| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Tom's strijd met de stikmachine en Freddy's verbazing. Moeder's ongerustheid en Vader's woede. Tom speelt verstoppertje en Fred loopt tegen de lamp. Vliegenier tegen wil en dank.
Rikketik.... rikketik.... rikketik.... rikketik.. rikketik.... met kracht liet Tom de stikmachine draaien, steeds harder en harder, het wiel snorde.... ja zoo was.... het.... dat was als je achter een motor.... Klets!!!.... Op hardhandige wijze werd Tom tot de werkelijkheid terug geroepen.... en voor hij het wist kreeg hij een tik om zijn ooren.... zoodat hij zijn evenwicht verloor.... het kleine stoeltje tuimelde om en Tom zat op den grond.... ‘Au!!!’ Visioenen van vliegmachines, blauwe luchten, waarin ronkende motoren, waren op slag verdwenen.
‘Vlegel, wat denk je wel, dat ik zoo, door jou, m'n stikmachine zal laten ruwineeren. Het lijkt wel of je krankzinnig bent geworden met je streken,’ bulderde baas Revers rood van kwaadheid. Maar Tom wachtte het verdere van de bui niet af, want de spanriem, vlak onder vaders bereik, werd al gegrepen en voor baas Revers Tom, op hardhandige wijze, kon laten voelen, dat een stikmachine geen dienst doet voor de werking van een vliegtuig-motor, was de jongen al de gang ingevlucht.
‘Verdorie,’ bromde Tom, ‘je mag ook nooit eens
| |
| |
wat. Is dat nou zoo erg, die machine is toch niet van koek. Waarom houdt vader me dan in die lapperij. Ik doe toch nòòit iets goed. Dàn draai ik te hard, dàn te zacht. Groomleer zacht, bokskalf moet hard, gestikt worden. Wat kan me al die verschillende soorten leer schelen....’ Tom zuchtte.... Veertien dagen was hij nu al van school af, bij vader in de stikkerij.... veertien dagen. 't Leek Tom wel veertien jaar. Wat 'n straf.... Weer zuchtte Tom en hij kreeg een gevoel van droefheid, toen hij er aan dacht, dat het nog maar zoo kort geleden was, dat hij dien heerlijken middag met Fred op het vliegveld was geweest, waar die dikke mijnheer hen alles zoo fijn uitgelegd had. Wat hadden de jongens van de klas opgekeken, toen Fred verteld had, dat hij met Tom in huis was geweest bij 'n echte vlieger, die hem had meegenomen naar het vliegveld.
‘Ja jô,’ zei Fred op 'n avond, toen hij zijn vriend kwam opzoeken, en ze weer samen op Tom's knusse hok zaten, ‘je had de jongens 's moeten zien kijken. Ze wilden er eerst niks van gelooven, maar toen ik er op doorging, nou je begrijpt.... toen werden ze nieuwsgierig....’
‘Moet je niet naar vader, neem dan even z'n koffie mee, wil je?’ Lena kwam de gang door. ‘Wat is er Tom?’
‘Niks,’ bromde de jeugdige Revers geheel uit zijn humeur, ‘geef die koffie maar hier, maar ga me niet als je loopjongen gebruiken, als je blieft.’
‘O, laat maar.... ik zal het zelf wel doen.’
‘Ga je weg,’ schreeuwde Tom boos, ‘of ik zal je een soejang geven, dat je het heele sterrebeeld voor je oogen ziet....’
‘Tom!!!’ dreunde op dit oogenblik vader stem uit de werkplaats. Samen gingen ze naar binnen.
‘Zeg eens kwajongen, waar zit je toch,’ bromde baas Revers boos, ‘jij vat het leven nog al gemakkelijk op en denkt alleen maar met gekkigheidjes aan de kost
| |
| |
te kunnen komen, dat moet nu eens uit zijn, begrepen? Vanaf het oogenblik dat ik je hier in de werkplaats heb, doe je alles verkeerd, er zal nooit een goed schoenmaker uit je groeien.’
‘Gelukkig!’ protesteerde Tom.... ‘ik wil geen schoenlapper....’
Maar nu had vaders boosheid het hoogtepunt bereikt. ‘Vlegel,’ stoof vader op, ‘wat denk je wel?.... ik zou nog praatjes hebben ook, als ik jou was.’
‘Waarom houdt U me dan hier, als ik toch niets goeds doe,’ stribbelde Tom tegen.
‘Waarom? Waarom?’ schreeuwde baas Revers, ‘omdat ik het wil, versta je?.... Dat is me wat moois, dat ik me door jou de wetten zal laten voorschrijven en breng nu onmiddellijk dat paar schoenen naar mijnheer Bekkers, 'n ander paar moet je mee terug brengen en maak wat voort, want meneer wil ze morgen terug hebben.’
In een wip was Tom verdwenen. O, dat vader hem toch bij zich hield.... hij voelde dat hij het niet langer zou kunnen uithouden. Het was hem te benauwd in dat kleine duffe keldertje. Altijd maar stikken op de machine.... den heelen dag hoorde je het geratel van dat beroerde ding. Het was om wanhopend te worden. Zijn vrienden, zooals Fred en Siempie, zag hij nu ook haast nooit meer; een heel enkelen keer, als ze eens naar hem toe kwamen 's avonds en hem op de hoogte hielden van wat er allemaal gebeurd was. Op het voetbalveld hadden ze al gevraagd, waarom hij zoo weinig kwam, en dat alleen omdat vader wilde dat hij schoenlapper werd. Hè, stond daar Fred niet? Ja waarachtig! Met 'n sprong was Tom van zijn fiets af, slingerde hem zoo lang op de stoep.
‘Hé saluut,’ galmde Fred al van verre, ‘kerel hoe maak je het? Wat zien we je toch weinig tegenwoordig. Vader vroeg gisteren nog, waar of die pang-pang-constructeur toch zat.’ Maar toen eensklaps Tom's betrokken gezicht ziende.... ‘scheelt je wat? Kerel je
| |
| |
kijkt zoo betrokken.’
Tom schudde het hoofd. ‘Nee niks.’ Maar tegelijk moest hij even het hoofd omdraaien, dat Fred de opwellende tranen niet zou zien en gauw probeerde hij wat weg te slikken. Maar Fred had heel goed gezien, dat er iets niet bij zijn ouden schoolmakker in orde was.
‘Kom ouwe reus,’ troostte hij, ‘wat kijk je naar, dat ben ik niet van je gewend. Vroeger was je altijd zoo lollig jô, en nu ben je zoo stil.... Weet je nog met je vliegfiets.... wat ik toen gelachen heb.’ Tom knikte en staarde voor zich uit. Ja, hij wist het nog heel goed. Freddy liep zwijgend naast zijn makker.... wist eigenlijk niet wat te zeggen.
