘Pa denkt,’ vertelde Fred verder, ‘dat hij het ook niet expres gedaan heeft. Verbeeld je, zijn fiets stond bij den ingang van het vliegveld.’
‘Misschien heeft hij wel weg willen loopen, denk je niet?’ vroeg Siempie, die de procentensom voorloopig maar blauw-blauw liet.
‘Maar dat doe je dan toch zoo niet. Kom nou Siem, wat moet hij nou in een vreemd land? En om daar in te komen heb je toch een pas noodig en ik geloof zelfs dat pa zei van een visum. Engeland is nog al streng.’
‘Ja, maar waarom zou hij het dan gedaan hebben?’
‘Ik weet het niet, we zullen het hem moeten vragen, als hij morgen weer terug komt.’
‘Wat zal hij op z'n duvel gehad hebben, jô,’ begon Siem weer.
‘Nou reken maar van yes, en wat hij nog van z'n vader krijgt, want dat die lang niet malsch is, kan ik je verzekeren, die riem waar Tom mee krijgt, nou die kan me gestolen worden. Dan maar liever m'n voetbalschoenen een poosje kwijt,’ vond Fred.
‘Maar even goed heeft Tom 'n fijne vliegtocht ge- | |
| |
maakt,’ antwoordde Siempie, terwijl hij zijn schriften opborg.
‘Ik weet niet of dat wel zoo fijn is geweest. Ik zou wel eens willen weten, waar hij zich verstopt heeft. Zoo groot is 'n vliegmachine toch niet.’
‘Ik vind het toch een kranig stukje werk, wat Tomméris gedaan heeft.’
Freddy begon te lachen, ‘waarom noem je hem toch altijd Tomméris?’
‘Ach, dat weet ik niet,’ antwoordde Siempie plechtig, ‘ik zou even goed aan jou kunnen vragen, waarom je me Simonis noemt.’
‘Omdat je zoo heet,’ begon Fred.
‘Dat is niet waar, ik heet Simon en niks meer. Jelui noemen me voor het gemak Siempie, maar drie lettergrepen is heelemaal idioot.’
‘Nou ja, laat het wezen zooals het is, maar ik ben reuze nieuwsgierig naar Tom, en je moet weten, dat ik die malle vanmorgen nog gesproken heb,’ vertelde Fred.
‘Heb jij hem vanmorgen nog gezien, het wordt me hoe langer hoe raadselachtiger.’ En Siempie greep met zoo'n koddig gebaar naar zijn hoofd, dat Fred het uitschaterde van het lachen.
‘Ga je nog mee trappen vanavond?’
‘Ja goed, kom me dan halen.’
‘Nee, kom jij mij halen.’
‘Waarom ik?’ protesteerde Siempie, ‘ik moet die ellendige som ook nog maken.’
‘Nou goed dan. Zeven uur ben ik bij je.’
‘Ja maar niet later, hoor. Heb je nog erg op je duvel gehad over dat briefje?’
‘Nee jô, pa had geen tijd; toen baas Revers er was, heb ik het gauw laten teekenen. Haast zonder te zien wat het was, zette pa zijn naam.’
‘Alle menschen,’ zuchtte Siempie, ‘wat zijn jelui toch een reuze boffers. Ik wou dat die baas Revers ook eens hier kwam als ik 'n briefje van school had mee
| |
| |
gekregen.’
Fred lachte. ‘Nou Siem, ik ga hoor. Tot vanavond dan.’
‘Goed, breng je die sombeweging nog even voor me mee?’
‘Als ik het niet vergeet.’
‘Vergeet het nou als-je-blieft niet zeg, anders ben ik morgen vast de pisang,’ drong Siempie.
‘Nou ik zal er wel aan denken, saluut dan.’
‘Tabé.’
Moeder en Lena hadden vol verbazing geluisterd naar hetgeen vader onder het eten van Tom had verteld. Moeder kon het maar niet begrijpen.
