| |
| |
| |
IV The Battle of South Africa
1
Mijn vliegtuig is siaieedank geen Boeing 747, maar een ranke dc 8. Het staat hoog op zijn poten en heeft twee groene banen over zijn hele lijf - de bovenste licht, de onderste donkergroen - en ook een groen gestileerde gazellehals op zijn staart: dit alles bij elkaar is het symbool van Air Afrique. Groen is overigens een zeer geliefde westafrikaanse kleur. Wel dertien van de vijftien landen, die tot deze groep gerekend worden, Songo inbegrepen, hebben die kleur in hun vlag, hetzij verticaal, hetzij horizontaal. West-Afrika is dus vol hoop!
Ik klim via de achtertrap naar binnen en nestel me snel op een plaats bij het raam, ver achter de vleugels. De stoelen staan in twee rijen van drie langs het middenpad. Zoals mijn gewoonte is, neem ik ook de twee andere zitplaatsen meteen voor mezelf in beslag. Ik plaats mijn schoudertas op de buitenste en een camera en wat boekjes op de middelste naast me. Deze gewoonte is eigenlijk vooral van belang als je lange oversteken moet maken, want dan verzeker je je zo van een heerlijke slaapplaats. Nu doe ik het alleen maar om te kijken of de truc lukt, of de passagiers die achter mij binnenkomen denken dat die plaatsen al bezet zijn. Om de routine niet te verliezen, zou je kunnen zeggen. De zwarte stewardess met een mooie lange hals en gekleed in een fel oranje omslaanbaar kleed, kijkt in het voorbijlopen wel enkele malen bedachtzaam naar me en als ze vooraan met de purser haar kudde passagiers staat te overzien, krult ze haar zwarte lippen ook even in mijn richting. Heeft ze me door? Misschien wil ze ook gewoon een keer een zwarte man goed verwennen. Ze kan me wat! Ik heb eens een familie, een blanke familie van vader, moeder en twee opgeschoten kinderen een oversteek zien maken - Madrid/Abidjan - met ieder van hen drie stoelen voor zich alleen zoals mij nu misschien te beurt valt. Toen zat ík geblokkeerd en heb die zeven of acht uur nauwelijks geslapen. En ik neem aan, dat geen enkele maatschappij aan een zwárte familie zoiets heerlijks zou gunnen. Dan komt die mooie stewardess meteen van: ‘Sorry, maar...’ Althans
| |
| |
nóg niet. Met een kleine uitzondering voor Arabieren wellicht, want die stijgen, tegelijk met de prijs van de olie, snel in aanzien tegenwoordig! Ik zie die zieke blanken al bleek worden van jaloezie en protesteren als een zwarte familie zoiets heerlijks zou overkomen! Als kleine kinderen met z'n allen meteen naar mama stewardess: ‘Wij maar één stoel en die zwartjes daarachter ieder drie, terwijl wij voortdurend ons geld in hun kreperende landen pompen?!’ Zoveel van onze dure belastingcentjes, zeggen ze in het hollelandje. O, als het om hun belastingcentjes gaat, daalt hun tolerantie, hun kritische grens, sneller dan de hoogtemeter van een landend vliegtuig. Dan zijn ze er, ondanks hun domineetjes, meteen bij. En toch. Daar heb ik nou weer zoiets waardoor die Nederlanders hun image zo hoog houden. Ze geven namelijk de meeste ontwikkelingshulp van alle europese landen, van de hele wereld zelfs. Zoiets van 1% van hun nationaal inkomen, en daar is zelfs sprake van dat dat meer wordt. Nou, is dat niet mooi?! Neen, het is helemaal niet mooi! Want dat betekent dat iemand die zo'n 20.000 per jaar verdient, zoals ikzelf bv., f 200 per jaar afstaat, terwijl het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in de ontwikkelingslanden rond f 750 ligt. Dat is dan écht het maximum! In werkelijkheid zijn er in deze landen talrijke mensen, die het met minder dan f 200 per jaar moeten doen: het bedrag van een krantenabonnement in Nederland. En ik moet er niet aan dénken wat de laagstverdienenden hier jaarlijks niet aan hun vakantie alleen al uitgeven! In de meeste gevallen moet die f 200, die we met z'n allen afstaan, door die mensen van de ontwikkelingslanden ook nog worden terugbetaald. Met rente! Zodat het helemaal niet om een goede samaritaan-bedoening gaat, zoals juist degenen, die kek klaar staan om zuur te doen over
belastingcentjes, zo graag doen voorkomen. Bovendien, voor die f 200 per jaar koop ik mij ook het recht om goedkoop allerlei grondstoffen uit landen uit de derde wereld te halen. Neem Songo: Het zou zeker viermaal zoveel aan zijn mooie houtsoorten verdienen als dat hout daar zelf werd bewerkt; tot triplex, spaanplaat, parketvloeren, meubels, weet ik al wat niet. (Er staat een heel goede berekening hierover in een nummer van Bois et
| |
| |
Forêt uit 1974.) Die verwerking in eigen land zou in alle houtproducerende landen, zoals Songo, Ivoorkust, Ghana, Nigeria, Gabon, een hoop verlichting brengen in de werklosheid, een van de fundamentele euvels van de meeste ontwikkelingslanden. Een verlichting ook in de kosten van levensonderhoud, omdat deze landen nu wel zwaar moeten betalen voor de importprodukten uit Europa, die nota bene vaak van hún grondstoffen zijn gemaakt. Hout, aardnoten, cacao, bauxiet, mangaan, ijzer enzovoorts; steeds hetzelfde eentonige liedje: Goedkoop weg, duur terug! En werkgelegenheid voor Europa! En dan durven ze - Enfin, ondanks deze min of meer boze gedachten ben ik eerder blij op dit moment. Ik houd nu eenmaal van grote, volle vliegtuigen, die zich klaar maken voor de vlucht. Ik voel me dan als een baby in een heel grote badkuip. (Een baby die van water houdt natuurlijk. Dat doen ze niet allemaal!)
De stommiteiten van de aarde vallen van me af. Ik houd van die demonstratie met het zuurstofmasker, die nooit iets voorstelt, omdat de steward en de stewardess, die dat zo gehaast geven, heel goed weten dat het allemaal toch niets uitmaakt als er werkelijk eens iets fout gaat. Hoe al de passagiers mensen worden! Je ziet ze als verschrikte vogels hun hoof den in alle richtingen draaien, zodra ze binnen zijn. Omdat de hoge leuningen van de stoelen hen voor elkaar verborgen houden, moeten ze meteen weer even opstaan nadat ze zijn gaan zitten, om elkaar opnieuw eens goed te monsteren; elkaar vriendelijke knikjes te geven, even tegen elkaar glimlachen: Weten in wat voor gezelschap men naar de andere wereld gaat als het zover is.
Het is op dat moment geen man, vrouw, arbeider, werkgever, volwassene, kind, blank of zwart. Iedereen weet donders goed, dat hij van de ander afhankelijk kan zijn, vooral, dat we allen op dezelfde manier naar de donder zullen gaan, áls er iets gebeurt. Je zou daarom een vliegtuig de heilige gemeenschap van het gevaar kunnen noemen. Het individu met zijn zieke lever, zijn kanker, zijn kleurwat toch allemaal redenen zijn van verschil tussen ons mensen - houdt op te bestaan. Althans, dit was de situatie vóór Arabieren en japanners met vliegtuigkapingen begonnen. Je zou je kunnen voorstellen dat de mensen nu
| |
| |
ook in vliegtuigen extra op allerlei verschillen in wat zij ‘ras’ noemen gaan letten. Gaan discrimineren dus. Het is mij hier siaieedank nog niet opgevallen. En er zit hierin zo'n beetje van alles. De zwarten domineren misschien, maar er zijn ook vele blanken, o.a. vóór en achter mij; in de rij aan de andere kant van het middenpad zitten Japanners en ik heb ook Indiërs en Arabierachtigen in westerse kleren zien instappen.