‘Kom eens 'n avondje bij me, dan kunnen we nog eens lachen.’
Toen eensklaps kon Tom zich niet meer inhouden en zijn makker bij den arm grijpend, snikte hij het plotseling uit....
‘Dat.... dat....’ groote tranen rolden over zijn wangen, meer kon hij er niet uitbrengen. Verschrikt zag Fred zijn vriend aan, zoo had hij zijn ouden kameraad nooit gekend.... was dat die ouwe grappenmaker van school, was dat nu Tom de knutselaar?
‘Kerel wat heb je dan?’
Maar Tom draaide zijn hoofd om, streek met zijn hand langs zijn oogen.... ‘Lammeling die ik ben,’ gromde hij, ‘om daar als 'n klein kind te loopen grienen....praat er niet over Fred.... ik had even kortsluiting, maar dat krijg je wel in dat beroerde hok, waar je schoenen moet lappen.’
Fred begreep, dat was het dus wat Tom zoo vreeselijk in den weg zat.
‘Wel nee, kerel. Ik vind het ook niks erg. 't Is verduveld lam voor je.’
‘Ja, maar dat blijft zoo niet,’ verzekerde Tom met groote beslistheid.
‘Wat wil je dan?’ vroeg Fred, z'n makker strak aanziende.
| |
| |
‘Niks!’ was Tom's korte antwoord. Maar Freddy nieuwsgierig geworden, probeerde zijn makker aan het spreken te krijgen.
‘Wees nou niet zoo flauw,’ drong hij aan. ‘We hebben toch voor elkaar nooit geheimpjes gehad?’
‘Ja maar.... je kletst....’
‘Ach, wel nee, omdat ik nu verteld heb van die vliegfiets? En dat was toch alleen maar aan vader.’
‘Ja, daarom juist. Als je nou weer gaat kletsen....’
‘Nee heusch niet, toe Tom zeg het me nu.’
‘Ga mee!’ Tom trok z'n vriend in een portiek. ‘Luister dan.’ Toen voorover gebogen, zijn hand aan Fred's oor, fluisterde hij zijn vriend wat in....
‘Hè?.... dat meen je toch niet?’ Fred was een en al verbazing.
‘Ja, dat meen ik wel, maar je houdt je mond hoor!’
‘Maar Tom!’ Nog kon Fred niet gelooven wat z'n makker hem ingefluisterd had. ‘En wanneer dan?’ vroeg hij verder.
‘Direct als ik kan. Maar nu moet ik verder. Denk er aan: mond dicht hoor!’
‘Natuurlijk.’
‘Tabé’ en met 'n gangetje verdween Tom om de hoek van de straat, zwaaide nog eenmaal met z'n arm naar Freddy, die nog geheel ontdaan over hetgeen zijn vriend hem medegedeeld had, in de richting bleef staren, waar deze verdwenen was.
Baas Revers zat met een boos gezicht aan de werkbank over zijn stapels leer gebogen. Klop.... klop.... klop....klop. Met het kleine hamertje plette de baas het leer, om het daarna op maat te snijden, en het linnen er achter te plakken. Met 'n verbazende snelen handigheid werkte de baas het eene stuk na het andere af. Niets dan alleen het geklop van het hamertje op de steen verbrak de stilte. De parkieten in hun kooitje aan den wand zwegen.... zaten diep in hun veertjes gestoken. De twee duiven op de kast koerden
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
K.L.M. VLIEGERS
E. VAN DIJK.
E.C. PELLENS.
W.M.O.A. BEEKMAN.
K.D. PARMENTIER.
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
De ‘Southern Cross’-bemanning kort voor de Oceaanvlucht Europa-Amerika. V.l.n.r. Stannage, (marconist), Saul (navigator), Kingsford Smith (1e bestuurder) en v. Dijk (2e bestuurder) en Mevrouw van Dijk.
Fokker F. VII b-3. m. ‘America’ het eerste 3-motorige vliegtuig, dat over de Noordelijke route van Amerika naar Europa vloog.
| |
| |
een heel enkele maal zacht, als waren ze bang dat hun gekoer de baas zou hinderen. Klop.... klop.... klop.... klop.... even rustte het hamertje. Baas Revers dacht na. Sinds hij Tom in de werkplaats had genomen, was alles anders geworden. De jongen wilde niet leeren, niets kon hij aan hem overlaten; hij had in die veertien dagen nog geen stukje leer goed kunnen stikken.... en dat was niet omdat de jongen het niet kon!.... Maar omdat hij niet wilde....Willen? Hij hàd niks te willen! Hij, baas Revers, had vroeger ook niets te willen gehad. De kinderen moeten luisteren naar ouderen. Maar Tom.... die verzette zich halstarrig tegen alles wat hij doen moest.... Maar wacht maar.... Harder klopte de baas op het leer.... klop.... klop.... klop...., die malle ideeën met dat vliegen! Had hij, baas Revers ooit gevlogen? In zijn tijd, nee, toen ging alles nog ordentelijk en kalm. Nu hadden de menschen geen rust of ze moesten door de lucht heen. En waarom?.... Waarom?.... Of de grond niet net zoo goed was? Baas Revers kon het heelemaal niet meer begrijpen. Net of Tom zoo iets als vliegen zou kunnen leeren. Bestond toch immers niet. En als het nu nog maar ergens nut voor had. En of Tom nog niet genoeg gezanikt had, was me daar meester Bovenhuis ook nog met z'n praatjes komen aanstappen. Dat 't zoo'n zonde was, dat de jongen zoo goed leerde.... Nou, daar merkte baas Revers anders niet veel van, dat liet heusch wel wat te wenschen over. Veertien dagen was hij nu al met de jongen bezig en nog kon hij niets.... nog geen eens gaten boren in de knooplaarzen. De jongen moest maar eens flink met den riem hebben, dan zou hij z'n malle fratsen wel 'n beetje vergeten. Z'n zusje kon-ie plagen. Altijd was er wat met die twee. Nu, en Lena was heusch geen onaardig kind, nee het was natuurlijk die belhamel van 'n kwajongen, die altijd begon. Maar wacht maar.... de baas zou hem heusch wel klein krijgen. Maar toegeven.... Nooit!.... nooit zou de jongen toestemming krijgen
| |
| |
voor die poppenkast.... Hij bleef nu ook weer aardig lang weg.... Had hij nu nog niet terug kunnen zijn? Zooveel werk was er toch niet aan om 'n paar schoenen weg te brengen? Hij was zeker weer ergens blijven kijken en zijn werk vergat hij natuurlijk heelemaal, ja natuurlijk, 't werk kwam er niet op aan. Maar o wee, als de jongen straks te laat thuis zou komen. Dan zou hij eens voelen wat het was niet op tijd te komen....
