| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Waarin Jacob ondervindt niet te moeten schelden en de Roodbroeken het moeten afleggen. De proef met de vliegfiets, het duintje en de sloot. Tweede kennismaking met den dikken Mijnheer en diens uitnoodiging.
Siempie floot.... het was tijd.
‘Dat is flauw,’ mopperde Jacob, ‘juist als je ziet, dat we een goaltje kunnen maken, fluit je, je bent partijdig!’
‘Nietes,’ schreeuwde Siempie terug, ‘'t is precies tijd, kijk maar, als jelui dan niet tevreden zijn, waarom neem je dan geen andere scheidsrechter?’
Ze verlieten het veld, ‘Hoi,.... hoi.... hoi!’ klonk het, ‘leve de F.F.C.-ers!’ De Roodbroeken keken sip, ze waren leelijk ingemaakt, met vier nul hadden ze op hun kop gekregen. Geen balletje was er door gegaan. Die links-buiten der F.F.C.-ers had hun alles voor hun neus weg gepikt, die was reuze. Tom Revers had twee puntjes weten te maken, Freddy had voor het overige gezorgd.
‘F.F.C. gaat nooit verloren,
Falderalderie, falderalderra.. ra.. ra..’
zongen ze, maar Jacob, die in een slecht humeur was, omdat de Roodbroeken zoo op hun kop hadden gekregen, bleef door mopperen, ‘toch ben je partijdig. we hadden er juist eentje kunnen maken.’
| |
| |
‘'t Is niet....’ riep Tom, die het voor z'n vriend opnam, ‘Siempie is nooi partijdig!’
‘Oh, wacht, daar begint meneer de schoenlap....’
Pats.... voor Jacob het woord lapper geheel had
Pats......... voor Jacob blz. 47
kunnen uitspreken, had hij een stevigen tik te pakken.
‘Zeg dat nou nog eens,’ beet Tom hem toe.
‘Nu, waarom zou ik niet?’ tartte Jacob.
‘Waarom zou ik niet, schoen....’
Pats.... deze klonk als een klok, en op hetzelfde oogenblik lagen de twee jongens over den grond te rollen. Nu eens lag de een, dan weer de ander boven.
| |
| |
De overigen vormden een kringetje om de vechtenden heen, moedigden hen aan, met luide kreten.
‘Vooruit Tom!’
‘Hup Jacob!’
Het geschreeuw was niet van de lucht. Enkele koeien, verschrikt door het lawaai, kwamen ook 'n kijkje nemen.
‘Hup dan, Tom.’
‘Licht hem een beentje, Jacob.’
Maar toch waren de meesten op Toms hand.
‘Wat doet-ie ook altijd te schelden,’ mopperde Fred, ‘Tom kan toch niet helpen dat z'n vader schoenmaker is. Slad'r op Tom,’ moedigde hij z'n makker aan. Maar het was niet meer noodig, Jacob had den strijd opgegeven. Met twee blauwe oogen en een bloedneus verliet hij het veld.
‘Als-je-blieft,’ riep Tom hem na, ‘nu weet je in ieder geval, dat een schoenmaker een paar stevige jatten aan z'n lijf heeft, hoor jongetje!’ Maar Jacob, die voor vandaag alweer meer dan genoeg gehad scheen te hebben, maakte zich snel uit de voeten, niet van plan om voorloopig weer met de vuisten van dien schoenlapper, zooals hij Tom noemde, kennis te maken.
De Roodbroeken bekenden eerlijk, dat ze leelijk op hun kop hadden gekregen, en Siempie een beste scheidsrechter was, heelemaal niet partijdig en ze keurden het gedrag van Jacob in het geheel niet goed. We hebben er al lang over nagedacht dien knul uit de club te schoppen, vertelde Bram.
‘Doe wat je niet laten kunt,’ zong Fred. ‘Kom Tom ben je klaar? Dan gaan we.’
‘Waar moeten jelui ineens naar toe?’ vroegen er 'n paar belangstellend.
‘Wij gaan ergens heen, waar geen kleine kinderen mogen komen,’ antwoordde Fred ernstig.
‘Ik zal er aan denken, grootvader’ spotte Bram.
Tom was inmiddels klaar gekomen. ‘Zou je je schoenen niet hier laten, Fred?’
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
K.L.M. VLIEGERS.
S.J. de nes.
Q. tepas.
W.C. van veenendaal.
J.J. hondonk.
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
fokker in 1911 in het door hem zelf gebouwde toestel ‘de spin’ waarin hij zichzelf leerde vliegen.
bleriot met z'n toestel onderweg van calais naar dover
de eerste vlucht over het kanaal.
| |
| |
‘Wel nee, Pa laat ze me nu wel houden.’
‘Nou vooruit, dan gaan we maar, we moeten een beetje voort maken, anders komt er niks meer van het vliegen.’
De twee vrienden stapten op. Tom had Fred, op school, de geschiedenis van de vleugels verteld. ‘Als ik nou niet oppas, zijn ze in stukjes, dus het beste is, dat we vanmiddag, na het voetballen, gaan, wanneer ze dan tenmiste nog heel zijn, ga je mee?’
‘Natuurlijk had Fred geantwoord, ‘hoe kan je dat nu nog vragen; je weet toch dat ik je nooit in de steek laat.’
‘Goed, neem jij dan de vleugels, en ga dan achter den tuin uit, dan kom ik wat later, met de fiets op het weiland van Boom, bij dat stukje duin.’
‘Wat hebben die Roodbroeken fijn op hun gezicht gehad. Je was reuze vanmiddag, Fred. Je hebt je best gehouden.’ Fred lachte, hij mocht wel graag een complimentje van z'n vrind.
‘Zeg, Tom, wat heb jij uit die som van meester Bakkers?’
‘Twee en een half procent.’
‘O jee,’ jammerde Freddy, ‘dan heb ik hem fout.’
‘Waarom? Ik kan me toch wel vergist hebben.’
‘Jij....?’ Fred's gezicht was een en al verbazing, ga nou, je bent de knapste uit de klas.’
