| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het briefje van meester Bovenhuis heeft geen gunstige invloed. Het vervaardigen der vliegfiets en hoe zus Lena's nieuwsgierigheid de vleugels bijna in zonneschermen doet veranderen.
Fred ging om vier uur met Tom mee. ‘Je zal eens zien jô, wat fijn het wordt.’
‘Wat wil je dan maken?’
‘Wel jô 'n vliegfiets, 'n fiets waarmee ik vliegen kan’.
‘Zoo.... nou.... dat moet ik eerst nog zien.’
‘Wat ben je toch vervelend’, riep Tom geërgerd uit, ‘je zegt met alles: dat moet ik eerst nog zien. Toen ik de Pang-pang voor je maakte ook al. Je wordt tamelijk saai met je -dat moet ik eerst nog zien-’.
Fred deed of hij Tom's booze uitval niet hoorde....’ en wanneer ga je dan vliegen?’
‘Als hij klaar is natuurlijk. Zeg’ ging Tom verder, ‘ik heb 'n brief van den bovenmeester bij me voor vader’.
‘Jij liever dan ik’ vond Fred, die dacht, dat je alleen maar strafbriefjes van bovenmeesters kon krijgen.
‘Nee jô, ik heb meester verteld, dat ik vliegenier wil worden en dat ik op school wil blijven. Nou en nu heeft meester me 'n brief voor vader mee gegeven. Wie weet helpt dat.’
‘Ik hoop 't voor je.’
‘Ik hoop het zelf ook,’ begon Tom weer, ‘jô ik ben
| |
| |
vanmorgen, toen ik 'n paar schoenen weg moest brengen, nog even doorgereden naar 't vliegveld, er steeg juist zoo'n groote op. Ik heb 't nou goed bekeken. 't Ligt h'm aan die voorvleugels, die wil ik nou ook aan m'n fiets maken.’
‘Hoe maak je die dan?’
‘Nou van latjes, met haken er tusschen. 't Moet natuurlijk erg dun worden, dat begrijp je. Wat zal 't fijn zijn jô, als ik daar met 'n fiets ga vliegen. Ik ga twee maal boven de stad en daal in ons tuintje. Je zal vader dan eens zien opkijken, dan zal hij me wel toestemming geven om vliegenier te worden.’
Daar waren ze er.... ‘Loop jij maar vast naar het schuurtje, Fred, hier neem m'n kar mee, dan ga ik even dien brief aan vader brengen.’
Fred ging opzij van het huis 'n nauw straatje door, dat uitkwam in 't kleine tuintje; achterin stond 'n schuurtje, waar wat tuingerei en verder allerlei rommel geborgen werd. Dit schuurtje had Tom gepromoveerd tot werkplaats. Hij had den rommel een beetje opgeruimd en met behulp van wat planken 'n soort werkbank gemaakt, waarboven een paar beitels, 'n zaag, 'n hamer en nog meer gereedschappen hingen, die Tom in den loop der jaren gekocht had. Met veel moeite had hij eindelijk van vader toestemming weten te krijgen om 'n electrisch lampje aan te leggen. 's Zomers knutselde Tom heele avonden in het schuurtje; 's winters zat hij meestal op z'n kamer. ‘Ik heb het nog niet zoo ver weten te krijgen om er centrale verwarming in aan te leggen, maar dat komt ook nog wel 's.’ ‘Vader, ik heb 'n brief voor U van den bovenmeester.’ Baas Revers keek op.
‘Hè wat? 'n Brief zeg je? Ben je te laat gekomen, of heb je soms weer de een of andere streek uitgehaald? 't Beste is maar dat ik je direct van school neem.’
‘Nee vader, heusch niet.’
| |
| |
‘Heusch niet? Waarom zou de bovenmeester me dan schrijven?’
‘Ja, dat weet ik niet.’