Zoo dacht baas Revers.... en hoe langer het duurde, voordat Tom terugkwam, des te boozer de baas zich maakte. Hij zou die kwajongen nu toch eens goed onder handen nemen....
‘Vader, wilt U uw boterham vóór, of komt U achter?’ Lena stak haar hoofd om de deur. ‘Moet ik het hier brengen, vader?’
‘Nee, ik kom wel achter. Is Tom nog niet thuis gekomen?’
‘Nog niet vader.’
‘Waar blijft die dekselsche kwajongen toch?’ mopperde baas Revers, boos opstaande, ‘ik beloof hem die aardigheidjes eens voor goed te zullen afleeren.’
‘Is Tom niet voor in de werkplaats, man?’ Juffrouw Revers verwonderde zich, dat Tom er nog niet was. Was de jongen wel eens te laat, met eten was hij altijd prompt op tijd thuis. Vandaar dat moeder Revers wel wat vreemd keek, dat haar man alleen uit de werkplaats kwam.
‘Nee, bij mij is hij niet,’ bromde baas Revers, ‘ik heb hem daarstraks met 'n paar schoenen weggestuurd en de kwajongen zit nu natuurlijk ergens aan de sloot te visschen, of is bezig een andere streek aan het uithalen zooals altijd zijn werk en zijn tijd vergetend.’
‘Ik vind het toch wel vreemd,’ vond moeder Revers, anders is Tom met eten altijd op tijd terug. Als hij maar niets met z'n fiets gehad heeft.’
‘Ach wel nee, wat zal hij aan z'n fiets krijgen?’
‘Ja maar....’ protesteerde moeder, ‘je kan nooit weten, met die drukte tegenwoordig. Je moet zoo voor- | |
| |
zichtig zijn. Voor je het weet heb je een duw van een auto te pakken.’
‘Ik zou me maar niet ongerust over Tom maken,’ spotte de baas, ‘schenk me liever nog maar een kopje koffie in en zet Tom's brood maar voor bij mij. Als hij thuis komt zal hij den hond in de pot vinden. We zullen de banden maar eens wat strakker aanleggen, dat is de eenige manier om hem wat aan 't verstand te brengen.
Maar toen Tom om twee uur nog niet verschenen was, kende baas Revers woede geengrenzen meer. ‘Maak je niet zoo ongerust om dien vlegel,’ bromde hij tot moeder, die zich angstig afvroeg waar of Tom toch zoo lang zou blijven.
‘Die zit natuurlijk bij dien Fred van Duren gekheid te maken.’
‘Dan moet Tom zoo terug komen,’ merkte Lena op, ‘want Freddy moet om twee uur weer op school zijn.’
‘Des te beter,’ bromde vader, ‘en ik zal hem eens voor goed afleeren zoo iets nog eens uit te halen.’
Maar de wijzers van de klok gingen al verder en geen Tom verscheen. Baas Revers vond het ook wel een beetje vreemd, al wilde hij dat niet dadelijk bekennen. Was Tom lastig en ongezeggelijk, heel diep in baas Revers leefde er nog een heeleboel liefde voor den jongen, die hem soms zoo vreeselijk boos kon maken. Misschien was het wel bezorgdheid van baas Revers, dat de jongen later afhankelijk zou moeten zijn, wanneer hij niet een goed ambacht leerde, dat hem zoo stug tegenover Tom maakte. Misschien.... en baas Revers haalde het doorgerookte pijpje te voorschijn, dat hij eens heel lang geleden op zijn verjaardag van Tom had gekregen, en bekeek het lang en aandachtig.
Waar was Tom gebleven?
Na het gesprek met Freddy had de jeugdige Revers er goed de gang in gezet en zoo hard als hij kon was hij op zijn stalen ros den weg afgepeddeld. Tom had zich
| |
| |
vast voorgenomen om dezen keer eens heel gauw terug te zijn, al was het dan wel niet prettig in vaders werkplaats, het was nog beter om op tijd te komen en geen slaag te krijgen.
Maar.... de weg naar de hel.... en zoo ging het met Tom ook; het was hem wel niet heelemààl kwalijk te nemen, maar toch had hij er voor een groot deel schuld aan.
De schoenen waren afgeleverd, het andere paar op de bagagedrager gebonden en Tom reed naar de stad terug. Het was heerlijk weer, het water in de rivier glinsterde, vogels vlogen in zig-zag lijnen over den weg en eensklaps.... verdorie.... met kracht hield Tom zijn karretje in. Jongens wat prachtig, vlak boven hem klonk het geronk van een motor en zag hij het toestel voorbij zweven. Tom keek het na en.... weg waren de goede voornemens. Hij zou eens probeeren of hij het toestel bij kon houden, maar dat viel lang niet mee. Voorover, op het stuur liggend, reed Tom in vliegende vaart den weg af; het zweet gutste over zijn voorhoofd, wat gaf het, trappen, trappen, vooruit, vooruit. Hoe langer hoe harder moest hij de vliegmachine achterna.
‘Pfffff!! Hè, hè’ hij kon niet meer, was dat trappen wat hij gedaan had. Even stoppen. Kalm liet Tom zijn fiets uitrijden. Kijk eens, die vliegmachine kon je al haast niet meer zien. Het was nog maar een klein stipje en dat had hij willen bijhouden. Hard lachte Tom en zijn frissche jongenslach daverde door de lucht. Hè wat wordt het hier fijn. Nu hij zoo hard getrapt had was er al weer een aardig stukje van den tijd ingehaald. Weet je wat, hij kon nog best even weg blijven, die schoenen van mijnheer Bekkers kwamen heusch wel af hoor, zoo'n vreeselijke haast was daar ook niet bij. Mijnheer had nou toch een paar stevige kistjes. Het zou best gaan hoor, als hij nou weer terug ging, zat hij ook weer bij vader achter de stikmachine. O jé, dat was waar ook, hij had vergeten de parkieten zaad te geven, nou
| |
| |
daar zou ook weer wat over zwaaien. Voorloopig zou hij nog maar een beetje uit vaders nabijheid blijven. Wat had hij nou alweer in een tijd het vliegveld niet gezien. Weet je wat?.... Jongens dat was ook nog zoo'n raar idee niet, hij kon er nu best eens even naar toe gaan. Het was nog vroeg en nu was het juist de tijd om de machines te zien vertrekken, dan zou hij straks maar een beetje aanpeddelen. Vader hoefde er niets van te weten en als het zoo door bleef gaan, deed hij vast en zeker wat hij Freddy daar straks ingefluisterd had. Nou vooruit, daar ging hij dan.
