| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het complot tegen den Heer Van Duren Sr. en de bevrijding der voetbalschoenen. Siempie houdt van schaken en Baas Revers niet van vliegen. De dikke mijnheer en de auto.
De Pang-pang werkte magnifiek en scheen opgewassen te zijn tegen Fred's heftige slaap-buien. lederen ochtend klokslag zeven uur deed de Pang-pang haar plicht en wierp de twee ijzeren kogels in de emmer, zoodat Fred onmiddellijk wakker werd. Een heele week was de jongen nu op tijd gekomen en ieder prees het door Tom vervaardigde wek-instrument. Zelfs de Heer van Duren, die eerst heftig tegen dat kabaal, 's morgens om zeven uur al, geprotesteerd had, gaf eindelijk toe, nu hij wist, dat zoontje-lief op tijd kwam. Nog twee dagen, en de voetbalwedstrijd tegen de Roodbroeken zou worden gespeeld en nog had Fred zijn schoenen niet terug. Hij had er niet om durven vragen en Siempie, die door Tom was ingelicht, voelde blijkbaar ook al weinig zin om naar den Heer van Duren toe te stappen. Maar eindelijk na een langdurige vergadering, gehouden onder in het keldertje van Baas Revers werkplaats, besloten Tom, Siempie en Willem, 's avonds naar Fred's woning toe te stappen, om te zien Papa van Duren te kunnen vermurwen de schoenen terug te geven.
‘Beloof hem 'n vrijkaartje,’ stelde Willem voor, ‘of
| |
| |
laten we zeggen dat hij eere-lid mag worden....’
‘Als jullie maar niet zeggen, dat ik jelui opgestookt heb’, bracht Fred in het midden.
‘Nee, natuurlijk niet....’ Toen ging de vergadering uit elkaar.
Klokslag zeven stonden ze met z'n drieën in de van Baerlestraat, Ze keken naar het huis, liepen er langs, ja 't nummer was goed. Siempie ging de stoep op.... de naam stond er.... ‘J. van DUREN’.... Siempie kwam de stoep weer af....
‘Heb je niet gebeld?’ vroegen de anderen....
‘Nee’....
‘Waarom niet?’....
‘Zouden ze.... al.... klaar zijn met.... eten?’ bracht Siempie er uit.
‘....Misschien.... wie.... weet.’ Ze keken elkaar aan.
‘Laten we nog een straatje omgaan,’ stelde Tom voor. Dit plan werd door de anderen gretig aanvaard.
‘Hoe verder ik van 't huis afkom, hoe rustiger ik word.’ Ze lachten om Willem.
‘En jij wou nog wel het woord doen.’
‘Ja, eerst wel, maar nou niet.’ Het was een eerlijke bekentenis en geen van drie had erg veel lust om Papa van Duren de schoenen te vragen. Maar toch moest het gebeuren, vast en zeker, want als Fred niet meespeelde, nou dan was het zeker hommeles.
‘Dan kunnen we net zoo goed niet spelen,’ bromde Tom. ‘Kom, lui laten we nu gaan, het is al kwart over.’ ....Vijf minuten later stonden ze weer voor het huis.
‘Ik zal wel bellen,’ fluisterde Tom, toen ze de vier stoeptreden hadden beklommen, en tegelijk bracht hij zijn hand naar de belknop.
‘Ho, wacht even jô,’ Siempie trok z'n arm terug, ‘wat moet ik ook weer zeggen?’
‘Of Meneer te spreken is natuurlijk.’
‘Ja maar als ze vragen waarvoor?’
| |
| |
‘Fred zou toch open doen?’
‘Dat had hij toch beloofd?’
‘Nou vooruit, we zullen wel zien!’
Tom belde. Zwaar klonk daarbinnen de bel; ze schrokken er alle drie van.
‘Waarom moest je zoo hard bellen?’ beet Wim z'n vrind toe. De deur ging open.... de meid verscheen.
‘Zoo jongens, komen jelui om Fred? Ga maar naar binnen.’ Ze stapten de gang in.
‘Is Meneer ook thuis?’, vroeg Tom, terwijl hij z'n jas aan den kapstok hing.
‘Ja, meneer is in de kamer, met mevrouw.’
De kamerdeur ging open en Fred stak z'n hoofd om de hoek: ‘Tabé lui,’ en met 'n knip-oogje: ‘kom d'r in.’