‘Nou laat Jan Turnhout anders ook maar schuiven. Zeg Fred ga Zaterdag nou 's mee, naar het vliegveld. Het kost maar vijftien spie, dat is toch zooveel niet, het is reuze om het te zien, ik weet precies hoe groot een vliegveld moet zijn. Achthonderd meter lang en breed en dan moet er nog een tegelbedekking zijn,’ legde Tom uit, ‘maar nooit greppels of slooten en jô, het is zoo lollig, als er 'n machine weggaat, kan je zien welke het is, want bij het stationsgebouw gaat licht aan, dat de eerste letter van de maatschappij, van wie het toestel is, aangeeft.
Eerst moeten de motoren proefdraaien en dat maakt
| |
| |
'n kabaal van je welste. Ik begrijp niet, dat die lui niet stokdoof worden. Voor den motor staan mecano's, die door de schroef om te draaien de cylinders met gas laten volzuigen. Er staat ook een mecano achter den motor. Is alles gereed dan roept hij: ‘Voor.... vrij.’ Op hetzelfde oogenblik komt het antwoord: contact.... dan hoor je 'n pang, ik schrok me zoowat 'n joetje.... en begint de schroef te draaien. Nee hoor, 't is reuze, je moet heusch eens mee gaan. Als de motoren goed draaien maken ze achttienhonderd omwentelingen per minuut.’ Fred luisterde aandachtig.
‘Van wie weet je dat allemaal, Tom?’
‘Wel van zoo'n meneer, die me meenam en dat alles kost maar vijftien spie, terwijl je wel voor 'n gulden plezier hebt. Ik heb ook een heele boel opgeschreven, maar lang nog niet alles. Ga je nou eens mee?’
‘Ja Zaterdag, als ik kan.’
‘Waarom zou je niet kunnen? Je gaat direct mee na het koffiedrinken, het is reuze leuk. Die meneer weet 'n boel uit z'n hoofd, dit is nog geen honderste gedeelte van wat hij vertelt. Dan moet je papier en potlood meenemen, en alles opschrijven, dan kan je er later leuke opstellen over maken, of als we 'n machine bouwen gaan, kan je me goed helpen.’
‘Wou je 'n vliegmachine bouwen, Tom?’
‘Ja, 'n kleintje, die ik in m'n slaapkamer zet.’ Tom haalde diep adem, ‘wat is het reuze fijn weer, joh. Ik heb echt zin om met m'n fiets te gaan vliegen.’ Ze stapten stevig aan, al pratende schoten ze flink op en, eerder dan de beide jongens gedacht hadden, waren ze alweer thuis.
Even stil als ze gekomen waren, gingen ze ook weer weg. Fred door het tuintje, de groote vleugels onder zijn arm, 'n kluwen touw met de bussen in z'n zakken. Tom vooruit op z'n fiets, met een paar tangen en een schaartje in het zadeltaschje. Op het weiland van Boom zouden ze elkaar weerzien. Het was 'n bof, dat vader
| |
| |
heel niet op hen gelet had. Nou zou Tom eens laten zien wat hij kon, met dat fietsje zou hij straks fijn in de lucht zweven, als Fred nu maar voorzichtig met de vleugels was, dan kwam alles vanzelf wel in orde. Zou vader nu werkelijk van plan zijn hem van school te nemen, hij zou maar eens naar den bovenmeester gaan, die kon misschien nog wel 's met vader gaan praten.
‘Zoo, nou het weggetje links. Prachtig, haast in de sloot.’ Met 'n sprong was Tom van z'n karretje, dat hij tegen een boom plantte. ‘Eens kijken of het hek openging. Nee, natuurlijk niet. Boom sloot alles af.
‘Was dat even 'n strop. Nou dan er maar overheen. De fiets tegen het hek, mooi. Zie zoo, één voet op het pedaal, de tweede op het zadel.... floep.’ Zonder ongelukken kwam Tom aan den anderen kant terecht, nu de fiets nog, mooi. Wat bleef Fred lang weg, die liet weer 's op zich wachten. 't Was wel waar, hij moest voorzichtig met de vleugels zijn, maar 'n beetje vlugger kon het toch wel. Gelukkig dat er geen wind stond, laat 's zien, o ja, nou moest hij als hij trapte 't stuur naar zich toe halen, dat hij alleen op het achterwiel reed, dan zou hij wind vangen en de lucht ingaan. Waar bleef die Fred nu toch. Ja het stuur moest hij naar zich toehalen, dat moest je bij echte vliegmachines ook doen, deed je 't stuur naar links of naar rechts dan gingen er klepjes in de vleugels omhoog. Verdorie, hoe heeten die dingen ook weer? Hij zou het vanavond nog eens goed nazien.
In de verte kwam Fred aan, de vleugels had hij op z'n hoofd, Tom zwaaide met z'n arm. ‘Hallo hierheen, jô.’ Fred hoorde wel roepen, maar zag niets. Even bleef hij staan, toen kreeg hij zijn makker in de gaten en zette er vaart in.
‘Hè, hè, dat is me 'n vrachtje hoor,’ zuchtte hij bij het hek gekomen. ‘Ben ik lang weggebleven Tom?’
‘Nee dat gaat best; voorzichtig Fred, pas op, stoot die vleugels niet. Geef ze maar even aan, dan zal ik je helpen ze over het hek te tillen.’
| |
| |
Ongeschonden kwamen de draagvlakken voor de luchtfiets aan den anderen kant van het hek. Fred, die een beetje te vlug over de afsluiting wou klimmen, kwam er minder goed af, en kreeg een flinke winkelhaak in z'n broek.
‘Kijk nou 's,’ mopperde hij, ‘het begint al aardig. Daar zal ik vanavond weer wat over te hooren krijgen.’
‘Wel nee jô, kom straks maar even in 't schuurtje, dan haal ik het wel 'n beetje bij elkaar.’ troostte Tom, ‘en laten we nou maar gaan. Zoo vreeselijk lang zullen we toch niet meer kunnen wegblijven, het is al vier uur en eer dat we de vleugels eraan hebben gaat er ook weer een tijdje verloren. Vooruit pak op, dan gaan we naar het duintje.