Weg waren de goede voornemens en zoo hard als hij kon peddelde Tom over den weg in de richting van het vliegveld. Hè, hè, hij kon er niets aan doen, maar het leek wel of hij tegenwoordig niet meer buiten vliegmachines kon, het leek wel of je je opgefrischt voelde als je er weer eens een gezien had. Wat zou het toch heerlijk zijn om eens een tochtje mee te maken. Wat voor een gevoel zou je wel krijgen als je van de aarde afging. Verdorie wat was het toch een pracht uitvinding en dat vader nou niet wilde toegeven, dat hij vlieger werd. Jongens, wat zou hij de motortjes laten snorren. Wat moest het toch zalig zijn daar achter die ronkende motoren te zitten, de wind langs je heen te voelen gaan, je had het toch niet koud, want je zat lekker dik ingepakt. Die vliegers hadden me nog al geen dikke jassen aan en hij had het toch zelf gezien, de boel was afgesloten, als het moest, en werd het te warm, kon je een raampje open zetten.
Daar was het vliegveld. Met een gangetje reed Tom naar beneden. Even kijken, nou, was dat even boffen. De portier was er niet, nou vooruit dan, zou hij maar doen of z'n neus bloedde. Zijn fiets kon hij wel laten staan. Voorzichtig liep Tom langs de gebouwen, goed rond kijkend of niemand hem zag. Maar 'n ieder was veel te druk aan het werk om op den jongen te letten, die daar onverschillig met zijn handen in zijn zakken door den ingang naar binnen slenterde en nu bij een
| |
| |
van de hangars rustig stond te kijken naar een reus van een machine, die groot en geweldig vlak voor de deur stond. Verdorie, wat een pracht toestel was dat. Voorzichtig sloop Tom dichter en dichter bij.... wat zou hij die machine eens graag van binnen willen zien.... eens kijken, gunst wat gaf het nou, er was toch niemand bij en eventjes kijken daar zou die machine toch geen buikpijn van krijgen. Weer kwam Tom dichter bij.... jongens wat voelde je je klein bij zoo'n machtige adelaar, die trots en krachtig zijn enorme vleugels uitstrekte. Mooi was die machine geschilderd; kijk, door de raampjes kon hij net in de cabine zien, wat leuk, allemaal gezellige stoelen, reuze wat fijn. Was er niemand? Kom twee minuten kijken, daar zou niemand naar van worden, ze hoefden het toch niet te merken. Nog dichter sloop Tom naar het toestel. Daar zag hij een deurtje, het stond half open, zoo kwam hij erin; weer keek Tom rond, nog dichter kwam hij bij het toestel.... hè hoorde hij daar wat?.... nee, het was maar verbeelding geweest.... was dat schrikken.... Toen.... heel voorzichtig deed Tom het deurtje verder open, nog eens stond hij stil, maar er was geen onraad te bemerken. Toen pakte hij den zijwand beet en.... klom naar binnen. Het ging wel wat moeilijk, het was een hooge stap, maar toch was hij er.... en nu stond hij binnen in de machine. Tom kon een kreet van verbazing niet onderdrukken. Jongens wat zag dat er fijn uit, en wat leuk, allemaal ruitjes, waardoor je naar buiten kon kijken, heelemaal voorin zaten zeker de bestuurders. Daar had je al die instrumenten, en wat kon je nu pas goed zien wat een groote wielen een vliegmachine had, verbazend, in de lucht leken ze haast niets. Ho, hij moest oppassen dat hij niet viel, het liep ook zoo schuin op en hij mocht wel zorgen, dat ze hem niet snapten. Alle menschen!! Stond daar iemand? Tom's hart klopte sneller, o nee gelukkig, het was maar een oliejas, die aan den wand hing, maar evengoed was hij er geducht
van geschrokken.... wat flauw was hij
| |
| |
nou ineens, wat kinderachtig om van een oliejas te schrikken, waarom? Hij deed toch geen kwaad? Weer keek Tom door de ruitjes.... maar nu schrok hij geweldig.... lieve tijd.... hij was gesnapt. Stokstijf bleef Tom staan, duidelijk hoorde hij voor het toestel menschen met elkaar spreken, lieve Gerritje, waar kwamen die nu ineens vandaan? Had hij zich er even ingewerkt, waar moest hij nu naar toe? Kijk eens, een nieuwe blik door de ruitjes bracht Tom nog meer van streek, daar stonden ook al menschen en ze wezen den heelen tijd naar het toestel. Een er van kwam zelfs naar het deurtje gestapt. O jé, wat moest hij toch beginnen? Tom voelde zijn hart bonzen. Hij kon niet slikken van schrik. O hemel, wat was hij er leelijk ingevlogen, wat stom ook, om in dat toestel te kruipen. Kijk daar kwamen de menschen al dichterbij. In zijn angst, om ontdekt te worden, keek Tom vliegensvlug de cabine rond. Daar achter zag hij nog een deurtje. Waar kwam het uit? Het hinderde niet, vooruit, vooruit, anders zagen ze hem. Zoo gauw als hij kon, trok hij het open, vluchtte naar binnen, deed het deurtje weer dicht. In zijn angst merkte hij niet eens waar hij zat. Het kon hem niets schelen. Als ze hem maar niet snapten. Bevend over al zijn leden zat Tom te luisteren, ieder geluid, dat hij hoorde deed hem rillen van schrik. Wat oerstom om hier weg te kruipen en wat zouden ze nu gaan doen met die machine? Even loerde Tom heel voorzichtig door eenkier van de deur. Hè, die menschen nou, en ze dachten er maar niet over om weg te gaan, maar wezen elkaar op de instrumenten en hadden heel wat met elkaar te bepraten. Konden ze dat niet buiten doen? Hij was toch ook 'n echte pechvogel, juist als hij nou es even 'n toestel wou bekijken, moesten er ook weer anderen komen. Maar beroerd was het.... verbeeld je, dat ze hem snapten of.... de schrik sloeg Tom om het hart bij die gedachte. Als ze eens de lucht ingingen en hij er niet meer uit kon komen, wat dan?....
| |
| |
Freddy had den geheelen dag aan Tom moeten denken, zelfs onder de les door, en meester Bovenhuis had al 'n paar maal een onderzoekenden blik in de richting van Fred geworpen, en precies op het juiste moment.... was de jeugdige van Duren gesnapt.
‘Wat mankeert je toch vandaag,’ vroeg meester Bovenhuis boos, ‘je let heelemaal niet op, als je nu nog ééns zoo zit te suffen, zal ik me genoodzaakt zien je geheugen met 'n portie strafwerk op te frisschen, begrijp je dat?’ Freddy had niets terug durven zeggen, en dat was maar goed ook, want anders had meester Bovenhuis, die dezen ochtend toch al niet te best te spreken was, hem misschien een erger standje gegeven. Fred besloot 'n klein beetje beter op te letten. Maar hoe het kwam wist hij niet, telkens en telkens dwaalden zijne gedachten af naar Tom en hoorde hij nog steeds het zinnetje, dat zijn vriend hem gezegd had. ‘Als het al te erg wordt, Fred, dan neem ik vast en zeker de beenen, ik wil nu eenmaal geen schoenlapper worden, ik heb er al lang over nagedacht....’