De typische vliegtuigsolidariteit schijnt overigens zóiets natuurlijks, dat ze zelfs tussen passagiers en gijzelaars, vooral tussen bemanning en gijzelaars blijkt te kunnen ontstaan. In naam van het gevaar! De aangekomenen die zo uitgelaten naar hun afhalers wuiven terwijl ze op hun koffers wachten, doen deze in eerste instantie geloven dat ze zich zo blij voelen, omdat ze weer veilig thuis zijn, maar volgens mij heeft die blijdschap meer te maken met de unieke ervaring van gelijkheid die passagiers hierboven in zo'n vliegtuig ondergaan. Zelfs die van de eerste klas een beetje. Omdat deze overwegingen me zo bevallen zing ik voor mezelf
Holiday tables under the treeeeeees.’
Daarna April in Portugal. Dan krijg ik ineens het trieste besef van wat het betekent, als mensen alleen in gevaar zich met elkaar kunnen verbroederen! In-triest is dat dan eigenlijk. In Nederland hebben ze het er soms over met mij. Wat oudere vrouwen vaak. Altijd een beetje verbaasd, zo niet treurig. ‘In de oorlog,’ zeggen ze, ‘bestond er een gevoel van, nou ja, hoe moet ik het u zeggen, meneer? Je kwam toen nog voor elkaar op, hè?! Het was zo ánders dan nu. Zó anders, dat je wel zou willen wensen soms - maar neen, zoiets mag je natuurlijk niet wensen, hè?!’ Intriest dat je zou moeten wensen dat het voortdurend oorlog was; dat je voortdurend ‘een gemeenschappelijke vijand moest bestrijden’ zoals dat zo mooi heet, om een beetje mens te worden. Hoe meer de vijandschap tegenover Surinamers, Antillianen en gastarbeiders toeneemt, hoe dichter deze ook bij elkaar komen, althans proberen te komen. Ze zijn nu al steeds vaker bezig met een front dit en een front dat.
| |
| |
Maar zo'n front is natuurlijk ook in-triest, als het alleen met de meest duidelijke utiliteitsredenen kan ontstaan. Is eenheid onder dreiging van gevaar, de laagste vorm van eenheid zo ongeveer waartoe mensen kunnen komen, eigenlijk eenheid te noemen?
In het vliegtuig. Als ik bij je ben
Ben ik dichter bij mijn dood.
Die dichter was misschien niet voor niets zo pessimistisch. De mens is geen aardig wezen, ondanks alle eeuwen beschaving. Beschaving in alle soorten. Mansa Musa Kankan of, gewoon, Julius Caesar: De mens is geen sociaal wezen, zoals zijn veel te optimistische definitie luidt; het gaat om een troep asociale individuen die zich onder dreiging van gevaar met andere asociale individuen verenigen om zo te overleven! De mens is als een Nederlander of een Nederlander is als alle mensen! De rest: Mijn teen!
En nu concentreer ik me op die verschrikkelijk overspannen, harde sprint van dit reptiel en daarna wam! we zitten in de lucht; dan de min of meer verplichte linkse zwenking; dan de wolken, met het orgasme van we-hebben-het-voorlopig-weer-veilig-gehaald, en daarna ineens de eentonigheid van de motoren; de opluchting van de passagiers die uit hun stoelen komen, rondzien en zich laten zien (ja, ik ben er nog gelukkig, ben jij er ook nog), lachen, weer beginnen uit te kijken naar hun volgende consumptie.
‘Wilt u alstublieft plaatsmaken voor deze dame?’
Mijn teen! Ik doe alsof mijn engels niet goed genoeg is om dat te verstaan en blijf met mijn neus tegen het raampje aangedrukt de wolken bewonderen. Maar ze is ook niet van gisteren, deze mooie stewardess. Ze zegt: ‘Sorry to disturb you’, pakt mijn schoudertas en plaatst die resoluut op de stoel naast me. ‘Thank you,’ zegt ze dan glimlachend tegen me, en tegen de ander: ‘Please sit down, miss, and have a nice trip.’
Nu ik het toch verloren heb, draai ik me een beetje hautain om, om te constateren van wie. En dan vind ik mezelf de grootst denkbare sukkel die er bestaat: Omdat ik door mijn egoïsme de kans heb gelopen dit mooie schepsel dat nu naast me gaat zitten, te missen! Ze is betrekkelijk lang, niet dik, en lijkt achter in de twintig. Ze heeft een vrouwelijke,
| |
| |
groene broek aan, met een jasje in dezelfde kleur boven een witte, zijdeachtige bloes. Een zilveren ketting daarop en een donkerbruine halsdoek, een set dunne armbanden om haar smalle pols. Maar het is vooral het haar dat het hem doet; geelblond, goedverzorgd en uitgekiend langs haar wangen lopend om dan licht op haar schouders te komen rusten. Neen, even eroverheen.
De stewardess die de verrassing en het plezier in mijn ogen schijnt op te merken, blijft naar haar en naar mij staan kijken.
‘Ik hoop dat u het niet erg vindt. U kunt uw spullen ook in het rekje doen, als u wilt,’ zegt ze.
‘En u ook, miss.’
De mooie miss knikt met een glimlach, maar zet haar spullen, een lilakleurige beautycase, een zwarte kantoortas, een koffertikmachine en een crème regenjas op de stoel tussen ons in. Ze trekt haar jasje uit, dat ze op de rest legt. Ik voel me ondertussen erg betrapt, omdat ze allebei nu wel weten hoe hebberig ik ben, althans bij het reizen in vliegtuigen. Bovendien, als ik de blonde een compliment maak, dan is dat een beetje verraad aan Afrika en dan moet ik in ieder geval de stewardess voorgoed afschrijven, wat ik nu eenmaal niet zo gauw doe. Of heeft zij, de stewardess, dit met opzet bedacht om alvast van de avances van een mogelijk lastige klant af te zijn? Of juist om mij een plezier te doen? Met de grote snelheid waarmee Negers hebben leren combineren en deduceren, omdat zij zo lang in verdrukking hebben moeten leven en soms nóg leven - Negers zijn daardoor eigenlijk computers! - laat ik allerlei mogelijkheden door mijn hoofd gaan om tenslotte vóór de stewardess weer weg is hen beiden een regen van complimenten te maken, struikelend over veel ‘of course not’; ‘not’; ‘course’; ‘not of course’ enz.
| |
2
Het begin is zeer goed. Ik krijg enkele glimlachjes van haar, weliswaar vooral uit verlegenheid omdat ze wat klungelt met haar riemen die haar - onder haar achterwerk - in de weg zitten, en met haar stoel die ze niet snel rechtop krijgt maar toch... Ze heeft een goed gebruind gezicht;
| |
| |
gezicht van een blanke die weinig anders heeft gedaan dan veel in de afrikaanse zon zitten. Is ze misschien op vakantie geweest? Is ze misschien een beambte van Air Afrique? Ze draagt tenslotte zoveel groen! Maar de toon van de stewardess was toch niet die van collega tot collega?! Ze heeft alerte ogen, met lichtgroene make-up, waarmee ze voortdurend het middenpad inkijkt, zoekend naar de plek waar ze eerst gezeten moet hebben.
Eén keer zwaait ze tegen een dame daar heel ver vooraan. Ze heeft een gave huid. Een héél gave huid zelfs. De huid van een zwart meisje eigenlijk. Of van een meisje uit de Achterhoek! Tiens, dat was ik helemaal vergeten mijn professorale vriend te vertellen; dat van alle blanke meisjes die ik in mijn leven ben tegengekomen, de meisjes uit de hollandse Achterhoek de gaafste huid bezitten. En dan te bedenken dat er stedelingen zijn die als ze over de Achterhoek praten hun neus ophalen!
Het begin is zeer goed, maar het houdt allemaal meteen weer op als we ontbijt krijgen; als ik werkelijk mijn eerste stap doe en haar vraag waar ze vandaan komt. ‘Uit Johannesburg. Ik ben net aangekomen.’ Ze spreekt zonder mij aan te kijken. En dat hoeft voor mij ook helemaal niet meer. Ik zeg: ‘Ahang ahang, u bent dus net aangekomen.’ Er gaat een siddering door me heen en ik wil m'n hele leven nooit meer iets zeggen. Ze zegt na het ontbijt:
‘Ik zat daar vooraan bij een gezin met kleine kinderen. Een baby -’
‘Ahang,’ zeg ik weer, alleen m'n hoofd schuddend. Mijn eerste bedoeling was haar naar haar eindbestemming te vragen, maar dat hoef ik nu helemaal niet meer te weten!