Tom nam de fiets, Fred de vleugels en beiden stapten naar het heuveltje toe.
Tik, tik, tik, tik, tik.... baas Revers liet de hamer even rusten en dacht na. Hij was uit z'n humeur. Nu was z'n vrouw weer komen pleiten voor dien kwajongen, die volgens haar toch niet zoo kwaad was, en 'n beetje van z'n jeugd wilde genieten en nog veel meer. En het mooiste of het toch maar niet het beste was om Tom nog een jaartje op school te laten.... “Maar den riem moest die kwajongen hebben.” Tik, tik, tik.... weer rustte de hamer, “'n Jaartje op school, en dat na het briefje, dat Tom van morgen mee had gekregen, nee maar nou zou het goed worden. Wat kon het den baas schelen of die jongen goed leerde, 'n handwerk moest-ie goed kennen, en daarvoor zou hij, baas Revers Tom bij zich nemen. Hij zou hem eens laten zien, wat hard werken was. Die jongen met z'n malle ideeën om daar vliegenier te willen worden .... die aap.” Nog boozer trok baas Revers aan het korte pijpje, dat hij in z'n mond hield, en liet geweldige rookwolken door het kleine werkplaatsje dwarrelen. Tik, tik, tik, tik .... “hij zou Tom” .... tik, tik, tik, “vanavond” .... tik .... tingelingeling.... “Doen jelui nog eens open,
| |
| |
er is gebeld!” galmde baas Revers' zware stem naar achteren. “Hè, is daar niemand?” Den hamer in de hand luisterde de baas. Hij hoorde iemand door de gang sloffen. Het was in orde. Tik, tik, tik, tik .... “die schoenen moesten ook nog af.” Tik, tik, tik....
“Vader!” Lena kwam de werkplaats instuiven. “Vader, daar is meester Bovenhuis, of hij U even spreken kan?”
“Hè!....” Van schrik liet hij den hamer op den grond vallen. “Meester Bovenhuis?”
“Ja, vader.”
“Wat moet die?”
Het bericht van meester Bovenhuis' komst had een zeer ongunstige uitwerking op des schoenmakers humeur.
“Man, laat hem toch binnen komen. Je kan hem toch niet in de gang laten staan.” Moeder was het werkplaatsje ingestapt.
“Nou laat hij dan maar even hier komen.”
“Hier?” Ga toch even naar de achterkamer, man, en doe je voorschoot af.’
‘Verdorie.’ Boos bond baas Revers zijn voorschoot af, trok zijn jas aan en slofte naar de achterkamer, waar meester juist door Lena binnen gelaten werd.
‘Goeden middag, baas Revers,’ begon meester vriendelijk, zijn hoed en jas op 'n stoel leggend. ‘Ik kom eventjes met U praten.’
‘O juist, gaat U zitten,’ noodigde de baas. ‘'t is zeker over het schoolgeld, is 't niet?’ Meester Bovenhuis lachte.
‘Nee baas Revers, daar is het niet over, maar het gaat om Tom, dat ik U wilde spreken.’
‘Tom?’ stoof Baas Revers woedend op, ‘wat heeft de vlegel nu weer uitgehaald?’
‘Blijf kalm baas Revers, blijft U rustig zitten, de vlegel heeft heelemaal niets uitgehaald.’
‘O, ik dacht soms’, bromde de baas, ‘anders zou ik hem eens even afdrogen. U weet niet meneer,’ ging
| |
| |
baas Revers verder, ‘hoe lastig en ondeugend die jongen wordt. Altijd wil hij andere dingen dan die ik zeg, z'n zusje daarentegen is een buitengewoon gehoorzaam kind, maar die jongen dat is vreeselijk, dat is 'n bron van ellende.’
Meester Bovenhuis, die al direct gezien had, dat baas Revers uit z'n humeur was en Tom lang niet in een goed blaadje bij z'n vader stond, besloot de schoenmaker maar eerst eens flink te laten uitrazen. Meester kon zich best begrijpen, dat Tom zoo nu en dan eens bij hem was komen klagen over vader, die zoo streng was en van wien hij niets mocht. Baas Revers was lang niet makkelijk.
‘Wat heeft hij nou weer uitgevoerd, meester? Heeft hij het briefje vanmorgen niet gegeven?’
‘Jawel, baas Revers, en het is juist daarover, dat ik eens met U wil spreken. Maar voor alles wil ik U eerst wat laten zien.’ Meester pakte zijn tasch, haalde daaruit eenige papieren en schriften. ‘Kijkt U eens baas Revers, dit zijn de lijsten van Uw zoon.’ Baas Revers pakte het hem toegestoken papier aan, ‘Kijkt U eens wat prachtige cijfers, acht .... acht .... hier 'n negen voor meetkunde .... daar heeft hij zelfs negen plus .... de jongen is de eerste van zijn klas, het is buitengewoon zoo'n helder hoofd als hij heeft. Daarbij is hij nooit slordig en ....’, maar verder kwam meester niet.
‘Nooit slordig....!!!’ stoof baas Revers nu op, ‘nou, dan moet U z'n kamertje maar eens zien, en al die prullerommel achter in 't schuurtje.’
Meester glimlachte even. ‘Zoo bedoel ik het niet, baas Revers. Hij maakt z'n werk altijd keurig in orde en roffelt het nooit af, zooals de meeste leerlingen.’
‘O .... is het dat.’
‘Nu had de schoolcommissie er zeer sterk over nagedacht Uw zoon dit jaar 'n klas te laten overslaan, mits het proefwerk, dat vlak voor de deur staat, uitstekend is geweest. De jongen heeft zoo'n animo in zijn werk en heeft buitengewoon veel plezier en interesse
| |
| |
voor machineriën, daarbij is het een echte roebedoes, waar geen haartje kwaad bij zit en die echt van zijn jeugd profiteert. Nu kreeg ik vanmorgen dat briefje van U, dat Tom de volgende week al van school af moet en zegt U nu eens zelf, baas Revers, is het nu niet dood en dood jammer om 'n jongen, die zooveel belooft voor de toekomst en die zich zelf 'n weg door het leven wil banen, nu hij bezig is het hoogtepunt te bereiken, van school af te nemen?’ Meester zweeg in afwachting wat voor uitwerking zijn woorden wel zouden hebben. Baas Revers draaide het papier om en om.