‘Dat Tom nu zoo ver van ons vandaan is,’ zuchtte ze, telkens 'n blik naar de leege plaats aan tafel slaande.
‘Wel ja, ik zou den vlegel nog een beetje gaan beklagen, als ik jou was. Het is toch zeker zijn eigen schuld,’ bromde de baas ‘en ik beloof hem morgen eens goed en voor altijd, die kwajongensstreken af te zullen leeren.’
Lena was nu toch wel 'n beetje trotsch op haar broer, die daar zoo maar in 'n vliegmachine had durven kruipen, en nu heel ver in 'n vreemd land zat. Direct na het eten had ze Tom's atlas te voorschijn gehaald en toen ze eindelijk de route, die Tom had afgelegd op de kaart gevonden had, riep ze: ‘kijk moe, dat heele stuk, met dat blauw erbij, daar is Tom nu over gevlogen.’
Juffrouw Revers had niet veel verstand van atlassen en verbaasd vroeg ze ‘Dat blauw erbij, wat meen je kind? Wat is dat dan? Daar is Tom toch niet overheen gekomen?’
‘Ja moe, dat is de zee,’ legde Lena uit.
‘Zee....? Is Tom over zee....? Ik dacht dat hij in 'n vliegmachine zat en niet op 'n schip.’
‘Ach ja moe, dat is hij ook, maar, daar zijn ze over- | |
| |
heen gevlogen.’
‘Kan dat dan? Ik dacht dat het alleen maar over land ging, je begrijpt gewoonweg niet wat die menschen al durven uithalen. Als de jongen nou maar wat te eten heeft.’
‘Maak je toch niet zoo bezorgd over dien kwajongen,’ stoof baas Revers plotseling op.
Maar 's avonds toen de baas zijn krant zat te lezen, tuurde hij wel anderhalf uur op dezelfde kolom, zonder een woord te hebben gezien, want telkens en telkens dwaalden zijne gedachten af naar dien grooten kwajongen, waar hij toch ondanks alles heel erg over piekeren moest.
Urenlang had weer het regelmatig geronk der motoren geklonken en aan den horizon teekende zich al duidelijker en duidelijker de goud-gele streep van Holland's blonde duinenreeks af.
Rustig zaten de piloten in de cockpit. De marconist bladerde in een zakboekje. Tom keek door de ruiten naar de steeds duidelijker wordende hollandsche kust. Het leek Tom of de terugtocht veel gauwer was gegaan, maar toch was dit niet zoo. Allen waren tevreden. Het weer was mooi, de motoren ronkten onvermoeid, de piloten verkeerden in een opgewekte stemming en menigmaal had een vroolijke lach door de cabine geklonken. Ze waren lang niet ongezellig de vliegers, had Tom al bij zichzelf opgemerkt. De jongen zelf was ook vroolijk het leek haast wel 'n pleziertochtje en vergat Tom, dat hij gisteren stiekum was weggekropen. Wat zou Fred raar staan te kijken, wat ze ook konden zeggen, maar deze vliegtocht was toch in ieder geval veel beter geslaagd dan de tocht met de vliegfiets. Op het vliegveld waren de menschen ook heel vriendelijk geweest. Jongens, Tom zou best een poosje bij de vliegers willen blijven, en nog eens een paar van die tochtjes willen mede maken. Gisteren avond was het
| |
| |