‘Nou geef maar hier, 't zal wel weer mooi zijn, je bent 'n braaf zoontje, dat moet ik zeggen.’ Baas Revers zette z'n bril op, bekeek den brief lang en aandachtig, toen plechtig tot Tom: ‘Sta je daar te loeren, ga in de achterkamer, dan zal ik eens zien wat meester te vertellen heeft, je kan ook nooit luisteren.’
‘U weet toch nog niet wat erin staat,’ protesteerde Tom. Maar baas Revers duldde geen tegenspraak en Tom ziende, dat zijn vader aanstalten maakte om naar hem toe te komen, verdween gauw door de tusschendeur naar achteren. Door 't raampje probeerde hij in de werkplaats te kijken, om te zien wat voor uitdrukking vaders gezicht wel aannam. Maar toen het hem niet lukte, slenterde Tom naar de ramen, die op den tuin uitzagen, en vanwaar hij het schuurtje kon zien. Daar zat Fred nu te wachten, als hij maar niet wegging. Hij zou eens probeeren of hij z'n vrind niet 'n seintje kon geven. Zacht trommelde Tom met z'n vingers 'n marsch op de ruiten. Maar Fred in 't schuurtje merkte niets. ‘Wacht 'n steentje tegen het raam gooien; ja 'n steentje, maar eerst 'n steentje hebben. Dan maar 'n ouwe knikker.... of 'n kraal van Lena, 'n leeg klosje kon ook wel; daar had hij al wat, 'n ouwe vingerhoed. Nou goed mikken!.... Pang.... 't was heel goed gemikt.... even schrok Tom.. ‘verdorie dat scheelde weinig of de ruit lag in tweeën. Dat moest er nog bij komen.’ Maar toch had het geholpen, want Fred's hoofd verscheen voor het raampje. Tom zwaaide met z'n arm. Fred begreep hem niet.
‘Hè, wat achterlijk was hij toch, die moest je nu eerst iets drie of vier maal voor kauwen, en dan snapte hij het nog maar half. Verdorie, wat duurde 't lang, had vader dien brief nu nog niet gelezen?’ Maar op hetzelfde oogenblik daverde baas Revers' stem uit de werkplaats.
| |
| |
‘Tom, hier komen.’
‘Wacht daar zou je het hebben!’ Als de wind zoo vlug schoot Tom naar voren. ‘Ja vader.’
‘Wat heeft dat te beteekenen, hè,’ begon baas Revers op den brief wijzend. ‘Ik wil dat gezeur nu niet langer meer hebben, begrepen, al die fratsen, dat je vliegenier wil worden en op school wil blijven, je wordt schoenmaker, begrepen! Wat ik wil zal gebeuren, en niet wat m'n zoon belieft. 't Zou wat moois worden. Hier gaan de kinderen de ouders de wetten voorschrijven. 't Gebeurt niet!’ Baas Revers zag rood van kwaadheid.... ‘en denk eraan,’ vervolgde hij, ‘dat als je nog eens zeurt over op school blijven, dan neem ik je direct hier, begrepen! Met je verbeelding van vliegenier! Heb ik gevlogen? Heeft je moeder gevlogen? Dat zijn geen dingen voor ons. Je moet je handen kunnen gebruiken.’
‘Maar vader,’ riep Tom uit, die het nu wel wat te machtig werd, ‘met vliegen moet je toch ook je handen gebruiken’....
‘Houd je mond kwajongen, geen woord meer. Maar daar zullen we nog wel eens over praten. Begin maar eens met den rommel hier op te ruimen.’ Tom schrok
‘Mag ik niet naar buiten, vader? Fred zit op me te wachten.’
‘Nee,’ klonk het onverbiddelijk, ‘je blijft hier.’
‘Toe vader, laat me nou,’ drong Tom aan, ‘ik wil toch ook wel eens een oogenblikje vrij zijn.’