‘Hoor eens meester, dat is nu allemaal wel heel mooi, maar daar schieten we niets mee op. Ik zeg maar 'n jongen moet 'n handwerk leeren, dat hij later z'n brood kan verdienen. M'n overgrootvader was schoenmaker....’
‘Jawel,’ viel meester in, die het wijsje reeds kende. ‘Uw grootvader was schoenmaker, Uw vader.... U zelf, en nu moet Tom het ook maar worden, dat wilde U toch zeggen, hè?’
‘Juistement, U haalt me de woorden uit den mond, meester.’
‘Maar baas Revers, al is het schoenenbedrijf nu op zich zelf een heel mooi en edel bedrijf, als iemand er nu eens niets voor voelt....’
‘O .... dan moet hij dat maar leeren, den eersten tijd vond ik het ook zoo prettig niet,’ bromde de baas.
‘Maar U doet toch zeker niet iets tegen Uw wil,’ begon meester weer, die nog lang niet van plan was de zaak op te geven.
‘Wil .... wil ...., kinderen hebben geen wil, ze hebben geen wil, ze hebben te doen wat hun ouders zeggen.’
‘Jawel, dat is allemaal heel mooi, maar kinderen hebben zeker 'n wil, en het oude praatje je wil staat achter de deur, met 'n bezemstok, is gelukkig allang versleten. Als men vroeger tegen U gezegd had, ik wil dat je in 'n vliegmachine gaat....’
| |
| |
‘Beware me!!!’ Baas Revers sprong van schrik overeind. ‘Heeft hij daar ook al over gesproken; nee, meester ze krijgen me nooit in zoo'n ding, en dien jongen van me ook niet. Hij zegt wel, dat hij vliegenier wil worden, maar ik zeg, dat ik het niet wil en nu moeten we maar 's kijken wat er gebeurt.’
‘Nu ja,’ suste meester, ‘wil vliegenier worden, daar ligt nog een heele weg tusschen. Nee, wat de jongen wil is leeren, dat hij later zich zelf omhoog kan werken.’
‘Juist en daarom zal ik hem leeren,’ viel baas Revers nog boozer in.
‘Maar man,’ kwam moeder nu tusschen beiden, ‘luister nu toch eerst eens naar meester, je wil toch het belang van je kinderen niet in den weg staan?’
‘Belang, belang,’ mopperde de schoenmaker, ‘de kwajongen staat mij in den weg, ik hèm niet, hij heeft U natuurlijk opgestookt, om naar mij toe te gaan, is het niet meester?’
‘Nee, dat heeft hij niet,’ Meester werd een beetje boos om de woorden van baas Revers, ‘het is mijn gewoonte niet om mij, door kinderen te laten opstoken’
Meester zocht de papieren, die op tafel lagen weer bijeen, en stopte ze weer in zijn tasch.
‘Gaat U al weg meester, wacht U niet op 'n kopje thee,’ vroeg moeder, die zag, dat meester Bovenhuis aanstalten maakte om te vertrekken.
‘Neen, dank U vriendelijk, ik heb geen tijd meer,’ sprak meester opstaande. ‘Goeden middag, baas Revers, dag juffrouw, maar U zult mij toch een groot plezier doen, door er nog eens over na te denken, wat ik U gezegd heb. Als Uw zoon nu van school zou gaan, zou dit een groot nadeel voor zijn verdere leven kunnen worden. Ik hoop dat ik deze week nog iets van U hoor, goeden middag.’ Meester pakte zijn hoed, terwijl moeder Lena beduidde om meester uit te laten.
Tok, tok, tok .... eenige oogenblikken later, zat baas Revers weer op het kleine krukje bij de stik- | |
| |
machine. Z'n gezicht stond boos. ‘Wat had dat toch allemaal te beteekenen, eerst moeder, nu meester, wie weet wat er nog kwam vandaag.’ Tok, tok, tok .... harder klonken de slagen van het hamertje op het leer. Groote rookwolken dwarrelden door de werkplaats. Baas Revers dacht na over hetgeen meester gezegd had. Tok, tok, tok .... het was voor vader allemaal moeilijk te begrijpen, want als grootvader en overgrootvader en hij zelf met schoenmaken hun brood hadden verdiend, wel verdorie nog er 's aan toe, waarom zou die kwajongen van 'n Tom het dan ook niet kunnen, dat zou hij nou wel er eens graag willen weten.’
‘Nee, dat andere touwtje Fred, juist, ja, nou nog een slag om het stuur, dat zit hij goed. Is hij precies gelijk met de andere vleugel, pas op jô, laat de kar niet kieperen.’ Met z'n tweeën waren ze bezig de vliegfiets voor z'n aanstaande proefvlucht te monteeren. Met heel veel moeite, zuchten en ruzie was het zaakje dan toch voor elkaar gekomen. Nog een knoop en .... de vliegfiets was klaar. ‘Nou, wat zeg je ervan,’ riep Tom opgetogen uit, ‘het begint heusch op 'n echte vliegmachine te lijken, Fred.’
Als hij nou maar net zoo de lucht ingaat, is het prachtig; hè, hè, ik moet een even uitrusten,’ Fred veegde zich met z'n hand langs het hoofd, ‘even rusten, kan geen kwaad,’
‘Laten we nou beginnen,’ pruttelde Tom tegen, die stond te springen, ‘je moet ook altijd uitrusten’. Maar toch kwam de adspirant-aviateur even naast zijn vriend tegen het duin liggen. ‘Het is fijn hier, jô,’ De vliegfiets was voorzichtig tegen een boom gezet. De groote vleugels, fel beschenen door de zon, strekten zich links en rechts uit. De jongens hadden het stevig in elkaar gezet en ook al zou de fiets even zijn omgevallen, dan zouden de vleugels daar geen schade van ondervinden. Zooals de fiets daar stond te wachten op de dingen, die
| |
| |
komen zouden, maakte hij werkelijk een zonderlingen indruk; leek het iets op een geheimzinnige uitvinding.