Als ze na een tijd naar de mijne vraagt zeg ik heel beleefd:
‘Tamina.’
‘Is dat Songo?’
‘Ahang.’ Ik haal daarna, uit het zakje in de leuning vóór me, de brochure met foto's en vliegroutes van Air Afrique, maak de hele zaak breedvoerig open en verlies me opzettelijk in alle details ervan. Na een tijdje gaat zij ook lezen. Ik onderbreek mijn studie verder alleen maar om een drankje aan te nemen van de stewardess, die siaieedank veel te gehaast is nu om op ons te letten.
| |
| |
Bij het landen druk ik mijn neus tegen het raam. Ik zie haar wel haar mooie hals ook uitstrekken om iets te zien en ook dat ze weer wat te lang hannest met de riemen - ze heeft beslist niet veel gevlogen - maar ik laat het haar allemaal zelf uitzoeken! Ik vind mezelf een compliment waard als ik indifferent blijf wanneer ik ontdek dat ze niet in Accra uitstapt. Gedurende het half uur dat we hier aan de grond blijven, gaat ze zich bezighouden met de familie waar ze eerst bij gezeten heeft. Ik houd me daarom heel opzettelijk in het achterste gedeelte van ons vliegtuig op en maak om mijn solidariteit met Afrika, waar ik nu grote behoefte aan heb, te vergroten, uitgebreide, lacherige praatjes met de schoonmaaksters en schoonmakers die alleen komen controleren of er nieuwe braakzakjes in de leuningen van de stoelen moeten. Ik probeer een professionele houding aan te nemen en naar de amerikaanse journalist die ook naar Songo onderweg is uit te kijken, maar ik zie hem nergens. In het achterste gedeelte is hij althans niet en naar het voorste gedeelte gá ik niet! Ik zit op mijn plaats tegen mezelf te zeggen dat als iemand van de nieuw binnenkomende passagiers de koffertikmachine opzij zet en op die plaats gaat zitten, ik braaf mijn mond zal houden. Ik hoop dat die miss mijn houding goed begrepen heeft; dat ze verder voorgoed wegblijft!
| |
3
Maar dat doet ze niet! Ze zit weer op haar stoel aan het middenpad als we opstijgen en ze klungelt opnieuw met haar riemen. Ik kan natuurlijk niet nog eens de gegevens van Air Afrique gaan zitten bestuderen en in het leesmateriaal in mijn tas heb ik nu ook geen zin. Ik ben ineens te onrustig om te lezen. Ik druk daarom mijn neus maar weer in de wolken en begin ze uitdrukkelijk te bestuderen. De dichte nevel die de hele ochtend boven Lagos hing is hier geheel geweken en ik kan me des te beter overgeven aan hun grillige spel waar ik zo van houd. Wat houd ik daarvan! Wolken zijn zo onproblematisch! Ik heb me allang voorgenomen een boek over ze te schrijven. Ze zijn weliswaar blank, maar ze doen zelden kwaad. Ze hebben de hele hemel voor zich alleen en dóen daarin maar. Ze buitelen, omarmen
| |
| |
elkaar, spreiden zich weer uit, blazen, blozen, geuren, strijken heel lief langs het vliegtuig, zodat je je hand zo naar buiten kunt steken en ze eraf kunt plukken of aaien; en dan ineens zijn ze voorgoed weg om te leven in een compacte bergmassa daar beneden, laten ze de hemel weer helemaal blauw blauw. Neen, wolken hebben helemaal geen kwade bedoelingen! Heel anders dan de mensen daar beneden. Als het kon werd ik astronaut; had ik ze wekenlang of máándenlang zelfs, alleen voor mezelf! Maar ja, astronaut, hoe word je dat? Het zijn maar twee landen waar zoiets mogelijk is, Amerika en Rusland. Green Powers. Maar goed. Ze zijn doorzichtig en vriendelijk moet je weten: wolken. Daarom schrijf ik een boek over ze. Misschien een platenboek. Geen wetenschappelijk lulboek in ieder geval van cumulus- en stratuswolken, maar een gewoon boek over het gevoel van wolken. Een mooi poëtisch boekje, dat volstrekt niets met mensen te maken heeft. Niets met vrouwen uit Zuid-Afrika! Ook niet met verdomd mooie vrouwen uit Zuid-Afrika! Want ze ís aantrekkelijk! Onaantrekkelijke vrouwen uit Zuid-Afrika, dat is helemaal geen punt! Die heb ik ook meegemaakt, maar daar haal ik mijn schouders gewoon voor op. Mijn neus zelfs. Je komt die nogal eens op groepsreizen tegen zo her en der. In hun schooluniformen soms nog. (Vaak blauw.) Trouwens...
Is dit niet de beste variatie die ik tot nog toe heb bedacht?
In de wolken. De tijd vergaat...
Juist, zo! De tijd vergaat met dromen. Neen, geen gedonder met dromen! Gewoon. Heel gewoon: De tijd vergaat, en op een gegeven moment zul je inderdaad op je bestemming aankomen. Daar wachten je inderdaad wel wat doden, maar is dat zoiets bijzonders? Dat is een beetje je werk, nietwaar? Dat heb je wel meer meegemaakt. Dus niet. In het vliegtuig. Maar gewoon rustig de tijd laten vergaan zoals ze vergaat, dan komt alles wel op zijn pootjes terecht. Yoga! Rustig ademhalen. Ja vooral rustig. Maar probeer toch weer - eerst de de weg:
In wolken. De tijd vergaat... Hoe vind je dat? Wacht! Toch maar:
| |
| |
In de wolken. De tijd vergaat...? Neen, dat heb je al gehad!
Met dromen dan? Tóch dromen?!
In de wolken. De tijd vergaat met drómen dan?
Toch...? Was ik maar dichter! Dan pakte ik die wolken die zo rustig, zonder angst hun sjaals op de vleugels van dit vliegtuig leggen, vast. Ondanks de hitte van de motoren doen ze dat. Dichters en wolken kunnen immers van alles! Kan hun niks schelen! De vrouw uit Zuid-Afrika begint door mijn poëtisch stoïcisme heen te breken. Zeg maar, dat ik de situatie toch wel wat humoristisch vind. Daarom:
In de wolken. De tijd vergaat met dromen.
Zal ik wèl of zal ik niet bij deze vrouw komen?
Jeminee! Die tweede regel is verschrikkelijk! Je ziet wel dat ik geen dichter ben. Maar? Probeer dame! Zal ik wel of zal ik niet bij deze dame komen? Dame ja! Dame is beter dan vrouw. En zo ziet ze er ook uit, eigenlijk. Sjiek als een echte dame. Lief.
Ze legt met een klap haar boek op de rest van de spullen tussen ons in, staat op en gaat zich weer bemoeien met de kennissen van haar daar voorin. Haar haar wiegt heen en weer op haar schouders. Ik kijk snel naar het boek dat ze leest. ‘Maigret et les vieillards’. Zo. Ze komt even later terug; onze rij langs in de richting van het toilet en werpt in het voorbijgaan vluchtig een blik op haar plaats. Maar ik zie niemand! Ik ben allang weer in de wolken! Ze komt nog mooier terug, heb ik de indruk. Vol lange armen langs haar slanke lichaam, dunne middel, die ketting!, die armbanden! en misschien ook nog een heleboel andere dingen, die ik niet scherp durf waar te nemen. Ze probeert opnieuw te lezen, maar legt het boek gauw weer op haar schoot. Ze bladert wat door de brochure van Air Afrique: het verveelt haar klaarblijkelijk sneller dan mij. Ze laat dat ook op haar schoot vallen, brengt met enige moeite de leuning van haar stoel omlaag en leunt naar achteren. Met open ogen staart ze naar het holle plafond. Dan wisselt ze wat vriendelijkheden met de Japanner aan de overkant van het middenpad. Een kort moment ben ik daarbij bang, dat zij hem of hij zichzelf naar de lege plaats tussen ons in zal
| |
| |
uitnodigen. Dan zeg ik boos tegen mezelf: Ze doet wat ze wil! Ik ben in de wolken!
