Een jongen, die zich met niemand bemoeit. Weet je, hoe dat komt? Dat zal ik je vertellen.
In september is de zomer voorbij. De bladeren worden door de wind van de bomen geblazen. Het regent hard en het waait dikwijls. Dan wordt het in ons land al zo koud, dat je een jas moet aantrekken.
En Joeko? Die loopt te bibberen als een oud mannetje. Hij is dit nare weer helemaal niet gewend.
In Suriname, ja, daar is het elke dag zomer. Het hele jaar door. Daar heb je geen dikke trui of jas nodig. Die grijze, donkere wolken, die steeds maar over het dorp drijven, maken Joeko somber. Zo somber, dat hij elke dag meer en meer naar zijn eigen land gaat verlangen.
Oom Rien en tante Ans merken het wel. Er komt bijna geen lach meer op Joeko's gezicht.
Soms zit hij dromerig naar buiten te staren en als tante of oom hem wat vragen, geeft hij maar een half antwoord.
‘Och, het komt wel goed,’ denkt oom Rien, als hij er met tante over spreekt. ‘Het moet allemaal nog wennen. Als je zelf in een vreemd land was, zou je het misschien ook niet zo gauw naar je zin hebben.’
Daar heeft oom Rien gelijk in. Maar voor Joeko schijnt het toch wel heel moeilijk te zijn.
Op school gaat het ook niet goed. Met rekenen en taal zijn ze allemaal veel verder. Alleen met katechismus is hij de beste van de klas.
Och, dat het met het leren niet zo goed gaat, is niet het ergste.
Weet je, wat heel erg vervelend is? Joeko heeft niet