ook gezellig geweest en geslapen dat hij had! Nou.... dat had niets te wenschen overgelaten. Vanmorgen waren ze al weer vroeg weggegaan. Eerst hadden ze stevig met elkaar ontbeten en toen allen op het veld kwamen, stond het groote toestel, Tom had nu pas gezien dat het ‘de Steenbok’ heette, al kant en klaar. 't Leek net of de machine er ook uitgerust uitzag, na de groote tocht van gisteren. Hij had in de hangar staan slapen. De benzinetanks waren gevuld, er was proefgedraaid en daarna waren ze vertrokken. Nu had Tom pas goed kunnen zien, hoe leuk de machine de lucht inging en de aarde onder je verdween. Het was net of het toestel stilstond en de aarde naar de laagte zakte. Heel gauw waren de groote hangars in kleine pieterige speelgoedhokjes veranderd. Ze hadden hoog gevlogen, vijf en twintig honderd meter. De aarde leek toen net op een blad uit een atlas. Keurig netjes was alles in elkaar gelegd en gepast. Maar het mooiste vond Tom het water, dat door de zon beschenen werd. De rivieren leken net zilveren linten, die zich over de aarde kronkelden. Tom had het prachtig gevonden en een oogenblik had hij gedacht, als ik het voor een pak slaag nog eens mocht doen.... nou graag. Het was heerlijk geweest, zooals hij daar in de lucht had zitten genieten, dat zou hij nu misschien nooit meer van zijn leven zien. Vader wilde toch niet, dat hij vlieger werd. Niet dat Tom schoenlappen een minderwaardig werk vond, o nee, hij vond het een heel mooi vak, het was prachtig als je je brood er mee kon verdienen, maar als je nu toch in iets anders zin had. Het was wel waar wat vader zei, dat er in dezen tijd niet gevraagd werd waar je zin in had en dat je erg blij mocht zijn, als je nog je brood kon verdienen, maar ja.... gunst hij was nog jong en wilde graag verder leeren. Had meester Bovenhuis indertijd zelf niet gezegd, dat hij 'n goeie kop had?
Tom zuchtte en mijnheer Beers, die juist 'n wandelingetje door de cabine maakte, zei spottend: ‘Ja knaap,
| |
| |
zucht maar eens, nu zal er straks eens even afgerekend worden. Nu zullen we eens een ondeugenden jongen laten voelen, wat het is, als hij van die streken uithaalt. Zuchten helpt nu niet meer....’
‘Daar zucht ik niet om, mijnheer.’
‘Zoo,’ antwoordde de vlieger, ‘je schijnt het nog al licht op te nemen.’
‘Ja mijnheer, dat doe ik ook, dat is het beste wat ik doen kan, maar ik zuchtte alleen, omdat vader niet wil, dat ik vlieger word. Hij denkt, dat je daar je handen niet bij hoeft te gebruiken en nog meer van die bataafsche gedachten. Ik heb niemand, die nu eens een goed woordje voor me wil doen’
‘Ja, zoo gaat het met ondeugende jongens,’ antwoordde de vlieger, terwijl hij weer in de cockpit klom.
De marconist keek Tom van terzijde eens aan en glimlachte, evenals de tweede piloot. De drie mannen knipoogden.... ze begrepen elkaar, maar Tom merkte dat niet en ook 's avonds, in Engeland, toen hij allang lag te slapen, hadden de drie mannen nog een heele poos ernstig met elkaar zitten praten, maar van hetgeen er gesproken was, zou Tom nooit iets hooren, en dat was maar goed ook.
Rotterdam was al onder hen voorbij gegleden. Tom had vol aandacht naar de haven met de machtige zeeschepen zitten kijken, die een buitengewoon mooi schouwspel opleverden.
Maar nu, nu zoo langzamerhand het einde van de reis werd bereikt, begon Tom toch wel een beetje te knijpen en zat hij leelijk in de penarie, en al wilde hij het niet bekennen, de drie mannen hadden het allang bemerkt. Tom drukte zijn hoofd tegen de ruit aan en staarde naar de weilanden. Het toestel vloog nu weer een stuk lager en de aarde was veel duidelijker en grooter geworden.