Een enkele keer wendt ze haar hoofdje opzij in mijn richting, om langs mij heen interesseloos door het raam ook naar de wolken te kijken. Ze heeft donkerbruine ogen.
Ze neemt op een gegeven ogenblik haar Simenon weer op, kijkt me even aan, aarzelt, glimlacht, maar ik doe alsof ik denk dat ze om zichzelf glimlacht omdat ze zo lang aarzelt tussen lezen en niet lezen en ga daar niet op in.
Ik blijf in de wolken! Neen, ik ga er niet op in!
Ondanks de vliegtuigsolidariteit blijft de oorlog daar beneden doorgaan! De oorlog in Zuid-Afrika. De inzet daarvan is voor mij belangrijker dan wat utilitaire saamhorigheid hierboven. Al zou dit vliegtuig ook op het punt staan te verongelukken: Ik blijf in de wolken! Ik sta aan de kant van die miljoenen arbeiders daar in de mijnen van Johannesburg, Johannesburg ja, en geen mooie vrouw of zelfs geen mooie dame uit Johannesburg kan daar iets aan doen! Ik ben aan de kant van de arbeiders die als ze protesteren tegen hun slavenlonen met machinegeweren worden neergeknald, zoals nu precies vijftien jaar geleden bij Sharpeville is gebeurd. Sharpeville is dicht bij Johannesburg: Ik blijf daarom rustig in mijn wolken! Die zwarte arbeiders die nergens promotie kunnen maken, omdat een wet bepaalt dat in geen enkele situatie een zwarte boven een blanke mag staan en hem bevelen geven. Ik blijf in de wolken! Die arbeiders die een pasje bij zich moeten hebben dat het gebied bepaalt waarin ze zich mogen ophouden; als gemerkte dieren! Die arbeiders die overdag in de fabrieken, winkels en huizen van hun blanke bazen moeten werken om 's avonds als kudden vee naar hun reservaten te worden teruggejaagd; die volkomen willekeurig in gevangenissen kunnen worden gedouwd, gemarteld, afgerost. Ik zweef in de wolken!
Apartheid wat! Wat interesseert 't me dat een blanke niet zou willen dat ik aan dezelfde kant van de straat als hij loop, als die beide kanten precies dezelfde zijn, dwz. als er aan beide kanten van die straat evenveel groen en schaduw is?! Of dat hij vindt dat we uit twee verschillende bijbels moeten lezen, als die bijbels volstrekt gelijk zijn of als ik toch niet uit de bijbel wil lezen!
| |
| |
Wat kan me apartheid op die manier schelen! Ik zweef voortreffelfijk in mijn wolken! Ik geloof niet dat er speciale redenen zijn waarom ik zo per se bij een blanke moet zijn. Als zij een lage tolerantiegrens heeft, in Zuid-Afrika is haar kritische grens dus onder O! (een witte ringwolk!), dat is háár zaak! Het is haar ziekte. Bijna een beetje als James Dadson dus. Maar slavernij is natuurlijk wel wat anders! Héél wat anders. Ze gaan daar in Zuid-Afrika écht te ver, vind ik. Je krijgt dan een punt waar je met negatieve getallen moet gaan werken. Met irreële getallen zoals dat in de wiskunde gaat. Met ringwolken! En je hebt met zo'n irreëel getal te maken, met een i zoals dat af gekort wordt, in bv. wat ze noemen de wet op de ontucht. Blijf veilig in de wolken! Ontucht heet dat daar als mensen van verschillende kleur en afkomst met elkaar gaan. Blijf veilig in je wolken! Maar de vraag is wèl hoe mensen over wie je slechts met irreële getallen kunt denken, toch nog mensen genoemd moeten worden! Dan kun je voor mijn part een chimpansee ook een paard noemen! Daarom noem ik ze maar robotten! Dolgedraaide robotten! Trouwens, als je slavernij hebt zonder racisme, hoeft de zaak nog niet dol te draaien. De geschiedenis van alle volken bewijst dat wel. Ook die van Afrika. Maar slavernij mèt racisme is een krankzinnige huishouding. Want hoe kun je nu serieus beweren dat je over een zwarte kok, chauffeur, kindermeisje, portier of wie dan ook beschikt, terwijl je kritische grens voor die mensen onder O is?! Een moeilijke zaak. Een krankzínnige zaak!
Als ik deze analyse heb verricht, kijk ik haar even van opzij, en wat je zou kunnen noemen brutaal, aan. Ik zeg tegen mezelf, dat ze logischerwijze niet bestaat. Neen, ze bestaat niet! Ze is een wolk; een wolkenfranje; zoals die daar! Dus kan ik eigenlijk best haar kant uitkijken. Ze is een irreëel getal; alleen aan te duiden door i!
Maar dan laat ze dat mooie hoofdje van haar ineens weer zijdelings vallen om mij met een glimlach aan te kijken van:
‘Wat heb ik in 's hemelsnaam gedaan?’ Ik wend mijn hoofd weer om met de gedachte: ‘En als zij nu eens anders is?!’ Ik val dus uit de wolken!
Ik ben betrekkelijk goed op de hoogte van wat er in dat
| |
| |
land van haar allemaal plaats vindt. Er zijn daar ook de zogenaamde liberalen (meestal onder de groep van de engelssprekenden), die misschien een tolerantiegrens van O bereiken - dat is alvast beter dan - 1 of i! - of een enkele maal zelfs hoger scoren. Een Bram Fischer bv., die alles heeft gegeven in zijn strijd tegen de robotten - zo'n man heeft ronduit gezegd een tolerantiegrens van boven de 100%, dat is volledige tolerantie. Dat is zoals het moet. Dat heb ik zelf niet eens! En die vrouw, Helen Suzman, die al tijden tegen de kliek van Vorster oppositie voert; en toch ook allerlei christelijke figuren, zoals een dominee Beyers Naudé, die ook openlijk weerstand bieden aan de robotten; en die groep van blanke vrouwen, die zich Black Sash noemt, die op talrijke manieren het lot van de zwarte mensen in dat land probeert te verlichten, vooral in de zg. thuislanden, waar de situatie op onderwijs- en medisch gebied erbarmelijk is. Die mensen zijn er dan toch maar, nietwaar? Als zij dus -? Ik ben voorgoed uit de wolken, ja. Ik word nieuwsgieriger! Ze kan bv. een journaliste zijn die ook naar Songo gaat. En die mensen, schrijvende mensen in het algemeen, distantiëren zich daar ook wel wat van de robotten. Hoewel je je dan natuurlijk wel moet afvragen hoe ze daar kunnen blijven wónen?! Zoals degenen die echt protesteren ook bewijzen, want die verlaten vaak het land: Een dichter als Breyten Breytenbach. Een dichter ja. Zo zie je weer, dichters kunnen van alles! Ik zou haar eigenlijk moeten laten barsten dus, want ze woont toch maar in dat land. Liberaal of niet. Ze woont er toch maar! En dat is eigenlijk al fout! Degene die in zo'n land woont - niet in de gevangenis woont dan -, is daardoor alleen al medeplichtig! Juist, dat is zeer wáár en objektief.