‘Je ligt hier anders fijn,’ vond Fred. ‘Kijk die koeien daar eens.’
‘Wat kan mij die koeien nou schelen, laten we nu maar beginnen.’ Tom sprong op, langzaam gevolg door Fred, die minder haast maakte en zich eerst nog eens behagelijk uitstrekte, waarbij hij zeer onwelluidende geluiden uitstootte. ‘Kom je nog slaapkop.’
‘Nou, nou, niet zoo'n haast meneer de vliegenier, langzaam aan, dan breekt het lijntje niet. Hier ben ik al. Wat moet ik nou doen?’
‘Even de fiets vasthouden, wil je?’ Fred knikte, keek met verbazing naar vriend Tom, die de lucht bestudeerde.
‘Wat doe je nou, is er wat te zien?’ Fred keek omhoog. ‘Waar kijk je toch zoo naar Tom?’
‘Waar de wind vandaan komt,’ antwoordde de ondernemende jongeling.
‘Waar de wind vandaan komt?’ Fred was een en al verbazing. ‘Zeg ben je nou?’
‘Wat?’ antwoordde Tom, ‘ik ben niks, jij bent wat! Ik moet toch tegen den wind in opstijgen en dalen. Maar wat weet jij daar ook van?’
‘Wat ik daarvan weet,’ riep Fred een beetje geraakt uit, ‘ik weet zooveel, dat ik begin te gelooven, dat je ze leelijk ziet tippelen. Je staat te kijken vanwaar de wind komt, terwijl het bladstil is. Geen aasje is er te bespeuren, als je me nou.’
‘Ja, en toch moet ik het weten.’
‘Ach vent lig toch niet te zeuren, je ziet toch dat er niets geen wind is.’
‘Er is altijd wind,’ hield Tom vol. Ze kibbelden zoo hard over hunne metereologische waarnemingen, dat zij niet eens bemerkten, hoe iemand met een leeren jekker aan vanaf den top van het duintje hun op zijn gemak stond gade te slaan.
‘Nou, als je nog langer zoo blijft staan kijken, ga ik
| |
| |
maar weg,’ begon Fred opnieuw, die eigenlijk even hard naar het oogenblik van de proefneming verlangde als Tom zelf. Eindelijk staakte zijn vriend zijn waarnemingen.
‘Nou, vooruit Fred, dit is een mooi recht stukje, houd je de fiets even vast. Als ik er op zit moet je duwen tot ik genoeg vaart heb,’
‘Ga je gang maar,’ Met veel moeite klom Tom op zijn fiets .... nieuwe pech....
‘Ik kan niet trappen, m'n knieën komen net tegen de vleugels aan, wat nou?’
‘Zou je eerst niet even van je fiets afkomen? M'n arm is geen uithangbord.’ Het begon Fred knap te vervelen.
‘Nee, wacht maar, ik weet het al.’ Tom ging op het spatbord zitten, strekte zijn armen zoover uit, dat hij net het stuur kon pakken. Zoo ging het beter.
‘Klaar?’
‘Contact,’ schreeuwde Tom terug, terwijl hij begon te trappen. Fred duwde uit alle macht.
‘Harder trappen,’ schreeuwde hij hijgend van inspanning, achter de fiets rennend, die over het gras hobbelde. Eindelijk kon hij niet meer en bleef zijn vriend staan nakijken, die alle moeite deed om vooruit te komen. Hij trok aan het stuur, trapte, maar het gaf allemaal niets, de fiets bleef waar zij was .... op den grond. De vleugels trilden en gingen heen en weer, de heele fiets rammelde. Tom gaf het op, hij liet z'n karretje uitrijden, gleed toen handig van het spatbord af. Fred kwam aandraven. ‘Jammer, hè, ik had niet genoeg gang, anders was ik vast gegaan, ik voelde het al 'n beetje, als ik maar gang genoeg had gehad.’ Ze stonden naast de vliegfiets en prakkizeerden om het hardst.
‘Als je 't eens van het heuveltje af probeerde,’ stelde Fred voor, ‘dan krijg je gang genoeg.’ Het was 'n idee.
‘Maar hoe krijg ik m'n fiets erop?’
| |
| |
‘Nou, jô, even met z'n tweeën, ieder aan 'n wiel. Maar pas op dat je hem niet laat vallen, hoor.’ Hijgend en blazend bereikten ze eindelijk den top. De vreemde, die naar de jongens had staan kijken, was verdwenen.
‘Hè, hè, wat 'n vrachtje. 't Is hier lekker koel zeg.’ Tom keek naar omlaag. ‘Als het nou niet lukt, lukt het nooit, wat dom dat ik er niet eerder aan dacht.’
‘Kan je niet probeeren over te vliegen?’ Fred's arm wees in de richting van het weiland, dat door 'n slootje van dat van Boom was gescheiden. Tom loerde in de aangeduide richting.
‘Ja, als ik eenmaal van den grond af ben, zal het wel gaan,’
‘Nou jô, maar nu kom je toch zeker van den grond. Je krijgt vaart genoeg. Kijk es, het is nogal een aardige hoogte.’
Daar de jongens te veel door hun vliegfiets in beslag werden genomen om op iets anders te letten, merkten ze niet, hoe een lachend gezicht vanachter het boschje te voorschijn kwam en naar hen loerde. ‘Ik zou wel eens willen weten wat die twee heeren van plan zijn?’ klonk het zacht. Waarop het gezicht weer verdween.
‘Hou vast, jô.’ Tom kroop op het spatbord, terwijl z'n vriend de fiets bij het stuur in evenwicht hield. Toen Tom zat, galmde Fred ‘Voor .... vrij’ en liet op hetzelfde oogenblik Tom met de fiets los.