Gelukkig kwam moeder net binnen gestapt, die voor haar jongen pleitte. ‘Laat hem voor dezen keer maar gaan, man, zooveel heeft hij niet vrij.’ Baas Revers mopperde nog wel van ‘kwajongen’ en ‘zin door drijven’ maar hij liet Tom toch vrij.
Met twee sprongen was onze jeugdige vriend in de gang, zoo gauw hij kon rende hij door het kleine keukentje, 't trapje af en was weldra in het schuurtje bij Fred, die van ongeduld en verveling op de werkbank zat te geeuwen.
| |
| |
‘O, ben je daar eindelijk, ik dacht dat je nooit meer zou komen,’ begon hij, toen hij Tom ontwaarde.
‘Kan ik er wat aan doen,’ mopperde Tom, wiens goed humeur door de opfrissching van vader verdwenen was. ‘Vader heeft ook weer van die malle ouderwetsche ideeën.’
‘Mag je niet?’, vroeg Fred medelijdend.
‘Nee natuurlijk niet,’ bromde Tom, ‘voor wanneer zal vader dat nu wel goed vinden? Immers nooit. Ik had het wel op mijn vingers kunnen natellen.’
‘Doen we nog wat? Anders wordt het zoo laat,’ Fred bracht zijn vriend tot andere gedachten.
‘Ja vooruit, laten we maar beginnen; we zullen alles toch wel niet meer af kunnen krijgen. Kijk’.... Tom haalde wat latten te voorschijn, die onder de werkbank lagen, ‘ik had zoo gedacht, Fred, als we daar nu linnen tusschen spannen, goed strak natuurlijk, dan krijgen we 'n paar fijne vleugels.’
‘Hoe breed moeten ze worden?’
‘Wacht, even kijken,’ uit de spijkerbak frommelde Tom 'n papiertje, ‘hier staat het op. Verdorie wat is het gevlekt, ik kan het haast niet meer lezen, steek 't licht 's op.’ Fred blij dat hij wat anders mocht doen, dan alleen maar kijken, knipte het licht aan.
Tom hield het papiertje omhoog. ‘Ze worden ieder één meter vijftig lang en vijf en zeventig centimeter breed,’ legde hij Fred uit. ‘Kom we beginnen.’ De lijmpot werd even naar de keuken gebracht en op moeders petroleumstel gezet. Weldra was het een geklop en getik in het schuurtje van je welste.
‘Als ik het nu goed doe, moet ik eigenlijk vleugelribben maken, die staan op die prent ook, ik geloof No. 24,’ legde Tom uit.
‘Ja maar,’ protesteerde Fred, ‘dan kon je wel 'n echte vliegmachine bouwen en dat krijg je toch niet voor elkaar. Hoe hoog zou je hier mee komen?’
‘Dat weet ik niet, het is ook maar 'n proef, die ik doe, als ik van den grond kom ben ik al tevreden.’
| |
| |
‘En je wou nog wel over de stad vliegen,’ grinnikte Fred.
‘Ach dat was maar gekheid, jij gelooft ook alles wat ze zeggen.’
't Geraamte voor de vleugels kwam met veel moeite klaar. ‘Hoe moet het linnen er nu over?’
‘Dubbele latjes,’ legde Tom uit. ‘We moeten dus nòg zoo een geraamte maken’
‘Ja. Maar jô, wordt het dan niet te zwaar?’
‘Wel nee, die latjes wegen haast niks, als jij nu die dingen vast even op maat afzaagt, ga ik kijken hoe het met de lijm is.’
Tom wipte weg, om direct daarop weer terug te komen. In z'n arm hield hij twee kleine ronde busjes.
‘Waar is dat voor?’ Fred keek verwonderd.
‘Om de vleugels in aan te brengen, ze mogen niet vast aan m'n fiets, maar moeten zoo gemaakt, dat ze er afgehaakt kunnen worden, begrijpt Uwes?’
‘Nee, nog niet heelemaal.’
‘Nu je zal het wel zien; de lijm moet nog even opstaan, we kunnen intusschen het laken wel vast op maat knippen. Zijn de latjes klaar?’