Maar er is wèl dat parfum van haar hier dicht bij me, sinds ze zo verschrikkelijk opgefrist uit het toilet is teruggekomen. Ik moet wel naar haar kijken! Zo stiekem mogelijk zal ik het doen. Want ik zal het móeten doen. Terug in de wolken! Snel weer terug in de wolken! Ik kan niet riskeren dat ze, ondanks de vliegtuigsolidariteit, mij afwijst om mijn kleur! Wat mogelijk is; natuurlijk is dat mogelijk! Met die dolgedraaide robotten heb je geen enkele kans! Die gaan tegen alle regels in! Een redelijke Zuidafrikaan? Kom nou,
| |
| |
een zeldzaam produkt; een tegenstrijdigheid eigenlijk! Bestudeer hun wetten maar! Dus in de wolken! Mondje toe! Smoel toe! Godverdomme! Ha, concentreer je rustig op de wolken! Bestudeer ze zorgvuldig. Ga anders ergens anders zitten! Natuurlijk: Het komt allemaal door de stompzinnigheid van deze lege plaats hier tussen ons in; gecombineerd met die vliegtuigsolidariteit die toch maar suggereert dat je in deze ruimte je broeders en zusters hoeder bent. En toch, en toch, en toch, nu je wéét dat zij Zuidafrikaanse is, zou jij niet juist de eerste stap moeten doen? Werkelijk?! Om haar te laten zien, dat jij in ieder geval geen robot bent?! Om als het ware de robot te humaniseren? Zou je dat niet moeten doen? Smoesjes!
| |
4
Ik sta op, negeer haar parfum en haar glimlach als ze, veel te bereidwillig eigenlijk, ook opstaat om mij erdoor te laten. Ik ga naar het toilet. In de kleine ruimte bekijk ik mezelf uitvoerig en zorgvuldig in de spiegel. Kleur: donkerbruin. Niet helemaal zwart, zoals ik mezelf voor het gemak wel beschrijf. Mahoniebruin gewoon. De neus is breed, niet zo plat - ik heb indiaans bloed - maar wel breed. Als er iets vriendelijks aan me is, iets benaderbaars, dan komt dat wel door die wijde neusvleugels. Ze staan een beetje op zichzelf en schijnen te zeggen: ‘Er is ruimte, kom maar.’ Ik maak grimassen met mijn ogen; de grote witte oogballen bevallen me wel, maar de kleur? Hoe is hun kleur precies? Er staat wel zwart in mijn paspoort, maar volgens mij zijn ze toch vooral heel diep bruin. Wel met zwart. Maar goed, als de ambtenaar zwart zegt, zal dat wel zo zijn. Tegen ambtenaren doe je niets. Bovendien, blanken kunnen Negers niet waarnemen. Niet zien! Alles wat een beetje donker oogt, beschouwen ze onmiddellijk als zwart.
Hoe dan ook, het bevalt mij allemaal best zo. Ik heb mooie ogen! En de lippen? De lippen zijn dik. Lichtbruin. Niet vooruitstulpend, maar goed dik aanwezig. Buitenbanden plaagden m'n vrienden me vroeger. Ik lach grijnzend tegen mezelf, om vast te stellen dat mijn tanden wit, stevig en regelmatig zijn. Siaieedank! Mijn mond is groot. Als ik
| |
| |
mijzelf had gemaakt, had ik die grote mond wel iets kleiner gekozen, dat wel, maar een grote mond geeft weer het voordeel, dat als je zoent, je de hele andere mond in de jouwe kunt nemen. En andere voordelen. Dat is zo. Dat is heerlijk ook. Het hoofd had ik zeker ietsje breder gekozen; voorhoofd vooral: wat breder en hoger, wat meer naar voren ook, want dat wijkt nu een beetje te veel naar achteren, wat door mijn afro siaieedank niet meer zo opvalt als vroeger. Ik heb ook een snor! Maakt de lippen iets dunner! Ik heb een baard gehad vroeger toen ik nog voer, maar heb 'm moeten afscheren, omdat ik het daardoor, vooral hier in Afrika, veel te warm had. Mijn hals mag er zijn: slank. Mijn lengte. Er scheelt niets aan me! Pablo Neruda zou misschien schrijven: Ik ben zoals ik mezelf graag heb. Ik maak een grijns in de spiegel aan haar adres. Wat scheelt er aan me, meisje? Niets! Niets! Alleen de kleur! Maar die zou ik verdomd niet anders hebben gekozen, hoor je, o neen! NOOIT!
| |
5
Ik was met voldaanheid m'n gezicht, hals, armen, handen; overtuig me zelf ervan, dat alle knopen van mijn blauwe hemd dicht zitten, kijk extra naar m'n gulp. Stel je voor! Je kan barsten als je wilt, zuidafrikaans meisje! Als ik weer op mijn plaats terug ben, open ik het ruime rek, dat als een moderne broodtrommel naar boven schuivend opengaat - je moet het toevallig wèl even weten! - en stop er mijn spullen in. Alleen de hare blijven nu op de open plaats liggen. Ik sta nog, als zij haar tikmachine en tas pakt om ze ook in het rek te doen. Ik neem ze zwijgend uit haar hand en berg ze voor haar op.
‘Thank you.’
‘You're welcome.’ Ik ben blij dat ik de robot op die manier toch wat menselijkheid kan tonen. Ik herhaal voor mezelf: Welkom. Welkom, en moet daarna ineens over eenzaamheid nadenken. Over bv. de dwaasheid, die ik zo vaak in Nederland heb meegemaakt, van een stel mannen en vrouwen die, allemaal even eenzaam, jaren in een flat wonen, zonder dat ze met elkaar contact maken. Omdat de sociale code dat in de weg staat! De sociale code eist daar dat je,
| |
| |
om je met een ander te kunnen bemoeien, eerst netjes aan hem of haar moet zijn voorgesteld! Op een feestje of bij de apotheker, drogist of kruidenier. Mag allemaal. Zomaar mag niet! Of je zit alleen aan een tafeltje in een bar en zij zit even verder. Je kijkt haar kostbare tijden lang aan zonder iets te zeggen en dan komt ineens je trein; zie je haar nóóit meer! Zeker als je geen geld hebt om haar iets aan te bieden. Terwijl zij misschien ook denkt: hij is het! Daar komen die heilloze advertenties van in de krant van alle mogelijke contactzoekenden; daar komen die trieste mensen van, die achter het scherm voor pornografische films in porno-boekhandels op leven en dood staan te onaneren; daar komen die kinderverkrachtingen van! Al dat gefrunnik! Twee mensen zijn heel dicht bij elkaar, maar kunnen niet bij elkaar komen. Ik ben er niet per se vóór dat ze elkaar bespringen zodra ze even maar met z'n tweeën zijn, al was het alleen maar omdat te veel vrouwen nog niet de pil gebruiken zodat er nog meer vaderloze kindertjes zouden komen met al de ellende van dien. Maar ik ben tegen gefrunnik! Ik ben er voor dat iedereen snel weet waar hij aan toe is zonder al dat geloer! Te veel jongens worden er homo's door of krijgen een overdreven mannelijkheidscomplex, om niet te spreken van allerlei trauma's van vrouwen omdat ik daar minder van af weet. Hier een eenvoudig systeem. Ik moet me zelf tenslotte toch amuseren! Iedereen krijgt soortementen verkeerslichten op zijn voorhoofd. Groen, oranje, rose, rood. Rood is dan: Blijf van me af. Groen: Rijd maar, ri, jd maar. Rose: Eigenlijk heb ik niks tegen je, maar ik ben al gelukkig getrouwd, verloofd. Er zijn, zoals bij dichtregels ook, oneindig veel variaties mogelijk. Zo kan oranje betekenen: Er zit nog een ander op de loer, haast je dus sukkel, als je serieus iets van me wil! Niemand hoeft op
deze manier prestigeverlies te lijden. Daar gaat het mij eigenlijk maar om. Ik weet niet hoeveel fascisten en racisten uit dit soort prestigeverlies dagelijks geboren worden! Hoeveel gefrustreerde politici ook. Heel veel volgens mij. Mensen zijn normaal benauwder om eigen gezichtsverlies dan om eenzaamheid. Ook ik! Daarom kunnen we moeilijk sociale wezens genoemd worden.
Vóór Abidjan gaat ze zich weer bezighouden met de familie
| |
| |
een twintig rijen verder naar voren. Ze stappen hier uit. Man, vrouw, twee kleine kinderen en een baby. Ze heeft haar stoel daar afgestaan, zodat de baby in de reiswieg tussen de ouders kon reizen. Ik snuif voorzichtig, als van heel ver, haar parfum even op.
De tussenlanding duurt kort, zoals tevoren, omdat de captain de vertraging in Lagos wil inlopen.