‘Vader mogen de jongens even binnenkomen?’ Angstig schoven ze de kamer in met 'n ‘Goeien avond, meneer, dag mevrouw.’
‘Zoo jongens, komen jelui Fred eens opzoeken?’ De ontvangst viel erg mee; van meneer kregen ze een stevige poot; moesten in een vijf minuten tijds wel drie dozijn vragen beantwoorden.
‘Veel kwaad uitgespookt de laatste dagen? Neen natuurlijk, hè? Jelui zien er nog al onschuldig uit....’
‘Ik vind hem reuze leuk,’ fluisterde Wim achter z'n hand tot Tom, die moeite moest doen om niet te lachen.
Toen plotseling alle drie de jongens aankijkend, vroeg Mijnheer van Duren: ‘Weten jullie niet wie dat lawaai-machien heeft uitgevonden? 't Is 'n geluid of het huis in elkaar valt; slapen jullie ook zooals Fred?’
‘Ja mijnheer, nog wel harder,’ antwoordde Tom handig.
‘Nog harder? Wat voor machine heb jij dan in hemelsch naam thuis?’
‘Ik word vanzelf wekker,’ lachte Tom.
‘Zoo, ik wou dat Fred dat ook maar deed.’ Fred, achter het amusante-weekblad, zat wenken te geven van ‘ga nou door, vooruit nou.’
| |
| |
‘Ieder heeft zoo z'n eigenaardigheden, meneer.’
‘Nu ja, ik wou dat ik maar 'n middel wist, om dien kabaal-maker boven wat te temperen.’
‘Ik kan U daaraan helpen, meneer,’ zei Tom met een strak gezicht.
‘Ja? Nu laat 's hooren, dan ben ik van dat kabaal af, wat is dat dan?’
‘Hij moet hem zoo plaatsen, dat de kogel op z'n hoofd valt, heb ik al eerder gezegd.’ Meneer schaterde het uit.... die jongens ook.
‘Zoo vrindje, dus jij bent de uitvinder van dat spektakel-ding.’ Tom werd rood, had hij zich even verpraat. Mevrouw zat bij den haard stil te lachen. Toen vatte Siempie moed.
‘Meneer’.... de Heer van Duren keek op.
‘Ja zeg het maar.’
‘Meneer.... houdt U.... van.... van.... e.... van schaken?’ Ze keken Siempie aan, die het woord voetballen niet had durven uitspreken en er gauw schaken van had gemaakt.
‘Schaken?’ vroeg Mijnheer van Duren verbaasd. ‘Hoe kom je daaraan jongen. Ik doe het wel eens een enkelen keer.... Wou je een partijtje spelen?’
‘Nee meneer,.... want ik ken 't niet.’
‘Nu waarom vraag je dat dan?’
Fred keek z'n vriendje verbaasd aan, wat zou er nu komen?
‘Meneer,’ begon Siempie, terwijl hij aan het tafelkleed zat te plukken, ‘kent U dat nare gevoel, dat je krijgt als je verliest....’
‘Naar?.... ja nu, soms is 't onuitstaanbaar, vooral als je je erg hebt ingespannen.’
‘Wij kennen dat gevoel nu ook mijnheer!’
‘Jullie?’ meneer van Duren keek verbaasd. Maar als uit één mond antwoordden ze: ‘Ja, wij meneer!’
‘Dat is vervelend, wat heb jelui dan verloren?’
‘Nog niets, meneer, maar we gaan zeker verliezen.’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Onze voetbal-match tegen de Roodbroeken, meneer, omdat we geen links-buiten hebben,’ antwoordde Tom vlug.
‘Hoe komt dat dan?’. Mijnheer van Duren keek de jongens oplettend aan. Fred werd vuurrood, hield het krantje voor zijn gezicht. ‘Ik vind,’ ging meneer van Duren verder, ‘dat jelui daar dan in de eerste plaats voor moeten zorgen.’
‘We zijn er al mee bezig, meneer en degeen, die ons helpen kan wordt benoemd tot eere-lid van onze club’
....en krijgt een vrijkaartje voor den wedstrijd,’ liet Tom er gauw achter volgen.
‘Zoo dat is heel wat, dan zal degeen, die jullie helpen kan, dat zeker wel graag doen.’
