Joeko uit het land van de zon
(1961)–Henri Arnoldus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
‘We gaan samen op jacht,’ heeft de pater gezegd. Maar... vandaag zal daar toch niets van komen, ook al heeft de pater zijn geweer bij zich. Pater Antonius wil eens helemaal alleen met Joeko zijn. Hij wil met Joeko spreken. En daar hoeft niemand bij te zijn. ‘Zeg, Joeko,’ begint de pater, als ze het bos dicht genaderd zijn. ‘Zou jij hier altijd willen blijven?’ De pater staat stil en hij kijkt Joeko vragend aan. ‘Ik wil hier wel altijd blijven, pater,’ antwoordt Joeko. ‘Maar... dan moet u ook altijd bij ons in het dorp blijven wonen.’ Pater Antonius lacht en hij klopt Joeko op de schouder. ‘Jij bent een reuzevent, Joeko. Je bent de beste misdienaar, die ik ooit gehad heb. Zeg, nu moet je eens goed naar me luisteren. Ik wil overmorgen een vliegerwedstrijd houden. Hoe vind je dat?’ Joeko's ogen beginnen te glinsteren. Een vliegerwedstrijd! Stel je eens voor. Daar zijn alle kinderen in het dorp dol op. Een vliegerwedstrijd is altijd een hele gebeurtenis. Daar doen niet alleen alle jongens en meisjes in een dorp aan mee, maar ook hun vader en moeder. ‘Je mag morgen met me mee naar de stad, achterop de bromfiets. Dan gaan we mooie prijzen kopen,’ zegt de pater. ‘Heus?’ vraagt Joeko, en hij haalt een hand door zijn pikzwarte haren. ‘Zeg, Joeko,’ begint de pater, als ze weer een eind gelopen hebben. ‘Heb jij wel eens in een echt vliegtuig gezeten?’ ‘Ik heb een keer gedroomd, dat ik een verre reis met | |
[pagina 25]
| |
Pater Antonius en Joeko lopen naar het bos.
| |
[pagina 26]
| |
een vliegtuig maakte,’ vertelt Joeko. ‘Waar ik toen terecht ben gekomen, weet ik niet meer. Want toen was m'n droom uit. Maar het ging reuze, pater. Je kon het land prachtig zien. En soms vloog ik boven de wolken. En heel ver kon je de zee zien glinsteren.’ De pater en Joeko lopen nu achter elkaar over een smal paadje, vlak langs de rand van het bos. Het gekrijs van een troepje wilde apen klinkt dichtbij. Opeens staat de pater weer stil en hij kijkt Joeko heel lang aan. ‘Zou jij echt in een vliegtuig willen zitten?’ vraagt de pater. ‘Nou, en òf!’ lacht Joeko. ‘En als je zo hoog in de lucht vliegt, dan ben je toch ook dicht bij de hemel en bij God, pater?’ ‘Je bent altijd dicht bij God, Joeko. Waar je ook op de wereld bent, God is altijd bij je.’ Joeko denkt daar even over na. Hij is een verstandige jongen, dat kun je wel aan zijn schrandere ogen zien. ‘Ik heb in Nederland een zuster en een zwager wonen,’ vertelt de pater. ‘Zij sturen mij altijd die pakjes en al de kranten en tijdschriften. Ze schrijven mij ook altijd brieven. Weet je wat ze me nu gevraagd hebben, Joeko? Of er eens een jongen uit Suriname een hele tijd bij hen wil komen logeren. Héél, héél lang! En.... zou jij dat graag willen, Joeko? Je gaat dan met een vliegtuig een lange reis maken. En als je in Nederland aankomt, zullen mijn zuster en haar man voor je zorgen. Na al dat verdriet, zul je dit misschien wel erg prettig vinden. Zou je dat willen, Joeko?’ | |
[pagina 27]
| |
Joeko staat beduusd naar de punten van zijn tenen te kijken. Nee, schoenen draagt hij niet. Niet één jongen of meisje uit het dorp heeft schoenen aan. Ze lopen allemaal het liefst op blote voeten. Trouwens, hun vader en moeder hebben ook geen geld om schoenen te kopen. Joeko begrijpt nog niet goed, wat de pater hem nu zo onverwachts gevraagd heeft. Zeker, pater Antonius komt uit het verre Nederland. Dat weet Joeko wel. De pater heeft veel over dat vreemde land verteld. En nu vraagt de pater hem zomaar ineens, of hij naar Nederland wil, om er te gaan logeren. ‘Mijn zuster en haar man zullen heel goed voor je zijn, Joeko. Zij hebben geen kinderen... en jij hebt geen ouders meer.’ ‘Mag ik toch weer naar huis terug?’ Dat is het eerste, wat Joeko vraagt. ‘Natuurlijk, jong. Jij mag hier terug komen. En als je in Nederland wilt blijven, mag je het ook.’ ‘Maar dan zie ik u nooit meer,’ zegt Joeko en hij kijkt weer verdrietig voor zich uit. De pater haalt een fotomapje uit de binnenzak van zijn witte toog. Er zitten foto's in van zijn ouders, van zijn zuster en zijn zwager, en ook van een heleboel andere paters. Die andere paters zijn allemaal vrienden van hem. ‘Kijk, dit is mijn zuster,’ laat pater Antonius zien. Met grote ogen bekijkt Joeko de foto. ‘Ze lijkt op u,’ zegt Joeko. ‘Dat heb je goed gezien, Joeko. Mijn zuster lijkt sprekend op me. En hier zie je haar met haar man vóór het huis, in de | |
[pagina 28]
| |
tuin!’
Daar zijn de witte huisjes al.
‘Wat een mooi huis!’ vindt Joeko. ‘In dat mooie huis mag jij logeren,’ zegt de pater. ‘Hebben ze een hond?’ ‘Nee, ze hebben geen hond. En er zijn ook geen kinderen in huis.’ ‘Wanneer mag ik er dan naar toe?’ wil Joeko weten. ‘Misschien over drie weken al. Als je het echt wilt, zorg ik verder overal voor. Ik breng je naar het vliegveld. Als je in Nederland landt, staan Ans en Rien je op te wachten. Ans is mijn zuster en Rien is haar man, snap je?’ ‘Moet ik dan andere kleren gaan dragen?’ | |
[pagina 29]
| |
De pater schiet in de lach. Je zult wel wat meer kleren moeten dragen, jong. Het is in Nederland niet zo warm als hier. 's Winters kan het er koud zijn. Dan moet je met een dikke winterjas aan naar school. In Nederland gaan alle kinderen naar school.’ Zonder dat Joeko er erg in heeft, zijn ze langzaam naar het dorp terug gewandeld. Daar zijn de witte huisjes al. ‘Gaan we niet meer op jacht?’ vraagt Joeko verbaasd. ‘Morgen misschien, Joeko. Ik wilde je dit allemaal vertellen, begrijp je? Denk er maar eens goed over na en vergeet de vliegerwedstrijd niet. Dan kun je daar nog juist aan meedoen, voordat je in Nederland gaat logeren. Als je tenminste wilt...’ |
|