Wat zou hij nu doen, als hij naar huis moest; zou vader hem opwachten op het veld? Dan was hij nog
| |
| |
niet gelukkig. Het beste was maar, om zoo gauw mogelijk de rennert te nemen op z'n fiets. Lieve tijd nog toe, waar zou die gebleven zijn en de schoenen van mijnheer Bekker, die hij nou al terug moest hebben? Ach, ach er zou thuis wat zwaaien, het beste was maar om, als vader niet op het veld was, heel gewoon naar huis te gaan en net te doen of er niets gebeurd was en gauw over alles heen praten. Als Lena nou maar d'r mond hield, want als die zich er mee ging bemoeien, dan wist hij wel hoe laat het was.... Tom schrikte op uit zijn gepeins. Er was tegen hem gesproken, maar wat, dat had hij niet verstaan. O, het was mijnheer Beers geweest.
‘De zondaar zit zijn zonden te overdenken. Ja, ja, dat is wel goed, want we zijn er, kijk maar.’
Tom zag nu ook dat ze boven het vliegveld vlogen. Kolossaal, wat was 't gauw gegaan.
‘Ik heb al drie agenten zien staan,’ spotte mijnheer Beers, ‘die staan je op te wachten en iets, wat erg veel op 'n dievenwagen lijkt, heb ik ook gezien.’
‘En ik zag iets dat op 'n schoenmaker lijkt, die er nogal boos uitziet. Kan dat uitkomen?’ vroeg de tweede piloot.
‘Ja en heeft hij niet iets zwarts in zijn handen, wat op 'n riem lijkt?’ vroeg nu de marconist.
‘Ik zit leelijk in m'n rittetik,’ bekende Tom eerlijk.
‘Zoo, nu dat is wel eens goed, wat heb je ook van die malle apenstreken uit te halen.’ Maar toen mijnheer Beers het angstige jongensgezicht zag, kreeg hij toch een beetje medelijden met den booswicht. ‘Ik zal wel een goed woordje voor je doen,’ troostte hij. Maar Tom wist wat hij doen zou. Hij zou heusch niet wachten op booze vaders en agenten, o jé nee. Ja, hij zou daar gek zijn! Zoo gauw als hij kon, zou hij de beenen nemen, daar konden ze op rekenen.... Maar toen ineens dacht Tom weer aan wat mijnheer Beers tegen hem had gezegd, en het was net of hij weer diens stem hoorde: ‘Je was bang en daarom durfde je niet
| |
| |
te voorschijn komen.’ En als hij nu hard zou wegloopen, was dat dan omdat hij niet bang was? Nee, het was laf om nu aan den tippel te gaan en hij had mijnheer Beers beloofd, zijn fout te herstellen.... Nee.... niet tippelen. Nu maar ondergaan wat hij ondergaan moest, dan konden ze tenminste niet van hem zeggen, dat hij hard was weggeloopen, omdat hij bang was. Nee, hij wilde niet bang wezen, dan bleef hij maar.... Het toestel daalde, de motoren waren afgezet. De Steenbok had zijn proefvlucht volbracht. Statig zweefde het vliegtuig naar omlaag. De sirene had de behouden terugkomst van de Steenbok gemeld. De machine raakte den grond, rolde daarna uit.... en stond stil.
Maar tot groote verbazing der twee piloten, die uit de cockpit klommen, bleef Tom rustig zitten. Dat verwonderde den vliegers, want in de lucht hadden ze al lachend tegen elkaar gezegd: ‘Je zal dien knaap dadelijk eens een schuivert zien nemen.’
Niets van dat alles. Tom bleef zitten, al was hij dan lang niet rustig. Enkele menschen naderden het toestel. De beambten kwamen aangeloopen. Ook de chef van den technischen dienst en allen tuurden nieuwsgierig naar de Steenbok, om te zien wat voor 'n verstekeling daaruit zou komen. Verbaasd keken de twee vliegers naar Tom.
‘Nu, wat moet dat? Ben je van plan om hier te blijven zitten?’
‘Nee mijnheer, maar ik moet toch op U wachten? Of dacht U dat ik de beenen zou nemen? Dat zal ik toch niet doen.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik niet laf wil zijn,’ antwoordde Tom, den vlieger recht aanziende.