Zou Tom dat nu werkelijk gemeend hebben, of zou hij dat maar in 'n vlaag van neerslachtigheid hebben gezegd? Maar Fred kende zijn vriend goed. Hij wist dat, als die iets in zijn hoofd had, het dan gebeurde ook. Maar dit zou niet kunnen bestaan!! Waar zou hij naar toe moeten?, en verbeeld je dat het gebeurde en ze vroegen aan hem: ‘Zeg Fred, weet jij niet waar Tom is?’ Hij had Tom beloofd nergens over te zullen spreken. Maar wat moest hij dan doen? Weet je wat, hij zou na schooltijd eens bij baas Revers aankloppen en vragen of Tom vanavond bij hem mocht komen, dan wist hij meteen alles en kon hij nog even met Tom praten. Het was anders 'n rare klant, hoor. Hij kon wel reuze knutselen en leeren ook, pa had laatst zelf gezegd, dat het doodjammer was, dat 'n jongen als Tom, die zoo'n goed stel hersens had, van school af moest. Nou en Pa kon 't zeker toch wel.... weten.
‘Fred van Duren lees verder, waar we gebleven
| |
| |
zijn!’ Met 'n schok schrikte Fred uit z'n gepeins op.
Waar waren ze nou? Wacht eens hij zou maar ergens op goed geluk beginnen. Die lamme duitsche woordjes ook, waar waren ze nu? O, wacht hier.’ Hard dreunde Fred op: ‘Der Friede wurde gezeichnet....’
‘Heel goed, heel goed,’ klom meester Bovenhuis' spottende stem, ‘maar ik zal jou toch even een kleine oorlogsverklaring mee naar huis geven, vrindje. Als-jeblieft, kom hier. Ik heb je dikwijls genoeg gewaarschuwd.’
Fred met 'n hoofd als een roode kool kwam naar het bord. Hij hoorde de jongens in de banken gichelen. Lammelingen, als ze iets van je noodig hadden, waren ze poeslief, nu zaten ze je uit te lachen, dat waren je vrinden. Meester Bovenhuis schreef het briefje voor den jeugdigen zondaar.
‘Zie zoo,’ sprak hij, de pen neerleggend, waarmede eerst de vette, dikke handteekening was gezet, ‘nu kan je gaan en je hoeft vanmiddag niet terug te komen. Maar je zorgt er voor dat je morgenochtend die vijf duitsche thema's vertaald hebt, en netjes hoor, begrepen! Anders stuur ik je weer net zoo terug en krijg je er nog wat bij. Ik zal je leeren te zitten suffen; dat doe je maar in je vrijen tijd. En nu opgerukt marsch!
Met zijn tasch, waarin het briefje voor papa, onder zijn arm, verliet Fred het lokaal. Dat was een leelijke strop. Daar zou pa weer aardig over te keer gaan. 't Was den laatsten tijd allemaal pech en nog eens pech. Het strafwerk was nog het ergste niet, maar het briefje aan pa, dat was leelijker. Weet je wat? Hij kon nu wel even naar Tom gaan en vragen of hij daar z'n strafwerk mocht maken, dan hoefde pa er niets van te weten nou, en 's avonds had hij toch geen tijd. Als het werk maar in orde was. 'n Klein standje misschien, maar meer ook niet.... Maar.... nieuwe pech wachtte Fred, want nauwelijks had hij bij baas Revers aangebeld of Lena kwam naar de deur, roepende: ‘0, gelukkig dat je er bent, zeg Fred is Tom niet bij jullie?’
| |
| |
‘Tom bij ons?.... wel nee, hoe kom je daar nu bij? Ik wou juist vragen of hij hier was en of hij vanavond bij me mocht komen.’
‘Hij is niet hier. Vanmorgen is hij een paar schoenen gaan wegbrengen en nou is hij nog niet terug,’ vertelde Lena. Juffrouw Revers kwam ook naar buiten.
‘Heb je Tom heelemaal niet gezien, Fred?’
Fred keek juffrouw Revers aan; 'n angstig gevoel maakte zich van hem meester. Dus toch.... toch.... was het waarheid geweest, wat Tom hem vanmorgen gezegd had. Onrustig draaide Fred heen en weer.
‘Nee juffrouw, alleen vanmorgen even, toen moest hij een paar schoenen wegbrengen, vertelde hij.’
‘Ik begrijp niet wat er aan de hand kan zijn, ik ben zoo bang dat er misschien iets met hem gebeurd is,’ klaagde Tom's moeder, die door het lange wegblijven van haar jongen, lang niet op haar gemak was.
‘Ik zal thuis nog eens gaan vragen, juffrouw,’ beloofde Fred, die stond te popelen om weg te komen.
‘O, als je dat doen wilt, graag Fred. Kom je dan nog even terug?’
‘Ja juffrouw.’
‘Goed jongen, tot straks dan’.... De deur sloeg dicht, en Fred stond nog erger geschrokken dan van 't briefje en het standje van meester, op straat. Dus toch waar, toch was Toni 'm gepiept, verdikkie wat 'n stomme streek, en hij, Fred, moest nu maar net doen of hij van niks wist, dat was het akeligste van alles. Dat die Tom ook zulke stomme streken ging uithalen. Maar waar zou hij naar toe zijn gegaan, en wat moest hij beginnen? Lang zou hij het wel niet uithouden. 't Was 'n verduvelde stomme streek, want Tommetje kon er zeker van zijn, dat als hij nu thuis kwam, hij 'n geducht pak rammel kreeg met den riem, Brrr.... Fred rilde al bij de gedachte aan dat werktuig van baas Revers. Hij zou nou maar gauw naar huis gaan, om eens te hooren of Tom er misschien nog geweest was en hij, Fred, wist al van te voren, dat Tom er niet zou zijn
| |
| |
geweest. Maar ja, wat moest hij doen? Hij had Tom zijn eerewoord gegeven er niet over te zullen spreken. Hij kon zich nog goed herinneren hoe boos z'n vriend was geweest, toen hij aan pa had verteld van dien mislukten vliegtocht met de vliegfiets. Nou had Tom hem vertrouwd en hij had z'n eerewoord gegeven, hem verraden, nee, dat zou hij nooit!