‘Daar gaat-ie!!’
‘Goeie reis,’ brulde Fred z'n makker na, deze nog een klein duwtje in den rug gevende. Vlug zette Tom z'n voeten op de pedalen en met 'n aardig vaartje zag Fred de vliegfiets naar beneden verdwijnen. ‘Alle menschen wat kreeg hij 'n gang. Verdorie wat jammer, dat hij nou net achter dat boschje verdween.’ Nog net kon Fred zien hoe Tom, die met een vuurrood gezicht de fiets in evenwicht hield, alles in het werk stelde om het stuur omhoog te krijgen.... Daar verdween hij .... nou zou hij hem dadelijk wel zien zweven. Vol spanning tuurde Fred in de richting waar hij z'n makker met de fiets
| |
| |
had zien verdwijnen.... ‘Verdorie, hoog kwam hij ook niet, of zou hij doorgevlogen zijn? Dat zou gemeen wezen. Maar zweven moest hij toch al....’ Toen hoorde Fred plotseling 'n schreeuw.... ‘Ha, daar ging hij zeker.’ Zoo hard hij kon, holde Fred het duintje af, maar hoe hij keek, nergens zag hij iets, dat op Tom leek. ‘Verdorie nog 's an toe.’ Toen klonk er nog een schreeuw, harder en doordringender dan te voren. Fred bleef staan; ‘Wat zou dat zijn, waar was Tom en de fiets nu?’ En daar zag hij een dikke mijnheer hard loopen; ‘Waar kwam die nu ineens vandaan?’ Fred rende naar omlaag om het heuveltje heen zoo hard hij kon dien heer achterna .... ‘de schreeuw moest van Tom zijn; zou hij in de wolken zitten....’ harder liep Fred, daar kon hij het slootje al zien .... maar .... als versteend van schrik bleef de jongen staan, want in 't slootje zag hij nog net .... een vleugel van de vliegfiets verdwijnen .... dus.... Tom zat niet in de lucht, maar in de sloot .... hij moest hem helpen. Nog harder rende Fred naar de plek, waar hij de vleugel had zien verdwijnen. Daar was hij er. Hijgend stond hij stil.... ‘Tom, Tom?’ schreeuwde hij zoo hard hij maar kon, maar er kwam geen antwoord terug. Wel borrelde het water erg en kwam een bruine donkere massa aan de oppervlakte en kon je goed zien, dat er wat gebeurd was, maar van Tom daar kon hij niets van bespeuren. ‘Waar zou hij zitten? Wacht eens, stak daar niet iets boven 't water uit?’ Fred ging plat op den grond liggen, probeerde de vleugel te grijpen .... toen kwam er .... een hoofd boven 't water .... pffft .... prrrrt .... 't was het hoofd van Tom, dik onder de modder....
‘Help .... me .... toch prrrt ....’ hikte hij, ‘ik .... ik .... ver .. dr ....’ meer hoorde Fred niet, want eensklaps zag hij zijn vriend weer onder water verdwijnen.
‘Wat zou er gebeuren?’ maar na eenige oogenblikken kwam weer Tom's hoofd te voorschijn.
‘Help dan toch,’ gilde hij, ‘ik sta op dr .... dr ....
| |
| |
drijfzand.’
‘Pak m'n arm,’ gilde Fred terug, terwijl hij probeerde de hand van zijn vriend te pakken te krijgen. Toen klonk het ineens achter hem: ‘Hè daar, wat zijn jelui daar aan 't uitvoeren?’ Op hetzelfde oogenblik werd Fred opzij geduwd; een groote man stond naast hem; zonder zich een oogenblik te bedenken, stapte
geholpen door den vreemden heer blz. 62
deze in de sloot, pakte de uitgestoken hand en trok Tom, aan wiens hoofd nu ook weer een lijf kwam te zitten en daardoor weer iets menschelijks kreeg, naar den kant.
‘Prrrt.... Pffft .... prrrt ....’ hikte Tom, terwijl hij geholpen door den vreemden heer tegen den kant op- | |
| |
klauterde. Eindelijk stond hij op het droge te bibberen. Het water siepelde uit z'n broekspijpen in zijn schoenen, terwijl z'n zwarte kroeskop van onder tot boven bedekt was met een vette, dikke laag modder. Zijn gezicht en handen waren pikzwart, terwijl zijn kleeren er meer dan onoogelijk uitzagen.
‘Nu, wat heeft dat te beteekenen, hè?’ vroeg de vreemde heer boos; ‘wat halen jelui voor fratsen uit om in het water te gaan liggen? Ik zie er door dit gevalletje ook al mooi uit, vlegels!....’
‘Ik .... ik .... ik....’
‘Jij .... jij .... jij....’ begon de vreemde heer weer, ‘moest eens goed om je ooren hebben, aap die je bent.’
‘Ik .... ik .... dank U .... mijnheer,’ bracht Tom, die als een rietje stond te beven, er haperend uit, ‘maar ik .... ik .... wou .... vliegen.’
Nu kon de vreemde heer zich niet meer goed houden en hij barstte in een hartelijk gelach uit, toen hij den verongelukten vlieger, met z'n wanhopig gezicht, zijn druipende haarbos en van onder tot boven met modder besmeurd, op den kant zag staan.
‘Zoo, wou jij vliegen?’
‘Ja mijnheer met m'n vliegfiets,’ Tom wees op het water. ‘Hu, wat ben ik nat,’ rilde hij....
‘Het is een waterfiets geworden, vlegel. Sta jij daar niet zoo idioot te grinniken,’ wendde hij zich plotseling tot Fred, die met verbazing het tafereeltje zag afspelen en om den bemodderden Tom stond te schaterlachen. ‘Help liever die fiets uit het water halen, vlegel.’ Met vereende krachten werd het arme vlieg-, thans tot waterfiets gedegradeerde, toestel uit het water geheschen. De arme machine zat even hard onder de modder als z'n eigenaar, om welke laatste zich langzaam een plasje begon te vormen.