‘Dat hopen we dan ook, meneer.’ De jongens voelden, dat ze terrein wonnen. Oh jé, als het nu eens lukte, die handige Siempie, met z'n schaken.
Meneer ging verder: ‘en weten jullie al iemand, die helpen kan?’
‘Ja meneer,’ alle drie riepen ze het tegelijk.
‘Nu, dan vind ik jullie nog al dom, dat je daar niet naar toe gaat.’
‘Maar we zijn er naar toe gegaan, meneer,’ weer was het Tom, die gauw sprak.
‘Zijn jullie er naar toe gegaan?’.... 't bleef 'n poosje stil in de kamer. ‘Nu?’, drong de heer van Duren, die de jongens nog niet begreep, ‘en wat was het resultaat?’
‘Dat moeten we juist nu hooren, meneer,’ antwoordde Siempie, die met 'n slok z'n gloeiende thee naar binnenwerkte, maar hij liet niets merken.
‘'t Wordt me hoe langer hoe raadselachtiger,’ begon de niets kwaads vermoedende heer van Duren weer. ‘Wie is degeen dan, die jullie helpen moet?’
‘U, meneer!’.... het was er uit, Siempie had het geroepen, en de anderen, die nu ook durfden, riepen: ‘Ja, U!’
‘Ik?’, meneer van Duren keek verbaasd, maar nu
| |
| |
begon hij onraad te bespeuren, maar voor hij spreken kon, zei Tom flinkweg: ‘Meneer we wilden U vragen of U voor dezen keer Fred z'n voetbalschoenen wilde teruggeven, want hij is onze links-buiten, toe, meneer, zonder hem verliezen we vast, hij staat nu toch ook op tijd op, daarvoor maakte ik toch de Pang-pang.’
‘Ah zoo,’ begon de heer van Duren, terwijl hij moeite deed ernstig te kijken, ‘dat is mooi, 't is dus een complot, wat jullie vormden. Mooi is dat, en Fred heeft jullie natuurlijk opgestookt.’
‘Nee meneer, heusch niet,’ begon Tom weer, ‘we hebben het hem zelf voorgesteld, want zonder hem verliezen we vast, er is geen beter links-buiten, toe doet U het nu maar voor dezen keer’....
‘U wordt toch eere-lid ook,’ vulde Wim aan.....
‘.... en 't vrijkaartje,’ begon Siempie, ‘voor mevrouw ook een.’ Met roode hoofden van gespannen verwachting keken ze naar den heer van Duren, die strak voor zich uitstaarde. Mevrouw, over het theeblad gebogen, keek naar de jongens en glimlachte even.
‘Heeft Fred jullie niet opgestookt?’, begon meneer weer.
‘Nee heusch niet, werkelijk niet, meneer, Fred stookt nooit op; vroeger sliep hij lang, maar nu niet meer.’ Eensklaps schrokken ze van een harde bons boven,.... even bleef het rustig,.... toen nog een bons,......ze keken elkaar aan, wat was dat?
‘Schrikken jullie? Dit is is m'n wekker,’ begon Fred.
‘Je Pang-pang hè?’ zei Tom, ‘hij loopt goed, joh. Nou, meneer, heb ik dat niet fijn voor 'm gemaakt?’
‘Nou fijn hoor! Dat doet Tom altijd meneer, hij kan reuze knutselen.’
‘Zoo,’ sprak de heer van Duren lachend, ‘en praten kan hij ook, hè? Nu vooruit,’ meneer van Duren stond op, ‘voor dezen eenen keer zal ik Fred de schoenen teruggeven. Maar wee jullie gebeente, als je weer zoo'n complot durft te smeden.’ Ze lachten, barstten toen uit met een: ‘Hoera! Hoera!’ Mevrouw
| |
| |
glimlachte: ‘jullie zijn rakkers, hoor.’ Een oogenblik later kwam Fred met z'n voetbalschoenen de kamer in stormen.
‘Hoera!’, juichten ze, ‘leve meneer van Duren en de trappertjes; nu is de eer van de F.F.C.-ers gered.’ Als een troepje wilden sprongen ze door de kamer.
‘Kalm, kalm,’ riep meneer van Duren, ‘jelui wilt de boel toch niet afbreken?’ Maar de jongens juichten van plezier, dat hun plan gelukt was.