‘Om U te dienen, ingenieur.’
Tom lachte, hij vond het niet onaardig, dat zijn makker hem zoo noemde. Maar.... het laken bleek te kort. Goede raad was duur en de twee vrienden keken elkaar aan.
‘Verdorie, precies vijf centimeter en daarvoor moet ik nu de heele boel weer uit elkaar smijten,’ mopperde Tom.
‘Uit.... el.... kaar.... smijten....?’ Fred zei verwonderd ieder woord langzaam na.
‘Ja natuurlijk,’ mopperde de werktuigkundige door, ‘de vleugels moeten korter gemaakt.’
‘Kan je er niet 'n stukje aanplakken, of een lat er overheen waar allebei tusschen bekneld worden, dan hoeven we die heele boel niet uit elkaar te smijten, het zit nu juist zoo fijn.’ Fred tikte een spijker in de
| |
| |
bank, sloeg 'n roffel met de hamer. 't Was geen kwaad idee. ‘Dan wordt 't meteen een beetje steviger.’ Het voorstel werd goedgekeurd en opnieuw gingen ze aan het meten en schaven. Na een poosje waren ook deze nieuwe dwarsliggertjes klaar gekomen.
‘'t Gaat zoo toch zeker fijn,’ vond Fred, trots dat hij op het idee gekomen was. ‘Nu gauw het laken erover en dan is de boel klaar.’ Maar dat gauw viel lang niet mee, en heel wat zuchten en kreten klonken door het kleine schuurtje. Nu was Fred, dan weer Tom 'n ezel, en binnen een oogenblik hadden de beide jongens, die van onder tot boven met lijm zaten, ruzie.
‘Ik schei er mee uit,’ en Fred wierp nijdig het laken, dat hij op bevel van zijn vriend vast moest houden, neer.
‘Laat het maar, je doet toch alles verkeerd, als je naar me luisterde, was het allang klaar geweest. Nu is de lijm ook weer hard. Ga ze es even opzetten.’
‘Nee, ik schei er mee uit; je hebt me toch niet noodig,’ was Fred's booze antwoord.
‘Toe jô, wees toch niet zoo flauw, help me nu nog eventjes, we zijn hier toch niet gekomen om herrie te maken.’
‘Dan moet je me ook maar niet telkens voor ezel uitmaken, en wat er nog meer voor je lieve mondje komt.’
‘'n Ezel is anders lang geen stom beest, al zeggen ze het wel.’
‘Waarom maak je me er dan voor uit?’
‘Begrijp je dat niet, omdat ik je zoo'n reuze handig ventje vind, je bent heusch 'n toffe knul,’ en meteen kreeg Fred een klap op z'n schouder, die hem met een schreeuw in de hoogte deed springen.
‘Zeg ben je nou heelemaal....’ riep hij uit, het pijnlijke lichaams-deel wrijvend. Maar Tom was alweer naar de keuken gehold om de lijm te verwarmen. Toen hij terug kwam, kreeg hij de volle laag. ‘Als je het nog 's probeert me 'n schouder te breken, dan moet je
| |
| |
het maar zeggen, dan zal ik je hiermee 's bewerken.’ Fred, die op dat oogenblik meer had van 'n woedenden indiaan, dan van 'n vliegtuigbouwer, zwaaide de hamer boven z'n hoofd uit.
‘Laten we nu verder gaan, misschien krijgen we de boel dan nog klaar, die lange latten moeten opzij gespijkerd worden. Fred daar heb ik 'n gat ingeboord, dan kunnen de vleugels met 'n touw aan de fiets gebonden worden, zie je wel?’
Fred knikte.
De jongens gingen opnieuw aan het werk. Eerst werd het laken tusschen de latjes, waarop de lijm gesmeerd was, gelegd, waarna het tweede stel latjes er overheen werd gelegd. Het moeilijkste werk was om het laken te spannen, waarbij het gauw scheurde.