‘O hemel, wat moet ik toch beginnen!!’ jammerde Tom.
‘Naar huis gaan, en ander goed aan trekken,’ raadde de vreemde heer aan, ‘wat doe je ook zulke apen- | |
| |
streken uit te halen.’
Maar als geëlectriseerd sprong Tom op. ‘Naar huis gaan? Dank U wel, dan krijg ik zooveel met den riem, dat de splinters eraf vliegen, ik zou je lekker danken.’
‘Maar je kan toch zoo ook niet blijven loopen,’ merkte Fred op, die weer in de lach schoot bij het zien van den bemodderden aviateur.
‘Lach toch niet zoo, stommeling....’ Tom werd kwaad.
‘Ja, maar zoo kan je niet blijven staan, weet je wat je doet? Ga maar met mij mee,’ bood Tom's redder aan, ‘eigenlijk had je wel verdiend, dat je 's een goed pak rammel kreeg, maar een klein beetje medelij wil ik voor dezen keer nog wel met je hebben.’
Het aanbod werd dankbaar aanvaard. ‘Ik woon daar’ en de heer wees op een groot huis, dat niet ver van den straatweg gelegen was. ‘Neem je fiets mee maar die rommel er omheen zou ik maar hier laten, aviateur,’ spotte hij, met een oolijke glimlach. De vleugels hadden inderdaad te veel geleden, om er nog iets mee te beginnen. Fred sneed met z'n zakmes de touwen los en beiden volgden zij den vriendelijken man, ‘Wat een geluk, dat hij er juist was,’ fluisterde Fred, ‘ik kon je niet te pakken krijgen, jô, Ben je erg nat?’ Tom vond het niet noodig hierop te antwoorden, Bij iederen stap, die hij deed, sijpelde het water uit zijn schoenen.
‘Hè wat een akelig gevoel,’ bromde hij, een klont modder uit z'n hals vegende.
‘Je hebt een leelijke sopper gemaakt,’ begon Fred weer, ‘hoe kwam het toch?’ Tom haalde z'n schouders op. ‘Ik begrijp het al,’ spotte Fred nu, ‘je had zeker geen contact genoeg, had maar naar mij geluisterd, dan was er niks gebeurd,’
‘Luister jij liever eens naar mij en sta niet zoo te dazen, kletsmeijer die je bent,’ gromde Tom boos.
Eindelijk werd het huis bereikt. De gastheer opende het tuindeurtje. ‘Zie zoo knaap, ga nu eerst maar even in de keuken uitdruipen en trek je schoenen en natte
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
De Instructeurs der Natonale Luchtvaartschool en Rotterdamsche Aero-Club.
H.M. SCHMIDT-CRANS.
S. DE MUL.
W. VAN GRAFT.
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
Zitplaatsen in de F IX, gezien van uit de cockpit.
De Cockpit van de F IX.
| |
| |
plunje maar uit.’
‘Maar .... maar....’ begon Tom, ‘alles is nat, wat moet ik dan aantrekken?’
‘Wacht,’ riep Fred uit, ‘ik weet het, trek zoo lang m'n voetbalbroek en shirt aan, Tom.’ Dat was 'n idee.
‘Waar heb je ze?’ Fred schrok.
‘Verdorie, heb ik ze op het duintje laten liggen.’
‘Nou haal ze dan even.’
‘Ja doe dat maar gauw,’ raadde mijnheer nu ook aan. ‘Wacht even jongen.’ Hij ging door de keuken het huis in. De twee vrienden hoorden even praten, toen een hard gelach en een oogenblik later kwam de vreemde weer naar buiten, waar hij Tom uitnoodigde om naar binnen te komen. ‘Trek dat natte goed hier maar uit, dan zal de meid het wel een beurtje geven. Als je klaar bent, tik je maar even tegen de deur,’ met deze woorden verdween mijnheer en liet Tom alleen, die bibberend zijn natte goed begon uit te trekken. Makkelijk ging het niet, alles zat dik onder de modder. Als eerst die kousen maar uit waren, jongens het was toch niet meegevallen, die proefneming met de vliegfiets .... en z'n mooie vleugels naar de maan. Dat speet hem nog het meest, het was allemaal werk voor niets geweest. Dan had vader de vleugels misschien toch nog beter kunnen gebruiken voor zonnescherm.
Freddy was zoo gauw hij kon naar het duintje gehold en vond daar gelukkig nog zijn reeds verloren gewaande voetbalcostuum. ‘Hé gelukkig, verbeeld je dat ze weg waren geweest. Eerst Pa, die de schoenen in beslag had genomen en nu haast z'n mooie shirt weg. Kom hij zou gauw naar Tom gaan, die stond er op te wachten.’ Nog even sloeg Freddy een blik in de richting, waar de vleugels lagen. Toen zette hij met kousen, shirt, broek en schoenen onder zijn arm, er 'n vaartje achter.
‘Zoo kom d'r maar in. Hier vrouw, hier is de vlieger
| |
| |
die een noodlanding in de sloot maakte.’ Tom in Fred's voetbal-tenue trad, gevolgd door Fred, verlegen de kamer in. Mevrouw kwam op hen af.
‘Zoo jongens, geef me eens een hand en vertel me maar eens wat van jelui avontuur.’ Ze lachten .... keken verwonderd de groote gezellige kamer rond. Mijnheer ging naar zijn schrijftafel en stak een cigaret aan.
‘Kijk eens,’ Fred stootte Tom aan, ‘een vliegmachine.’ Tom knikte. ‘Mooi, hè?’
‘Nou, had ik er zoo maar een.’
‘Waar kijken jelui zoo naar?’ Mijnheer draaide zich om.
‘Daar, dat!’ Tom wees in de richting van een schilderij.
‘O, die kist, interesseert die je zoo, bekijk hem dan maar wat dichterbij.’
‘'n Kopje thee, jongens?’ noodigde Mevrouw.