(Er waren onverwacht veel passagiers daar, zodat er eerst meer eten besteld en gebracht moest worden.) Ik ben er blij om, omdat ik me op de grond niet in de wolken kan verliezen om aan deze onnatuurlijke afstand tussen ons te ontkomen. Ik heb besloten dat ik nooit zoveel moed kan opbrengen haar aan te spreken. En zelfs als ik dat durf, het kan alleen maar in de lucht, waar de vliegtuigsolidariteit veel groter is dan op de grond. Ik ben daarom blij dat ze weer in drukke conversatie is met de Japanner aan de overzij. Ik hoop zelfs een beetje dat ze hem vraagt naast haar te komen zitten. In dat geval neem ik me voor op zijn plaats aan de overkant te gaan zitten. Dan blijf ik toch naast haar zitten zou je kunnen zeggen, want zo breed is dat middenpad ook niet. Maar die afstand is natuurlijker dan deze lege stoel. Als je zo naast elkaar zit zoals nu, hoor je eigenlijk met elkaar te praten als alles normaal is. Maar niks is hier normaal. Want ze praat en lacht met de overbuurman (die kortgeknipt haar heeft en telkens om het geringste op zijn knieën slaat en vooroverbuigt van het lachen; om bij haar in het gevlij te komen, natuurlijk!) terwijl ze vast en zeker druk met mij aan het converseren zou zijn nu als zij geen blanke Zuidafrikaanse was. Of als ik blank was, of ja, een Japanner, want die zijn daar ere-blanken. Het hele vliegtuig weet dit alles misschien nu al. Ik steek 'n sigaret op en profiteer van het feit dat ze zo druk met de Japanner praat om mijn ideeën over de gebeurtenissen in Songo op de band verder uit te werken. En als ik geen ideeën heb tuur ik maar naar het grote, prestigieuze stationsgebouw van Abidjan.
| |
6
Direct na ons vertrek krijgen we deze keer een warme lunch. Terwijl de stewardess mij bedient kijkt ze me zo
| |
| |
mysterieus lachend aan, dat ik haast een gevoel van minderwaardigheid krijg. Ze denkt bij zichzelf, denk ik: ‘Er wordt niks gezegd tussen die twee hier! Hij is zeker geen echte, snel aanvallende afrikaanse man. Hij is maar zo'n tweede-rangs veramerikaanste Neger, zoals er tegenwoordig zoveel naar Afrika komen. Helemaal uitgerangeerd! Breng ik hem daar zulk mooi gezelschap en wat doet hij... Hij laat haar aan een Japanner!’ Natuurlijk beeld ik het me maar in, al is het een feit dat afrikaanse vrouwen graag koppelen. Ze zien graag iets openbloeien tussen een man en een vrouw. Ik zeg wanhopig tegen mezelf dat de vrouw hier naast me dom is! Ik leun na de lunch daarom heerlijk achterover. Ik trek me comfortabel op aan het cliché dat zachtaardige intellectuelen in Europa hebben ontworpen om mooie vrouwen die zij door hun intellectualisme of hun calvinisme niet aandurven, van tevoren te kleineren.
Alweer de angst voor eigen gezichtsverlies!
‘Mooie vrouwen zijn dom,’ zeggen ze. ‘Bemoei je niet met ze!’ Ik wil daar best in geloven, ware het niet dat het beste interview dat ik over Castro gelezen heb een klein interviewtje is van Gina Lollobrigida. (Volgens de Italianen nota bene de mooiste vrouw op aarde.) Zij heeft hem tenminste op de man af durven vragen hoe hij over vrouwen denkt! En uit wat ze tegenwoordig voor de franse tv onderneemt, blijkt dat de intellectuelen ook Brigitte Bardot hebben onderschat. Ik voel me dan ook alweer helemaal hopeloos, als het van heel ver tot me doordringt dat ze tot me praat! Ik wacht eerst een hele tijd totdat ik het héél zeker weet. Dan kijk ik haar voorzichtig aan, in die donkerbruine ogen, die een beetje verontschuldigend staan; een beetje hulpeloos ook.
‘Bent u van Afrika, meneer?’
‘Neen mevrouw.’ De Japanner is aan het lezen geslagen.
‘Waar komt u dan vandaan, als ik vragen mag?’
‘Zuid-Amerika, mevrouw.’
‘Dacht ik al de hele tijd.’
‘Hoezo, mevrouw?’
‘Neen, niet Zuid-Amerika, maar dat u geen Afrikaan bent. U bent anders.’
‘Ik woon in Nederland,’ zeg ik om het haar nog moeilijker
| |
| |
te maken, want dat ‘u bent anders’ bevalt me niet. Het is verdeel en heers-politiek!
‘O ja?’ zegt ze verrast in het nederlands, waarna ze met haar hoofd enkele malen knikt als iemand die wil zeggen: ‘Ik had het kunnen weten’.
Ik ben door het feit dat ze nederlands spreekt ook verrast, maar besluit meteen dat het niet uitmaakt of ze Zuidafrikaanse is of iemand - een Belgische? - die er alleen maar even geweest is. Ik heb de gewoonte zelfs m'n meest gelief de zangers niet meer te draaien, als ik alleen maar hoor dat ze in Zuid-Afrika zijn geweest. Eartha Kitt, Roberta Flack bv. hebben dat lot ondergaan (daar kun je bij mij nooit te hoog voor zitten!); zoals ik ook geen Rothmans, Caballero, Pall Mall of Peter Stuyvesant rook, omdat ze daar gemaakt worden of omdat hun produktie door zuid-afrikaans kapitaal wordt beheerst. Binnenkort hoop ik het zonder elektrisch licht te kunnen doen. Dan ben ik ook voorgoed van Philips af!
‘Zo, u woont in Nederland?’ zegt ze weer in goed nederlands. ‘U komt dan uit Suriname, of Curaçao?’
Het is geen zuidafrikaans dat ze spreekt, dat ken ik wel een beetje, maar gewoon nederlands, weliswaar met een charmant vlaams accent. Dat interesseert me toch meer dan het feit dat ze van Nederland en de nederlandse koloniale geschiedenis op de hoogte schijnt.
‘Curaçao,’ zeg ik. ‘Bent u Belgische?’
‘Belgische? Hoe komt u daar nou bij?’ Ze glimlacht verbaasd.
‘Uw nederlands.’
‘Neen.’ Ze preciseert níet waar ze dan wel vandaan komt en dat vind ik toch weer een punt in haar voordeel. Ze schaamt zich tenminste voor het feit dat ze Zuidafrikaanse is! Maar ze zegt: ‘Erg leuk dat u uit Curaçao komt. U hebt zúlke mooie historische herenhuizen daar. Sommige lijken precies op de onze. Vooral in Natal en de Kaapkolonie.’ In de wolken! Ze schaamt zich dus toch niet! Durft zelfs Curaçao te vergelijken met Zuid-Afrika! Oude herenhuizen! ‘Hoe dúrft u,’ vraag ik bijna, maar ik zeg:
‘Hoe weet u dat allemaal, mevrouw? Bent u er geweest soms? Bent u Néderlandse?’ Het wordt tijd om de feiten precies te weten!
| |
| |
Maar ze lacht geamuseerd en maakt slanke, wachtende gebaren, spreidt daarna haar dunne vingers tellend uit: ‘Eén voor één alstublieft, meneer. Ten eerste ben ik er tot mijn spijt nog nooit geweest, neen, Tot mijn grote spijt mag ik wel zeggen. Tot mijn heel grote spijt zelfs, misschien. Maar het staat allemaal in de boeken. En ik heb gestudeerd. Heel eenvoudig. Er is een boek over monumenten van Curaçao van - hoe heet hij weer.’
‘Krafft?’
‘Neen, dat van Krafft gaat over oude curaçaose families. Dat ken ik ook. Neen, dit is...’ Ze duikt in haar beautycase en haalt er een groot zwart notitieboek uit en een dun oranje boekje van postkaartformaat, dat ze mij aanreikt. ‘Het gaat over die huizen. Kijkt u maar of ze u niet bekend voorkomen.’ Ondertussen bladert ze in haar notitieboek. Het boekje heet: Historiese huise in die Kaapprovinsie; met foto's en onderschriften van ene Dr. W. Punt. De huizen die erin staan lijken inderdaad veel op onze oude landhuizen. Vooral de sierlijke gevels, het grote voorterras enz. De samensteller spreekt evenwel van herehuise.