Maar eindelijk, eindelijk, net toen moeder riep om te komen eten, waren de vleugels klaar gekomen en konden nu rustig drogen. ‘Hè, hè, 't was 'n heel karweitje.’ Tom bekeek trots de vleugels, ‘maar ze zijn klaar, dat is de hoofdzaak. Bedankt hoor, Fred, je gaat toch met me mee, als ik ga vliegen?’
‘Natuurlijk, zeg waar kan ik m'n handen even wasschen? Ze plakken aan elkaar van de lijm.’
‘Ga mee naar de keuken.’
‘Wat zullen we morgen-middag trappen jô, ik hoop dat die Roodbroeken maar 's flink op 'r gezicht krijgen. Doe je best hoor, 't veld zal wel mooi zijn. Het is de laatste dagen droog geweest en 't heeft goed gewaaid.’
De beide jongens gingen 't schuurtje uit, dat Tom zorgvuldig afsloot. ‘Zie zoo, ik moet zoo oppassen voor Lena, m'n zus, die is altijd zoo nieuwsgierig,’ lichtte hij Fred in, de sleutel in z'n zak stekend. ‘Nu tabé, ik mag wel voortmaken, eet ze hoor, tot morgen.’ Heel tevreden over hun werk gingen ze van elkaar.
Het eerste wat Tom den volgenden morgen deed, was te gaan kijken of de vleugels voor zijn vliegfiets
| |
| |
goed waren gedroogd.
Het was nog vroeg en Tom kleedde zich stil aan, zonder daarbij, zooals gewoonlijk een deuntje te fluiten. Hij moest wel stil zijn, want als vader in z'n slaap gestoord werd, zat er wat op.
Tom klauterde op 'n stoel, wrong zich door het nauwe dakraampje heen. Van hieruit had hij 'n fijn gezicht over de daken; je zag allemaal antennen en nog eens antennen. Heel in de verte kon je 'n stukje land zien, 'n eindje verder 'n sloot met 'n molen. Ze gingen er 's winters dikwijls rijden. Verleden jaar was Jaap. Solders daar nog in een wak terecht gekomen. Wat hadden ze in hun rats gezeten en het was gelukkig, dat de molenaar met 'n stuk touw en 'n plank te hulp was gekomen. ‘Hè, het was fijn buiten. 't Zou zeker vandaag mooi weer worden. Wat zouden ze vanmiddag trappen tegen die Roodbroeken, die moesten maar 's flink op hun ziel krijgen. Als Fred nu maar 'n beetje z'n best deed, dan kwam er geen balletje door, dan konden de Roodbroeken zóó wel naar huis gaan, niks geen kans zouden ze hebben.
Die Bram Mulders was anders 'n fijne keeper. 't Was reuze jammer, dat-ie naar de Roodbroeken was gegaan. De musschen waren ook vroeg op, ze zaten te sjilpen en te vechten in de boomen en op den rand van de goot. Wat moest het fijn zijn om 'n vogel te wezen. Verdorie, dan kon je overal naar toe vliegen, waar je maar wilde. Kom.... hij zou 's naar beneden gaan, 's kijken hoe of het met die vleugels stond. Ze waren gisteren toch maar wat fijn afgekomen. Nou daar ging hij dan maar.’ Stil gleed Tom van het kozijn.... ‘Hè wat piepte die lamme deur, als vader nu maar niks gehoord had.’ Even stond hij stil, luisterde scherp. Maar alles bleef rustig. ‘Gelukkig maar. Vooruit nou gauw naar 't schuurtje.’
Handig gleed Tom langs de leuning omlaag. Stil liep hij het gangetje door, ging even zacht door de keuken naar het tuintje en had twee minuten later het
| |
| |
schuurtje bereikt.