De motoren draaiden reeds, met korte nijdige knallen schoten nu en dan vlammen uit de uitlaatpijpen. 't Groote vliegtuig, gereed voor de proefvlucht, trilde onder de machtige windhoos, door de vliegende schroeven, veroorzaakt.
De mecano's, opzij van het toestel, zorgden voor de laatste toebereidselen. De werktuigkundige maakte, op het landingsgestel staande, een riem van de motorgondel vast. De eerste piloot praatte nog even met den chef der technische afdeeling, die vol aandacht de werkende motoren bestudeerde. De tweede piloot was reeds met den marconist in het toestel gestapt.
Tijd!.... Nu ook klom de bestuurder naar binnen. Evan 't kort gewuif door de raampjes der cockpit. De blokken voor de wielen werden weggenomen. Langzaam begon het toestel te taxieën, harder ronkten de motoren.
‘Daar gaat-ie!’ klonk het als uit één mond. Allen staarden het toestel na, dat zich vlug en makkelijk van den grond losmaakte en nu boven het veld cirkelde. Hierna verwijderde het zich snel, om eenige seconden later laag over het veld zwevende, in Westelijke richting voor goed te verdwijnen.
Het was gebeurd. Het groote Fransche vliegtuig, dat over een paar maanden een wereldvlucht zou ondernemen, en nu, op verzoek, door de Hollandsche piloten werd ingevlogen, was uit het gezicht verdwenen.
Alleen de beide piloten en de marconist waren aan boord.... tenminste.... dat dacht men, maar niemand wist.... dat....
| |
| |
Harder ronkten de motoren; regelmatig steeg de machine, twee.... drie, vier.... vijf.... zes honderd meter. De marconist zat rustig achter zijn toestel, keek naar de langzaam kleiner wordende aarde, waarop de menschen en dieren zich nu als kleine stipjes en vlekken toch nog duidelijk afteekenden. De beesten in de wei, nu allerakeligst dun, deden meer aan wandelende lucifertjes dan aan de vette hollandsche koeien denken. Torens en kerken kregen meer en meer het aanzien van den inhoud eener blokkendoos, alles netjes in en aan elkaar gepast, straten en pleinen leken op scherp getrokken lijnen op een bord. Het water in de slooten glinsterde, scherp beschenen door de zonnestralen. De lucht was helder en het zicht hierdoor wijd....
De motoren ronkten regelmatig, met een dof gebrom als gaven zij hun tevredenheid te kennnen, dat ze weer werken mochten. Het doffe gebrom, het ronken der motoren, wat was het anders dan het ‘luchtlied’, dat de wentelende schroeven zongen?
En in de cockpit zaten de twee bestuurders. De voeten op het richtingsroer de handen aan het stuurwiel; de oogen strak op de instrumenten gericht. En steeds hooger en hooger steeg het toestel....
De wereld gleed regelmatig weg, dorpjes, stadjes, huizen, slooten, molens, rivieren, alles verdween even snel als het gekomen was. Als een arend schoot het toestel door de lucht. Duizend, elfhonderd, twaalfhonderd meter wees de hoogtemeter. Enkele malen ging het toestel door 'n wolk. Dan hulde alles zich in de witte nevel; 'n ander maal vloog het toestel boven een wolk, en teekende de schaduw zich af op de, door de zon beschenen, witte mist, die deed denken aan grillige rotsen en besneeuwde bergen. Heel in de verte teekende zich een gele streep af tegen den blauwen horizon. De duinen.... daarachter de zee.
De twee bestuurders keken elkaar aan, knikten tevreden met het hoofd. Het toestel vloog hard....
| |
| |
honderd tachtig kilometer, terwijl de motoren nog geen vol gas hadden. Het ging best zoo. De marconist kwam waarschuwen, had zoo juist een paar weerberichten ontvangen.... iets noordelijker houden, verderop, westelijk boven zee, was mist.... verder alles goed. De koers werd dus iets veranderd en de motoren ronkten.... een blauw-grijze streep gleed onder het toestel weg.... de kust! Het ging hard. De marconist keek even, naar dit veranderde schouwspel. De landstrook gleed snel weg. De blonde duinen, in goud-gele zonneschijn, daarachter het land. Regelmatig gleed het tafereel voorbij. De machtige zee strekte zich onder de drie mannen uit.
....en wat niemand wist, was.... dat achter in het toestel nog een mensch zat, 'n jongens van vijftien jaar, bevend van angst en die zich wel honderd maal had afgevraagd, hoe of dit spelletje wel zou afloopen.
Maar diezelfde jongen voelde, ondanks zijn angst van ontdekt te worden, toch 'n groote vreugde in zich, want datgeen, waarnaar hij zoo verlangd had, wat hem schier onmogelijk had geleken, was nu gebeurd. Hij vloog!!.... vloog, hoog boven huizen en zeeën. Hij had, al was het dan tegen wil en dank geweest, de geweldige sensatie van den luchtdoop meegemaakt, en uit het kleine raampje bovenin, had hij het wonderlijke tafereel van de verdwijnende wereldaanschouwd. Straf!.... ja.... die kreeg hij nu tòch.... Zoo dacht 't jonge mensch.. dus het beste was van het oogenblik te profiteeren en nu maar te genieten, genieten in angst, want o,.... als ze hem ontdekten. Wat dan? En in zijn onrustig geweten doemde het beeld van hardhandige vaders, strenge politie-agenten en booze vliegeniers meer en meer op....
De tweede piloot kwam even uit de cockpit. Hij rekte zich uit; bleef even bij den marconist staan.
‘Het gaat best, we hebben wind mee. Alles is goed. In het begin 'n beetje staartlastig, maar dat was gauw bijgesteld.. We gaan er hard overheen.’ De marconist
| |
| |
knikte, zijn aandacht was bij 'n bericht, dat juist opgegeven werd.
De piloot staakte zijn gesprek, maakte een wandelingetje door de cabine; even keek hij door de ruitjes naar de steeds deinende zee, enkele meeuwen waren te zien; als witte vlekken teekenden zij zich scherp af tegen de blauwe lucht, heel ver kwam een rookpluim aan den horizon te voorschijn.... een schip. Droomerig kijkt de piloot voor zich uit.... in gedachten draaide hij zich om, pakte de deurknop.... trok.... ‘Allemachtig, wat zit dat ding vast, dat hadden ze ook wel eens na mogen kijken.’ Niemand hoorde, door het zware motorgebrom, wat hij stond te mopperen. Toen met een korten stevigen ruk vloog de deur open.
‘....Hè....!!’ Een kreet van verbazing ontsnapte hem, even was hij geschrokken, deed een stap achteruit. Nu, zichzelf weer meester, staarde hij verbaasd naarde bevende jongensgestalte, die zich nog probeerde te verschuilen.
‘Wel allemachtig, wat heeft dat te beteekenen, zeg er es, kom eens te voorschijn.’