‘Lijkt het een beetje?’
‘Veel zelfs.’
‘Ja, het is allemaal dezelfde stijl. Allemaal oud-hollands natuurlijk. O, hier heb ik die schrijvers over antilliaanse huizen. Het zijn er twee. Ozinga en Punt. Punt schrijft ook over de mooie oude joodse huizen daar.
‘O, zo,’ zeg ik terwijl ik denk: Wat kunnen me in duivelsnaam die ouwe hoeren schelen! Als het Hollanders zijn dan betekent het dat ze waarschijnlijk eerst heel schijnheilig op mijn eiland rondneuzen om daarna in hun grote klm-Boeings naar Zuid-Afrika te gaan. En als het Zuidafrikaners zijn-
‘Wat hebt u gestudeerd,’ vraag ik, omdat ik voel dat ik verschrikkelijk kwaad aan het worden ben, ‘talen of zo?’
‘Geschiedenis.’
‘U bent dus Zuidafrikaanse?’
‘Ja en neen.’ Ze aarzelt maar gaat meteen door als ze mijn ongeduld merkt. ‘Ik ben in Zuid-Afrika geboren, maar...’
‘Ja?’
‘Mijn ouders zijn Nederlanders, bedoel ik.’
| |
| |
‘Ze zijn geëmigreerd?’
‘Ehmm. Mijn moeder was al zwanger toen we uit Nederland vertrokken. Vier of vijf maanden. Je kunt zeggen dat ik ook Nederlandse ben, nietwaar?’ Ze brengt me hiermee aan het lachen en is daardoor zelf ook duidelijk geamuseerd.
‘Stel je voor dat ik aan boord van dat schip geboren was! Zulke dingen gebeuren toch?! Dan lees je van dappere bemanningsleden, die voor dokter gespeeld hebben. Aan boord van vliegtuigen ook. Maar dan was het veel ingewikkelder geweest. Dan was ik misschien wel statenloos of zoiets, nu. Veel beter misschien.’ Ze trekt nadenkend haar vele dunne zilveren armbanden met haar linkerhand in de richting van haar elleboog.
‘Toch niet,’ zeg ik met die parmantigheid, die minder geïnstrueerde mensen aan de dag leggen, als ze menen een geleerder iemand lekker eens te kunnen corrigeren. ‘Toch niet!’
‘Hoezo niet?’
‘Als je aan boord van een schip geboren wordt, heb je de nationaliteit -’
‘O ja, ik begrijp wat u bedoelt. Het was geen néderlands schip zoals u waarschijnlijk wel denkt, neen het schip was bélgisch! Daarom was ik zo verbaasd toen u me vroeg of ik Bélgische was. Ik dacht - Enfin, het had wel bijna gekund, nietwaar?’
‘U spreekt in ieder geval goed nederlands. Een beetje belgisch inderdaad, daarom vroeg ik het, maar u spreekt gewoon erg goed.’
‘Thuis hebben we altijd nederlands gesproken; daarnaast veel engels omdat we de meeste van onze kennissen onder de engelssprekenden hadden; tenminste vóór ik trouwde. Nu spreek ik ook veel meer zuidafrikaans. Maar ik had net zo goed in de West, bij u daar, geboren kunnen worden, weet u? Naast uw huis of zo, wie weet...! Mijn vader wou eigenlijk eerst daarheen. Hij had daar al een baan bij een grote juwelierszaak: Spritzer en nog wat -?
En Fuhrmann. Spritzer en Fuhrmann.’
‘Ja ja. Zoiets ja. Maar dat ging op het laatste nippertje niet door. Toen zijn we maar naar Zuid-Afrika gegaan.’
| |
| |
Ik geef haar het fotoboekje terug. Ik zou haar eraan kunnen herinneren dat op Curaçao vooral zwarte mensen wonen, maar ik zeg, omdat ik haar wil tonen hoe aardig zwart kan zijn: ‘Een van die oude huizen bij ons heet Bloemfontein. Dat is uw land, nietwaar?’
‘Oja, wat interessant! Bloemfontein in Oranjevrijstaat. Daar ben ik vaak geweest! Hoe komt het eigenlijk? Is het een huis van een Zuidafrikaan of zo?’
‘Neen, het is van vroeger. Uit de tijd van uw oorlog zo, meen ik.’
‘Onze Boerenoorlog?’
‘Ja. Het verhaal gaat dat ze toen erg meeleefden. Ik denk, vooral de fraters. Die collecteren zodra het maar enigszins kan.’
‘O, dóen ze dat? Ongelooflijk! Werkelijk ongeloof lijk! Dat het huis zo héét, bedoel ik. Maar ook grappig dat er daar gecollecteerd werd voor de Boeren.’
Ik heb het gevoel dat ik bezig ben hete kolen op haar hoofd te stapelen en ga vlot verder. ‘Ja, er was toen grote bewondering voor uw zaak daar, al begreep ik er op school niets van. Het was ook grappiger dan u denkt allemaal. We zongen zelfs zuidafrikaanse liedjes.’
‘De Ossewa zeker? Dat is overal bekend, ja?’
‘Dat ook. Maar ook Bobbejan. Bobbejan die de berg beklimt.’
‘Bobbejan?’
‘Ja. Bobbejan gaat de rooien verslaan. Op de berg. Eerlijk gezegd begrijp ik er nu nog steeds niet veel van.’
‘Zing het eens.’
‘O.K. Bobbejan klimt die berg.’
‘Oja,’ roept ze uit. ‘Nu herinner ik het me. Zing het helemaal, als u wilt. M'n broers zongen het veel vroeger. Ik heb nog twee broers. Hoe gaat het verder?’ Ze steunt met haar elleboog op de leuning en buigt zich naar me toe.
Ik probeer te glimlachen terwijl ik zing.
| |
| |
Om die rooien te verslaan
Om die rooien te verslaan
Hoeraaa voor die Bobbejan
‘Dat is hetzelfde liedje inderdaad. Het gaat verder: “En je moet nie hui-ui-ui-l-nie. En je moet nie prui-ui-ui-l” nie. Want die sterke bosse kerel komt weer.’
Ik knik. ‘Ik begrijp er niks van,’ zeg ik. ‘We zongen het op de lagere school. Daar moet je van alles leren wat je niet begrijpt, zoals u misschien wel weet.’
‘Wat begrijpt u niet precies eraan?!’
‘Nou, Bobbejan klinkt voor mij als de naam voor een kleine jongen. En die Bobbejan gaat de rooien verslaan, de Indianen dus. Dat snapte ik niet. Je leerde wel dat Indianen sukkels waren, die - een paar boeken uitgezonderd, zoals Arendsoog en zo - zich door welke blanke dan ook gemakkelijk lieten verslaan. En ook dat alle hollandse jongetjes zó dapper waren. Maar toch.’
‘Maar het is een echt zuidafrikaans lied!’ roept ze vrolijk uit, ‘het heeft helemaal niet met Indianen te maken!’ Ze slaat op haar knieën van het lachen.
‘Ik begreep later wel dat dat niet kon, maar het liedje zelf is me tot nog toe onduidelijk gebleven. Duister!’
‘Het is heel eenvoudig,’ zegt ze, nog steeds geamuseerd: ‘Bobbejan is gewoon een jongensnaam, Robertjan, zeg maar. Geen kind speciaal. Neen, ook een gróte jongen, een mán. En rooien was de scheldnaam van de Engelsen. Rooien en rooi neks. Begrijpt u het nu?’
‘Die fraters,’ zeg ik. ‘O, die fraters!’
‘Grappig!’ zegt ze.
‘Als je er zo over vertelt wel misschien. Maar als u bedenkt dat ze ons die Bobbejan lieten toejuichen, terwijl -?’