‘Hè, wat was dat?’ Terwijl hij met z'n hand in zijn broekzak frommelde om de sleutel te voorschijn te halen, zag hij dat de deur op 'n kier stond. ‘Hoe kwam die nou open? Zouden ze.... z'n vleugels gestolen hebben?’ Met een ruk was de deur open.... gelukkig ze stonden er nog..... ‘Was dat schrikken.’ Tom slaakte 'n zucht van verlichting. ‘Maar wie zou in 't schuurtje geweest zijn? Niemand anders kon erin dan hij.... of wacht 's.... Vader had ook nog een sleutel, dus.... hij.... maar anders kwam vader nooit in het schuurtje. Waarom juist nu?.... Zou Lena misschien door de ruit gekeken en vader alles gezegd hebben.... Als vader wist waarvoor die vleugels waren, o jee, dan gingen ze zoo de kachel in. Vader wilde niks over vliegen hooren.... niks; als je alleen maar zei dat het mooi weer was en niet waaide, dacht vader al dat je over vliegen begon. Maar die vleugeltjes waren fijn gedroogd. Nou, en het laken was goed gespannen, zonder dat de latjes krom getrokken waren; het was misschien maar wat goed geweest, dat hij er zoo'n vleugelrib tusschen had gemaakt. Soms kon Freddy nog wel 's handig zijn.’
‘Als ze nou even tijd hadden, ging hij proefvliegen. Wat zou hij nou aan vader zeggen....?’
‘Waarvoor is dat Tom?’
‘Hè.... was dat schrikken.’ Met 'n ruk draaide hij zich om. Lena was in het schuurtje gekomen. ‘Wat moet je hier?.... heb jij 't soms aan vader verteld?’
‘Nou, wat zou 't, als ik het gedaan had?’ Lena keek zuur. ‘Je maakt ook altijd van die geheimzinnige dingen....’
‘Zie je wel,’ stoof Tom woedend op. ‘Jij bent het geweest, jij bent weer gaan kletsen. Je kan ook nooit 's je vervelende snater houden, kletsmajoor.’
‘Je bent zelf een kletsmajoor, vader was kwaad, toen hij het gisteren zag.’
‘Oh ja,’ bromde Tom, ‘dat zou hij niet zijn, als hij
| |
| |
eerst maar wist wat het was.’
‘Wat dan Tom, toe zeg het nou es,’ vleide Lena nieuwsgierig.
‘Het gaat je niks aan, ga maar gauw aan vader vertellen, dat ik in het schuurtje zit, juffrouw kwebbel.’ Lena ging kwaad weg en Tom bleef duchtig uit z'n hum alleen. ‘Je bent wel gelukkig als je 'n zus hebt,’ bromde het jongemensch, terwijl hij met z'n zakdoek het nikkel van zijn fiets oppoetste. ‘Ik zit toch ook niet in haar rommel te snuffelen.’
Op dit oogenblik klonken voetstappen in het tuintje, het grint knarste en even later kwam niemand minder dan baas Revers zelf het schuurtje binnen stappen.
‘Morgen, vader.’
Baas Revers gaf geen antwoord, maar met z'n vingers op de vleugels wijzende, vroeg hij streng: ‘Wat heeft dat te beteekenen?’
‘Dat.... dat.... heb ik gisteren.... gemaakt,’ hakkelde Tom 'n uitweg zoekende.
‘Ja dat zie ik, maar ik wil weten wat dat voor prullaria is, dat je daar gemaakt hebt, kan je je tijd niet beter gebruiken? Zeg op wat zijn dat?’
‘Dat.... dat.... zijn.... zonneschermen, vader.’ Tom zweeg. Had hij er zich even uitgewerkt, hij zou heusch zoo stom niet zijn om te vertellen, dat het vleugels waren voor zijn vliegfiets, dan was hij vast en zeker verloren.
‘Zonneschermen?’ herhaalde baas Revers, ‘waarvoor zonneschermen?’
‘Voor de werkplaats, vader, U klaagt toch zoo over de zon.’