‘Ze maken nog meer kabaal, dan dat helsche machien,’ sputterde meneer van Duren. Eindelijk waren ze uitgeraasd. Na meneer hartelijk bedankt te hebben, gingen ze weg, Fred liet hen uit.
‘Ik had het nooit, nee nooit kunnen hopen, dank jullie wel hoor, wat zullen we overmorgen trappen’ en hij zwaaide z'n schoenen, die hij nog niet had losgelaten, boven z'n hoofd. ‘Tabé....’ toen sloeg de deur dicht, en de drie jongens stonden op straat.
‘De eer is aan jou, Siempie, je bent 'n kranige redenaar, hoe kwam je aan dat idee van schaken? Het was reuze handig.’
‘Ik weet het niet,’ lachte Siempie, ‘wel weet ik dat ik erg in de benauwdheid zat.’
‘Ik vind meneer van Duren anders lang zoo kwaad niet,’ vond Wim.
‘Nee, jô, Pa's zijn meestal aardig, als anderen erbij zijn, dat weet je-zelf wel.’ Ze lachten om Tom's opmerking. Tom kon daarover spreken, want als hij iets deed wat niet in den haak was, kreeg hij mild met de riem. Eerst brachten ze Wim naar huis, daarna liepen Siempie en Tom verder.
‘Als hij die schoenen maar weer niet terug moet geven,’ begon Siempie.
‘Nou, dan laat hij ze in het huisje op het terrein, daar kraait geen haan naar, maar ik denk het wel van niet.’
‘O ja,’ begon Siempie 'n papiertje te voorschijn halend, ‘zeg Tom, wat heb jij nu in kas, denk je dat we
| |
| |
met 'n nieuwe bal kunnen spelen, die ouwe is leelijk kapot.’
‘Kan hij niet meer gemaakt?’
‘Hij is al gemaakt,’ begon Siempie, ‘maar ik ben zoo bang, dat hij het niet houdt.’
‘Och wel ja jô, krakende wagens duren het langst, maak je daarover maar niet bezorgd.’
‘Nou ik ben thuis, tabé hoor, houdt je haaks.’
‘Saluut, maf ze’ en Tom ging naar binnen, terwijl Siempie, fluitende de hoek van de straat omsloeg....
‘Tom,’ sprak baas Revers den volgenden morgen, ‘breng, vóór dat je naar school gaat, nog even dit paar schoenen weg, er is haast bij; als je een half-uurtje eerder weg gaat, kan dat nog net.’
‘Ja vader.’ Tom stond voor het raam van de werkplaats en keek naar buiten.
‘Het zal 'n heele hulp voor me zijn,’ begon baas Revers weer, ‘als je over 'n halfjaartje bij me in de werkplaats komt, jongen.’ Tom schrok....
‘Hè.... ja.... natuurlijk....’ stotterde hij. Eigenlijk had Tom vanmorgen aan vader willen vragen of hij nog op school mocht blijven, omdat hij zoo graag vliegenier wilde worden. Maar nu vader zoo begon zag Tom er maar vanaf. Hij slenterde naar de achterkamer, waar z'n boterhammen klaar stonden en begon ze naar binnen te werken. Lena, zijn twee jaar jongere zus zat al aan tafel.
‘Wat kijk jij zuur, is er iets?’, vroeg ze deelnemend.
‘Nee, niks, kijk naar je eigen,’ bromde Tom.
‘Poeh wat 'n lawaai, omdat je nu even die schoenen moet wegbrengen, ik heb het wel gehoord.’
‘Nee, niet omdat ik die schoenen moet wegbrengen, en dat je het gehoord hebt is heel natuurlijk, jullie luisteren alles af, zoo zijn jullie meisjes nu eenmaal, afluisteren en kletsen, dat kunnen jullie.’
| |
| |
De poes, die vriendelijk 'n kopje kwam brengen aan den jongen baas en zacht miauwde om 'n stukje kaas, kreeg ook al harde woorden. Ze schrok en wipte gauw weg. Lena gluurde over de tafel naar haar broer. Waarom zou Tom zoo boos zijn? 't Was niks voor hem, anders zette hij het heele huis op stelten door zijn vroolijk zingen en jolig gefluit, en nu dit.