‘Als 't U blieft.’ Ze gingen naar het schilderij, maar eensklaps slaakte Tom een kreet. ‘Kijk eens wat fijn..’ Hij schrok. Fred keek, zag een groote schroef van een vliegmachine tegen den wand aan. Mijnheer lachte. ‘Is .... is....’ begon Tom.
‘Wat jongen, zeg het maar.’
‘Is U ook zoo'n liefhebber van vliegen, mijnheer.’
Mijnheer en Mevrouw lachten hartelijk. ‘Mijn man is er gewoon dol op hè,’ vertelde Mevrouw, ‘hij kan er niet buiten.’
‘Heusch, Mevrouw?’ Tom keek verbaasd.
‘Ja heusch, je hoeft niet zoo ongeloovig te kijken, het is werkelijk waar, hè man.’ Mijnheer knikte.
‘Ga zitten jongens en vertel eens wat jelui eigenlijk van plan was te doen,’ noodigde Mijnheer, die schik scheen te hebben in Tom's belangstelling voor het schilderij. Ze namen de aangeboden stoelen.
‘Maar,’ begon Tom .... toen ineens zweeg hij, staarde sprakeloos van verbazing en met open mond den vreemden heer aan.
| |
| |
‘Wat is er, jongen?’ vroeg deze, de asch van zijn cigaret tikkend. Fred keek naar z'n vriend.
U.... U....,’ bracht Tom er nu uit, ‘U .... hangt .... boven mijn bed, mijnheer.’
‘Zoo,’ riep mijnheer.
‘Ja!’ schreeuwde Freddy nu ook, ‘U hangt boven Tom's bed, mijnheer, nu zie ik het ook. U is zelf 'n .... vliegenier.’ Mijnheer lachte.
‘Zoo, dat heb je goed geraden jongen en dat ik boven je bed hang, vind ik buitengewoon prettig.’ De beide jongens waren nog niet over hunne verbazing heen. Was dat even wat? Waren ze daar bij een echten vlieger in huis. Hadden ze met hem gesproken, hij had hen geholpen, ja, Tom zelfs gered. Fred vond het nu jammer, dat hij niet in het water had gelegen .... wat zouden ze morgen de jongens op school laten opkijken, alle menschen bij een echten vlieger in huis. Was dat even reuze!....
‘Drinkt jelui thee eens op, die wordt heelemaal koud.’ Mevrouw maakte met deze woorden een einde aan de verbazing der jongens.
‘Ik wil ook vlieger worden,’ zeide Tom nu vastberaden.
‘Zoo en ga je daarvoor in de sloot liggen, jongen? Hoe heet je eigenlijk?’
‘Tom, mijnheer, Tom Revers en dit is mijn vriend Fred van Duren. Ik had een vliegfiets gebouwd en hoopte ermee in de lucht te komen, daarvoor maakte in die vleugels, hè Fred.’ Fred knikte. ‘Nu,’ ging Tom verder, ‘de eerste keer ging het niet, ik dacht dat ik niet genoeg gang had, daarom gingen we op het heuveltje....’
‘Ja, en toen kreeg je te veel gang en reed je de sloot in, hè.’ Mevrouw lachte .... ‘echte jongens.’
‘Maar wat moet ik dan doen, mijnheer?’ vroeg Tom die over zijn verlegenheid begon heen te komen. ‘Ik dacht dat het in die vleugels zat.’
‘Zoo, dacht je dat, daar zit het óók wel in, maar daar
| |
| |
komt nog zoo'n boel meer bij kijken. Dat begrijp je toch niet, als ik het je zoo maar even vertel.’
‘Ik ga dikwijls naar het vliegveld mijnheer, is U al eens in Indië geweest?’
‘Ja, ook dat.’
‘Heelemaal in Indië?’ Nu was ook Fred verbaasd.
‘Ja zeker, kijk maar eens hier, ik heb wel wat foto's.’ Mijnheer overhandigde hen een foto-album. Ze genoten, keken met verbazing naar de prachtige luchtfoto's.
‘Wat mooi, hè,’ zuchtte Tom. ‘Ja,’ verzekerde hij mijnheer, ‘ik moet vast vlieger worden.’
‘Zoo jongen, dan moet je maar goed leeren op school.’
‘Vader wil me er vanaf nemen, die houdt niet van vliegen,’ vertelde Tom verdrietig.
‘Zoo, dat is jammer, je zou anders geloof ik een goed vliegertje worden,’ spotte mijnheer lachend, ‘maar kom, ik zou den moed maar niet zoo gauw opgeven, wie weet wat je nog wordt.’ En hij klopte Tom bemoedigend op den schouder.
‘Ik hoor toch zoo graag van vliegmachines!’
‘Ja, zoo? Nu hier.’ De heer schreef wat op een kaartje en gaf het Tom. ‘Kom dan Zaterdagmiddag maar naar piloot Beers. Ik zal je dan wel het een en ander laten zien, is het zoo dan goed?’
‘Fijn!!’ juichten de beide vrienden verheugd, ‘wat leuk van U mijnheer. We komen vast.’
Ze bleven nog een heel uur bij mijnheer Beers, die hen bezig hield met zijn reisavonturen. De jongens zaten met open monden te luisteren, en toen de meid kwam zeggen dat de kleeren gedroogd waren, stonden de beide jongens met roode hoofden van het ingespannen luisteren op.
‘'t Is eigenlijk toch een uitstekende proef geweest,’ merkte Tom guitig op.
‘Zoo, vriendje, maar denk eraan, dat ik je er een
| |
| |
anderen keer heusch niet meer uithaal, hoor!’
Tom ging gauw naar de keuken waar hij zich aankleedde; zijn kleeren waren uitgespoeld, gedroogd en gestreken. Toen de beide jongens weggingen, dankten ze Mijnheer en Mevrouw Beers hartelijk.
‘Tot Zaterdag dan, jongens en verlies het kaartje niet.’ Ze groetten nog eens, gingen daarna de voordeur uit.
‘Ik vind het jammer,’ zei Fred, toen ze opstapten, dat ik niet in het water heb gelegen, jij moet toch altijd zoo reusachtig boffen.’
|
|