‘Ik heb anders geen zonneschermen noodig, begrepen,’ begon baas Revers weer, die zoontje-lief scheen te doorzien, ‘je kan die dingen in stukjes hakken, dan kunnen we ze voor de kachel gebruiken.’
Maar Tom stond als aan den grond genageld. Z'n mooie vleugels aan stukken hakken, nooit zou hij dat doen. 't Kon hem niks schelen, al gaf vader hem met de
| |
| |
riem, maar z'n vleugels bleven heel. ‘Nu, hoor je niet wat ik zeg!’ baas Revers kwam op Tom af, ‘moet ik er mee beginnen?’
‘Nee vader,’ riep Tom nu, ‘U mag me slaan, U mag me straf geven, maar nooit, nooit zal ik m'n vleu....’ Hij zweeg plotseling, maar het kon hem niets meer schelen, hij had zich nu toch al versproken. ‘Nooit zal ik m'n vleugels stukhakken.’
‘O, zie je wel, het zijn dus weer van die vlieg-ideeën, die in je hoofd spoken. Heel goed jongetje, ik heb 'n briefje voor meester Bovenhuis bij me, dat je de volgende week van school gaat en bij mij komt, en die dingen zal ik zelf wel stuk hakken.’ Baas Revers scheen de daad bij het woord te willen voegen en zeker zou er van de vleugels niet veel zijn overgebleven, als Lena niet op dit oogenblik was komen waarschuwen, dat er klanten in de winkel stonden te wachten.
‘Ik kom.’ Baas Revers verliet de schuur en nauwelijks was hij weg of Tom sprong als een woedende tijger op z'n zus toe, en op hetzelfde oogenblik had ze een pats van haar broer te pakken, die haar het heele firmament voor de oogen tooverde. Ze begon erbarmelijk te huilen.
‘Ja jank nou maar,’ schreeuwde Tom, ‘hij had twee maal zoo hard moeten zijn.’ Op het lawaai kwam moeder naar buiten snellen.
‘Maar kinderen,’ riep ze verschrikt uit ‘zijn jelui nu al aan het vechten? Zoo vroeg in den morgen, wat is er nu gebeurd?’
‘H....ij..ij.... hij....’ snikte Lena.
‘Nee hoor moe.... zij....’ brulde Tom. En moeder die zag dat de jongen aanstalten maakte om Lena weer te lijf te gaan, nam haar bij den arm en zei streng: ‘Ga naar binnen, Lena, ik kom dadelijk wel bij je, en laat ik je niet hooren.’
Tom bleef alleen met moeder. ‘Maar jongen,’ sprak ze zacht, ‘wat is dat nu, om je zusje te slaan, ik dacht dat mijn Tom,’ - met de klemtoon op ‘mijn’ - ‘dat
| |
| |
niet deed.’ Tom sloeg z'n oogen neer, maar in eens voelde hij het bloed naar zijn wangen stijgen. ‘Nu, wat is er dan gebeurd?’ Maar Tom zweeg.... hij kon niet. Hij perste z'n lippen op elkaar, probeerde de opwellende waterlanders te bedwingen. Moeder zag hoe Tom in de war was. ‘Is het zoo erg, jongen?’ Ze ging op hem toe en legde haar hand op z'n schouder, ‘vertel het me maar, we zijn toch alleen.’
Toen barstte Tom in snikken uit, zijn schouders schokten ‘....ik....ik.... mag ook nooit.... wat’, bracht hij er met moeite uit.
Moeder begreep wel dat er iets anders gebeurd moest zijn, dan een gewoon vechtpartijtje, ze wist hoe streng haar man voor den jongen was, terwijl Lena haast in alles haar zin kreeg. Het beste was maar kalm af te wachten. Tom zou zelf wel bij haar komen en alles vertellen, want de jongen hield niets voor haar verborgen en anders zou moeder wel eens met vader spreken, want dat Tom zijn zusje niet uit eigen beweging zou slaan, stond bij haar vast.
|
|