De heer Beers begon te lachen en een trek van genoegen kwam op z'n gezicht. ‘Dat vind ik tenminste flink van je, Tom.’ Het was de eerste maal, dat de vlieger den jongen bij zijn naam noemde. ‘Kom maar
| |
| |
mee, dan zullen we zien, wat we er aan doen kunnen.’
Allen gingen nu het toestel uit.... werden hartelijk verwelkomd door de menigte, die een kring rondom de Steenbok hadden gevormd. Ieder prees het vliegtuig, dat zich zoo mooi op deze vlucht had gehouden en bewonderde met trots de machine. Zoo kwam het, dat Tom die naast den heer Beers liep, minder opviel, alleen fluisterde een der mecano's: ‘Dat-is-ie, daar!’ De twee piloten stapten met hunne koffertjes in de hand, en Tom in hun midden, naar het kantoor toe.
‘Wacht hier maar even.’ De heer Beers opende de deur der pilotenkamer en liet Tom binnen. ‘Ik vertrouw erop, dat je hier zult blijven, tot ik je kom halen.’ De jongen knikte en ging in een stoel zitten.
Het wachten duurde lang en Tom vroeg zichzelf wel honderd maal af, wat of er nu met hem gebeuren zou. Dat hij flink op z'n tabernakel zou krijgen begreep hij wel, maar wat dan....? Zouden de menschen hem aan de politie geven, en moest hij dan op het bureau blijven voor straf? Het was stil in de kamer. Op 'n tafeltje lagen een paar bladen. Tom keek ze eens door, het Vliegveld, de Prins, het Amusante Weekblad.... jongens, wat duurde dat wachten vreeselijk lang. Wat zouden ze toch allemaal te bepraten hebben? Misschien wel hoelang hij op het politiebureau moest zitten. En dan die vreeselijke stilte. Niets anders dan het gegons van de centrale verwarming klonk. Dan kon je nog beter naar dat zware geronk van de motoren luisteren. Je werd er wel haast doof van, maar dat hinderde niet. Dan hoorde je tenminste lawaai om je heen, en dat was prettiger dan die ellendige stilte. En het werd zoo warm, Tom zuchtte. Waarom kwam er nu toch niemand? Even stond Tom op en luisterde bij de deur. Hij geeuwde van verveling, rekte zich eens uit en ging weer zitten. Maar eindelijk, eindelijk, daar klonken voetstappen. Gelukkig! 'n Oogenblik later kwam mijnheer Beers binnen.
‘Ziezoo vriend, ga maar eens eventjes mee. Nu zal
| |
| |
het gebeuren.’
Tom stond al. ‘Waren ze erg boos, mijnheer?’
‘Nu en of, dat viel niet mee. Ja, wie stout is, krijgt straf hè? Je weet, hoe dat gaat.’ Tom antwoordde niet, maar stapte met den piloot mee. Hij zat wel een beetje in zijn rats, maar ja het moest er toch van komen en hoe eerder het gebeurde, des te gauwer was hij er van af.
Aan het einde der gang opende de piloot een deur.... duwde Tom naar binnen. ‘Ziezoo, daar is hij.’
Tom keek even rond. Zag een heer aan een tafel zitten, waarop een heeleboel papieren. De tweede piloot en de marconist waren ook aanwezig.
‘Kom eens hier,’ klonk het van achter de tafel. Angstig kwam Tom dichterbij. ‘Hoe heet je, jongen?’
‘Tom Revers, mijnheer.’ De naam werd opgeschreven, evenals het adres.
‘Ben jij gisteren stil in dat vliegtuig, dat bij die groote hangar stond, gekropen?’
‘Ja mijnheer.’
‘Zoo, het is mooi hoor, en waarom deed je dat?’
‘Ik wilde het toestel zoo graag eens van binnen zien, mijnheer.’
‘Dus je wist niet, dat het klaar stond om te vertrekken?’