‘Kijk voor je,’ snauwde Tom eensklaps, ‘wat zit je me toch aan te gapen? Voor 'n kwartje kan je me bekijken op de kermis.’
‘Tom!’, dreunde op dit oogenblik baas Revers stem vanuit de werkplaats, ‘kom je? Het is tijd, denk aan die schoenen.’
‘Verdorie wat 'n haast, ik zit nog geen vijf minuten.’
‘Ga nu jongen, je weet wel dat vader wil dat je op tijd bent’, moeder was binnen gekomen en bracht Tom 'n beetje van zijn booze bui af. Terwijl Tom weg ging, fluisterde hij haar nog in: ‘Praat U er nu eens over met vader.’ Moeder knikte, ‘ik zal m'n best wel voor je doen, jongen, heusch, maar ga nu, anders wordt je vader boos.’
Tom was voor drie-kwart z'n booze bui al weer vergeten. Fluitend ging hij de werkplaats in.
‘Waar staan die schoenen, vader?’
‘Hier en pas op, dat je ze niet laat vallen hoor. 't Briefje is erbij. Vooruit sta nu niet langer je tijd te verbeuzelen, anders kom je te laat.’
‘Ik ga al.... dag....’ Meteen wipte Tom de werkplaats uit, de gang in, waar zijn karretje stond, en in twee tellen was hij op straat en sprong erop.
Onderweg dacht hij na: ‘Bah, over 'n half jaartje zou hij in dat donkere benauwde winkeltje zitten?.... hu, hij moest er niet aan denken, hij wilde niet, als hij nu de heerlijke lucht zag en dan die bedompte werkplaats, waar vader hem wilde opleiden tot schoenlapper, dan kreeg hij al kippevel. Dat vader nu niet voelde, dat Tom naar iets anders verlangde en niet kon begrijpen, dat er nog edeler bedrijven waren dan
| |
| |
schoenlapper. Over-grootvader was schoenlapper geweest, grootvader en vader, en nu moest hij, Tom, 't ook maar worden. In den tijd van vader waren er nog geen vliegmachines, nee anders zou vader toch zeker wel begrijpen, waarom Tom vliegenier wilde worden. Als er niet gauw verandering kwam, zag de toestand er hopeloos uit. Wat zou hij toch moeten beginnen, hij zag zich daar al achter de stikmachine zitten in vaders werkplaats.’
Al deze gedachten doorkruisten Toms brein, terwijl hij met 'n flink gangetje voortpeddelde. 't Was nog een heel eind, wel 'n kwartier buiten de stad. ‘Nou.... 'n kwartier.... dan kon je in de verte het vliegveld zien liggen. Natuurlijk waren ze er al aan het vliegen. Weet je wat, hij kon best een beetje harder peddelen, dan ging hij nog even kijken. Je kon die machientjes buiten het hek ook best zien opgaan. Als Fred nou vanmiddag maar kwam, na vieren, om hem te helpen met z'n vliegfiets, dan zou het fijn zijn, dan gingen ze Zaterdag-middag proefvliegen. Wat fijn, dat Fred z'n schoenen terug had, die Siempie was toch reuze handig met z'n: Kunt U schaken, meneer?.... nou wat 'n lef....’
‘Toe.... toe.... toe....’ klonk het achter Tom. Haastig slingerde hij naar rechts van den weg.... Verdikkie nog toe, dat was te haastig.... hij slipte en.... op hetzelfde oogenblik lag hij met fiets en al tegen den berm. De auto stopte, een gezicht kwam uit het raampje.
‘Kwajongen, wat doe je op het midden van den weg te rijden? Heb ik je pijn gedaan?’ Tom was alweer opgekrabbeld.
‘U heeft me niet geraakt, ik slipte.’
‘Zoo, nou pas in 't vervolg maar beter op’. De auto ging weer verder. Tom keek 'm na; fijn karretje was het. Hij had nog geboft dat-ie niet harder tegen den grond gekeild was; die beroerde weg ook, overal putten en gaten. 't Was maar goed dat vader 't niet gezien
| |
| |
had. Hij zou toch eens aan den bovenmeester vragen of die 'n briefje aan vader wilde schrijven. De bovenmeester kon wel begrijpen, dat hij vliegenier wilde worden. Kom hallo, daar ging-ie maar weer; hij zou er den moed maar inhouden.
|
|