En meteen den jongen bij zijn schouder grijpend, schreeuwde hij, ‘Wat moet dat vlegel, hoe kom je hier?’
De vlegel.... het was Tom.... staarde ontzet den piloot aan, maar geen woord kwam over zijn lippen.
‘Heb ik ooit van mijn leven!’ En, zonder veel complimenten te maken, pakte de vliegenier den jongen bij zijn arm, trok hem door de cabine met zich mee naar de cockpit. De marconist keek verbaasd op.
‘Zoo, een nieuwe passagier, hoe komt die hier?’
‘Weet ik veel, die kwajongen zat achter, het is fraai.’
‘Hallo’ galmde de zware stem van den piloot de cockpit in naar den eersten bestuurder. ‘Kijk eens eventjes, een vondst.’
De zich niets kwaads vermoedende piloot draaide het hoofd om. ‘Wat! vlegel, ezelskop, uiltskuiken wat
| |
| |
moet jij hier? Vooruit laat je tronie zien. Waar heb je dien bandiet gevonden, Jan?’
‘Achterin.’
‘Heb ik ooit, wat moet dat kwajongen?’
‘'n Blinde passagier.’
‘We zullen onmiddellijk de politie waarschuwen.’
Dat was Tom te veel en vooruit springend riep hij hard met snikkende stem: ‘Nee, nee, als-'t-U blieft niet, geen politie, doe dat niet, ik heb al zoo in angst gezeten, sla me maar, maar waarschuw geen politie, als-'t-Ublieft niet mijnheer!!!’
Toen ineens stokte zijn stem.... den piloot in de cockpit had hij herkend. Het was....de dikke mijnheer.
Ook mijnheer Beers had den jongen herkend, maar nu was hij lang zoo vriendelijk niet. ‘Verduveld nog toe,’ sprak hij boos, ‘dat is de derde maal, dat ik met dien vlegel kennis maak. Den eersten keer rijdt hij voor m'n auto, de tweede maal zit hij met een rommelding in een sloot en nu moeten we hem hier te gast hebben als blinde passagier. Het is fraai, hoor. Vooruit vlegel, spreek, hoe kom je hier, hoe durf je daar nog te staan, ik moest je er eigenlijk maar direct uitsmijten.’
De tweede piloot was weer op zijn plaats gaan zitten. Luitenant Beers kwam te voorschijn en in de cabine gekomen, pakte hij Tom beet en schudde hem op zoo'n hardhandige manier door elkaar, dat de jongen een paar angstkreten niet kon onderdrukken.
‘Wel ja, ik zou nog gaan schreeuwen ook, als ik jou was, houd je mond vlegel, en spreek.’ En zich tot den marconist wendend, die met een verwonderde uitdrukking op het gezicht, dit tafereel zat te volgen: ‘Vooruit Ben, stuur een telegram aan de politie, we moeten dien kwajongen nou nog meenemen ook. Ik ben niet gek, hij gaat zeker denken, dat ik zijn vrindje ben geworden. Ik smijt hem er nog net zoo lief uit.’
De marconist wilde gaan seinen, maar weer sprong Tom op. ‘Nee, nee,’ huilde hij, ‘sein toch niet, sla me
| |
| |
liever, maar als je blieft geen politie.’ Stevig omknelde zijn hand den arm van den marconist.
‘Wel ja,’ begon mijnheer Beers nu, ‘ik zou nog praatjes hebben ook, als ik jou was. Wenscht mijnheer de blinde passagier misschien ook nog een diner geserveerd te hebben? Ik sta tot Uw dienst, mijnheer de watervlieger.’
De twee piloten wisselden een blik van verstandhouding en wie heel goed had gekeken, had kunnen bemerken, hoe een klein rimpeltje, dat zich tot een haast onzichtbaar lachje vormde, om den mond van den piloot trok. Maar Tom merkte van dit alles niets. Bevend van angst, dat de politie gewaarschuwd zou worden, greep hij den piloot vast, ‘toe mijnheer,’ smeekte hij, ‘doe het toch niet, ik kon er heusch niets aan doen. Heusch, werkelijk niet.’
‘Nee dat zal wel, je bent er zeker ingekropen omdat je het hier zoo naar vond, vlegel die je bent. Vooruit vertel op, hoe kom je hier? En geen leugens als je blieft.’
‘....ik ....ik ....ik’ stotterde Tom....
‘Ik was een ondeugende jongen, die eens een goed pak voor mijn broek moest hebben, wilde je zeker zeggen, is het niet?’ viel de piloot Tom in de rede, ‘zal je nu eens eindelijk vertellen, hoe je hier komt, aap.’
Harder ronkten de motoren. Weer keken de beide vliegers elkaar aan. Even schitterden hunne oogen en de tweede piloot, die in de cockpit zat, lachte zacht. Maar door het lawaai der motoren hoorde Tom niets en dat was maar goed ook. Langzaam met horten en stooten, vertelde hij mijnheer Beers nu, hoe hij dien ochtend op het vliegveld was gekomen, het toestel had zien staan en niet wetend, dat dit vertrekken zou, naar binnen was geklommen omdat hij zoo graag het inwendige wilde bekijken. Hoe hij nauwelijks binnen zijnde, stemmen had gehoord en achterin was weggekropen, bang om ontdekt te worden. Hoe hij in angst had gezeten toen de motoren gingen proefdraaien, alles
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
K.L.M. VLIEGERS
J.B. SCHOLTE.
First publication by Underwood en Underwood 242, West. 55th street New-York.
P. BOTH.
E.E. HULSEBOS
G. BAX.
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
LUCHTFOTO K.L M.
Het vliegveld ‘Schiphol’ bij Amsterdam, in vogelvlucht.
| |
| |
geprobeerd had om toch maar uit het toestel te komen, maar dit hem niet had mogen lukken.
‘Heusch mijnheer,’ zoo eindigde de jeugdige verstekeling zijn verhaal, ‘ik heb werkelijk niet geweten, dat het toestel weg zou gaan, want dan was ik er nooit ingekropen. Ik heb al zoo vreeselijk in angst gezeten. Gaat U nu niet de politie waarschuwen.’
‘Ja maar, vlegel’, en de vlieger moest zich omdraaien, evenals de marconist, want het viel hun beiden moeilijk ernstig te blijven, ondanks het hachelijke van den toestand. ‘Wat moet ik nu met je beginnen, je begrijpt toch zeker wel, dat ik je niet kan meenemen?’
‘Ach mijnheer, zet U me dadelijk maar weer op den grond. Ik zal wel stiekum wegkomen.’
‘Dadelijk op den grond?’ vroeg de vlieger, ‘of dat zoo maar gaat vlegel, weet je wel waar we zijn, hier kijk, we zitten boven zee en vliegen door naar Engeland.’