‘Nee mijnheer, anders was ik er nooit ingekropen.’
‘Zoo, en wat dacht je wel, toen je de motoren hoorde gaan?’
‘Nou ben ik de sigaar!’ zei Tom.
Maar nu konden de mannen zich niet meer inhouden en ook de heer achter de tafel moest lachen. Het viel Tom nog mee, dat die heer heelemaal niet boos tegen hem sprak. Hij had minstens gedacht op een reuze manier te zullen worden uitgefoeterd.
‘En wat gebeurde er, toen je ontdekt was?’ Mijnheer keek Tom strak aan.
‘O niets,’ antwoordde het jongemensch. ‘Ik moest
| |
| |
vertellen, net zooals aan U, waarvoor ik weggekropen was.’
‘Dat bedoel ik niet,’ drong mijnheer, ‘er gebeurde nog iets. Kan je je dat niet meer herinneren?’ De vier mannen wisselden even een blik met elkaar. Tom staarde op het kleed en dacht na. Eindelijk zei hij: ‘Ik weet heusch niet wat U bedoelt, mijnheer.’
‘Nee?’ vroeg de ander, ‘hé dat verbaast me. En waarom greep je dan ineens naar de snelblusscher?’
Nu ging Tom een licht op. Hij was 't allang weer gladweg vergeten. Vonden ze dat nu zoo interessant? Dat was toch heel gewoon.
‘Nu, waarom deed je dat dan?’
‘O bedoelt U dat, mijnheer, ik zag 'n vlam en toen greep ik die spuit.’
‘Dat is flink van je geweest.’
Tom keek de vier mannen verbaasd aan. ‘Is dat nou alles? Ik heb thuis toch ook weleens een keteltje water over wat kolen, die uit de kachel vielen gegooid. Dat is toch heel gewoon.’
De piloten glimlachten even en de heer achter de tafel zei: ‘Ja maar, dat was niet in een vliegmachine. Maar ik weet nu alweer genoeg. Je zal er nog wel meer van hooren. Als je me belooft, dat je zulke grapjes niet meer uit zult halen, dan kan je nu wel gaan.’
‘Zoo?’ Tom keek verbaasd.
‘Ja, wilde je misschien nog in 'n auto thuis gebracht worden ook?’
‘Nee, dat bedoel ik niet. Mag ik nu alleen weg?’
‘Ja, dat zei ik toch.’
‘Dus ik hoef niet naar de politie?’
‘Nee, voor deze keer niet.’
‘O mijnheer, ik dank U. Ik zal het heusch nooit meer doen.’ Tom's gezicht helderde op hetzelfde oogenblik op, ‘en ik dank U ook, en U ook’, schreeuwde hij, terwijl hij de anderen de hand drukte. Als een haas zoo vlug was hij het kantoor uit....
| |
| |
Jongens, liep dat even fijn voor hem af. Nou es kijken of hij z'n fiets en de schoenen terug kon vinden en dan maar gewoon naar huis. Gossie-mijne daar begreep hij nou niks van. Of het ook lollige kerels waren, die vliegers. Als je dacht ransel te krijgen, maakten ze nog gekheid. Daar begreep hij niks meer van. Bij de cantine vond hij z'n fiets en ook de schoenen terug. Met een vaartje van nul komma negen sprong hij op zijn stalen ros en peddelde weg. Verdorie wat 'n reuze bof was dat. Hij begreep er geen snars meer van en dat alles, door dat malle straaltje van die spuit. Als er nu thuis ook eens een spuit was gekomen, jongens dan was alles in orde. Wat zou hij spuiten. Daar konden ze van op aan. Zelfs al was er geen vlammetje te zien.
Maar wat Tom niet wist, was, dat de beide piloten verteld hadden, hoe de jongen door zijn tegenwoordigheid van geest een groot ongeluk had voorkomen en dat dit het behoud van de Steenbok was geweest.
|
|