‘Engeland....?’
‘Ja, en wat moet ik nu met jou, we gaan niet terug voor morgen en hier wil ik je ook niet houden. Wat denk je wel, dat we iederen kwajongen zoo maar eens uit de aardigheid mee kunnen nemen? Dat zou heel aardig worden. Bij je thuis zitten ze natuurlijk ook in angst. Je bent nog al een lief zoontje, dat moet ik zeggen. Ik kan me best begrijpen, dat je je ouders zoo nu en dan tot wanhoop brengt. De hardste riem, dien je vader heeft, is voor jou nog te zacht, bandiet. Maar ga daar in die stoel zitten, vooruit en wacht op me, ik kom direct terug en wee je gebeente als je lef hebt om uit te stappen.’ En tot den marconist ‘Ben let even op dien vlegel.’
De piloot ging weer naar de cockpit, trok de deur half toe; lang zaten de twee bestuurders met elkaar te praten, een enkelen keer meende Tom een onderdrukt lachje te hooren en woorden zooals ‘'n branie’, ‘flinke vent’, maar dat kon ook wel verbeelding geweest zijn en als het wel waar was, zoo overlegde Tom bij zich
| |
| |
zelf, dan spraken ze vast niet over hem. Wat zouden ze met hem doen? De marconist keek den jongen aan, schudde zijn hoofd. Toen ging de deur weer open en kwam de piloot te voorschijn.
‘Ik wil je hier niet houden hoor, je gaat er uit.’ Er klonk iets spottends in zijn stem.
‘Daalt U dan?’
‘Landen, ja zeker, we zullen nog landen voor jou, hier op zee!’
‘En ik dan?’
‘Wat kan mij dat schelen vlegel, je gaat er uit met 'n parachute. Je moet maar zien dat je zwemmend ergens terecht komt. Misschien ontdek je nog wel een onbewoond eilandje, of kom je bij watpapoeas terecht, maar hier hou ik je niet!’ Weer klonk iets spottends in de stem, maar Tom was te veel bij het onderwerp zwemmen en parachute, om dit te bemerken.
‘Vooruit, kom hier. Dan zal ik je die parachute omdoen, en dan eruit.’
‘Maar....’
‘Niets te maren, dan moet je maar niet zulke rare dingen doen.
Doch nu moest de vlieger zich wel uit de voeten maken; hij klom haastig in de cockpit en deed of hij het heel druk had. Maar de beide mannen lachten elkaar toe. Ze hadden plezier in dien branie van 'n kwajongen, die daar weggekropen was. Maar weer kwam de piloot te voorschijn.
‘Vooruit, kom hier.’ Hij had iets in zijn hand, dat niets op 'n parachute leek, volgens Tom en wilde het den jongen ombinden. ‘Vooruit, sta stil.’
Toen.... eensklaps schrokken ze. 'n Kort geknetter klonk. Sjoei, 'n sprong, een vlam laaide door het toestel.... nog een, maar voor de mannen eigenlijk goed begrepen, wat er gebeurde, had Tom met een ruk de snelblusscher van den wand gegrepen, en de straal op de vlam gericht, die uit de lichtleiding was geslagen. Er was kortsluiting ontstaan door het lostrillen van een
| |
| |
der contacten. Maar even snel was het gevaar geweken.
Tom legde het apparaat neer. ‘Het is uit.’
De mannen keken elkaar aan. ‘Flink zoo, jongen,’ sprak de piloot, ‘je bent wel een ondeugende vlegel, maar jouw accu is tenminste nog in orde. Omdat je zoo kordaat bent opgetreden zal ik je voor dezen keer maar niet uit het toestel smijten en je maar meenemen, en er zit niets anders op, dan dat je morgen maar weer mee terug gaat. Maar denk eraan, dat als we weer goed en wel op Holland's grond staan, ik je een echt ouderwetsch pak voor je broek zal geven, zoo een dat je goed verwarmt, dan hoef je de eerste week niet over kou te klagen. En nu zullen we je ouders even waarschuwen. Geef je naam en adres dus hier aan mijnheer op, die zorgt dan wel dat alles in orde komt.’
De marconist maakte het telegram in orde. De vlieger zette zich weer in de cockpit en bleef lang en fluisterend met den tweeden bestuurder praten. Na een poosje kwam mijnheer Beers weer te voorschijn. ‘Ga daar nou maar zitten en hou je koest.’
Tom kon zijn ooren niet gelooven. ‘Is het heusch, mijnheer? Meent U het? Mag ik werkelijk mee?’
De vlieger knikte.
‘O....!!!!!!’ Het was het eenige wat Tom eruit kon brengen.
‘Ja maar,’ sprak mijnheer Beers nu, ‘datdoe ik alleen omdat je daarnet die boel gebluscht hebt, maar denk heusch niet, dat je een plezier-reisje van me cadeau krijgt. Wel krijg je een pak op je broek van me, als we thuis zijn. dat beloof ik je.’
‘Thuis is thuis’ prevelde Tom zacht. Wat kon hem nu verder gebeuren? Vader en Moeder waren gewaarschuwd en hij zag zijn harte-wensch vervuld. Hij vloog. Dit heerlijke zweven in de lucht was dus vliegen, voorloopig zou hij zich maar niet bang maken. Als hij thuis kwam, kreeg hij toch met den riem. Nou 'n pak erbij van mijnheer Beers, had hij er graag voor over. hij. Maar
| |
| |
nou moest hij eens naar buiten kijken en genieten. Hij had al lang genoeg in angst gezeten.
Verrukt keek Tom uit het raampje. Verdorie wat 'n zaligheid, wat 'n geluk dat er juist een vlam moest komen. Hij zou er een verhaal over schrijven en dan zou hij het noemen ‘De reddende Vlam’. Wat zou Fred opzien als die het hoorde. Jemenee, dat had hij vanmorgen ook nooit durven denken. Zouden ze het nu al thuis weten? Hij zou het eens vragen. Tom tikte den marconist op den schouder. ‘Mijnheer, weten ze het nu al thuis?’
‘Ja natuurlijk weten ze het,’ bromde de marconist, terwijl hij een boos gezicht probeerde te zetten. ‘Ik heb het maar in eens goed geseind, en ik zou me maar niet al te veel op morgen verheugen, want dan zal je heusch het lachen wel kunnen laten.’
‘Nou ja, morgen.’
Tom keek weer naar buiten, hij hoorde het ronken der motoren, nu vloog hij hoog boven zeeën en wolken; wat een geluk, wat een geluk. En morgen, dat zou heusch ook wel terecht komen. Deze geschiedenis had een begin gehad, dus kwam het einde ook wel.
|
|