‘Ik begrijp het,’ zegt ze, een kleur krijgend. Dat is het voordeel van zwart, konstateer ik met voldoening: Je bent kleurecht! Ik ga gewoon door met m'n hete kolen op haar mooie hoofdje te stapelen: ‘We waren helemaal op de hand van die Boeren. We vonden ze de underdog! De onderdrukten. Ik heb eigenlijk tijden zelfs niet geweten, dat er ook zwarte mensen in Afrika woonden! In Zuid-Afrika tenmin- | |
| |
ste. Kunt u zich dat voorstellen? Dat de Boeren dus ondertussen zelf ook weer anderen onderdrukten? Slaven hadden en zo?’
‘Neen!’ Ze is verbaasd en verlegen tegelijk.
‘Neen! Dat het eigenlijk hun land was? De Negers bedoel ik? Je kreeg de indruk dat de Bóeren de rechtmatige eigenaars waren. Dat de -’
Ze laat me niet verder uitspreken.
‘Het moet allemaal veel op elkaar lijken. Bij u is het ook zonnig, niet? En toch niet te warm? Er waait een constante wind, meen ik. De Passaat? Wind en mooie zee zeker?! En planten. Hebt u dat ook? Ja, ja. Stel u eens voor dat het anders gelopen was! Vraagt u zich dat nooit af? Als -?’
‘U bedoelt toch niet, dat ik in Zuid-Afrika geboren was of zo,’ vraag ik.
Het gesprek stokt even en ik begin voorbereidingen te treffen om weer naar de wolken te vertrekken. ‘Het zou niet prettig voor u zijn. Dat weet ik.’ Ze wacht totdat ik me omdraai, totdat ik haar rechtstreeks in de bruine ogen kijk. Dan zegt ze:
‘Ik vind het zelf ook niet zo prettig daar. Steeds minder in ieder geval. Niet vanwege het land, want Zuid-Afrika is mooi. Maar vanwege die hele toestand. Ik was dat eigenlijk even vergeten. Ik zei het zomaar -’
‘Maar u wóónt er,’ zeg ik eenvoudig, maar ik bedoel het als de genadeslag voor de hagedissen van vroeger.
‘U laat me niet uitpraten,’ zegt ze, duidelijk geprikkeld.
‘Inderdaad, ik woon er. Daarom vraag ik me juist zo vaak af, hoe het zou zijn geweest als m'n ouders naar de Wèst waren gegaan in plaats van naar Zuid-Afrika. Gek, je denkt dat je vrij bent, maar dat is niet zo. Alles is allang door anderen voor je beslist. Je land, je omgeving, ouders. Zelfs je geslacht. Of je man bent of vrouw, bedoel ik. Het wordt allemaal door anderen uitgemaakt vóór je geboorte.’
‘Je kleur ook.’
‘Ja. Ook dat! En dan zijn er mensen - Enfin, het gaat soms wonderlijk toe in het leven, nietwaar?! Dat bent u toch met me eens.’
| |
| |
‘Als de variaties van een gedicht, mevrouw,’ denk ik bij mezelf; je komt daarbij soms ook ineens op de gekste dingen. Maar ik zeg:
‘Zou u echt iemand anders willen zijn? Ik bedoel nú. Als u de keuze zou hebben. Als u -’
‘Soms wel, ja.’ Ze strijkt door haar haren, pakt dat daarna met beide handen van achteren even strak vast, zodat een groter deel van haar gezicht te zien is. Ze heeft grote zilveren oorbellen aan. Ik betrap me erop dat ík nu degene ben die links op mijn leuning zijwaarts buig om haar woorden beter te kunnen opvangen. Ze heeft moedervlekjes op haar mooie hals.
‘Ja, vaak. Maar dan denk ik meteen: Wát? Wie? Maar ik heb het wel, ja. En u?’
‘Nooit! Behalve misschien voor wat m'n jeugd betreft. Te veel fraters! Ik herinner me een plaatje uit een schoolboek. Een grote stevige kerel. Een nederlandse vrijwilliger die daar vocht.’
‘En?’
‘Hij staat op een verhoging; een grote sabel in zijn hand. Hij slaat of steekt daar, weet ik hoeveel zwarten tegelijk mee dood. Hij maait ze neer zou je kunnen zeggen. En dat lazen we en dat bewonderden wij ook nog.’
‘Verschrikkelijk ironisch. Wreed zelfs.’
‘Tóen niet! Achteraf wel. Ze doen je van alles in je jeugd en later als je je zou willen wreken, zijn ze zo oud en triest, dat je ze misschien zieliger vindt dan jezelf was toen. Dan help je ze gewoon de straat oversteken als je ze tegenkomt.’
‘Zo bedoel ik het ook! Niet echt fysiek iemand anders, neen. Maar dat sommige ómstandigheden anders waren! Dat je dingen eerder wist, waardoor je ook anders zou hebben gehandeld. Dat wens ik vaak wel, ja. Dat hebt u dus toch ook?’
Ik knik. ‘Daar gaat het inderdaad allemaal om. De verkeerde, slechte, altijd onvolledige informatie van je jeugd. Een systeem vinden waarin dat niet meer mogelijk is.’
Ze buigt zich weer naar me toe over de lege plaats heen.
‘Vroeger correspondeerde ik met een nichtje die weer met een vriend in Suriname correspondeerde.’
‘In Curaçao? Was uw nichtje dáár?’
| |
| |
‘Neen, in IJsendijke. In Zeeland. Nederland dus. Kent u dat?’
‘Neen. Ik ken IJsendijke niet. Wel Vlissingen en Goes.’
‘Het is maar een klein plaatsje. Er is daar ook niet veel te doen, denk ik. Mijn nichtje, Pauline, correspondeerde in ieder geval zo'n beetje met de hele wereld. Een jaar of twaalf was ik toen. Op een gegeven moment is het weer opgehouden natuurlijk.’
‘Ze had het te druk zeker!’
‘Of ik. In Joburg waar we toen woonden is veel meer te doen dan in IJsendijke, denk ik zo. Bovendien hield ik meer van lézen dan van schrijven.’
‘En ze had een vriend in Suriname?’
‘Ja, daarom vertelde ze me er zoveel over. Ze stuurde me stukjes uit z'n brief; had ook vaste plannen om naar Suriname te gaan; wou verpleegster worden of onderwijzeres. In ieder geval wou ze weg uit IJsendijke. Ze is later ook met hem getrouwd. Ze was ietsje ouder dan ik.’
‘Is ze er heen gegaan?’
‘Neen, híj. Hij zat later in Nederland op een hbs, maar toen schreven Pauline en ik elkaar allang niet meer. Veel Surinamers gaan naar Nederland nietwaar? Ook Antillianen?’
‘Ja.’
‘Later ben ik me er meer voor gaan interesseren. In verband met mijn studie, heb ik veel over Suriname gelezen. Ook over Curaçao. Toen kreeg ik belangstelling voor die herenhuizen! Het had misschien heel anders gelopen, als mijn nichtje en ik elkaar waren blijven schrijven.’
‘U was misschien nu ook met een Surinamer getrouwd.’
Ze lacht hardop.
‘Wie weet.’
‘Bent u daarom opgehouden met corresponderen? Omdat - neen, zij was toen u ophield nog niet getrouwd, niet?’
‘Neen, ze was toen nog maar veertien, vijftien zo. Neen, dáárom was het niet. Het is daar mooi, hè?’
‘Maar de wilde dieren ontbreken.’
Ze vraagt of ik in Zuid-Afrika ben geweest en ik vertel haar dat ik gevaren heb en de havensteden vaak heb aangedaan. Ik noem East-London, Durban. De rest van dat verhaal gaat haar niet aan.
| |
| |
‘O ja, in Durban heb ik gewerkt,’ zegt ze. ‘Vorig jaar vierden ze daar hun honderdvijftigjarig bestaan. En Amsterdam viert ook feest dit jaar. Amsterdam is veel en veel ouder natuurlijk. Maar het was daar toch een groot feest. Ik heb toen in een herdenkingsboekje een artikel over de eerste settlers geschreven. Kent u het stadhuis daar? Het Stadhuis van Durban?’
Ik knik een paar maal. Dat stadhuis is zo ongeveer het enige wat ik me van Durban herinner en de carnavalsviering. Zuidafrikaanse settlers interesseren me niet zo. Hun huizen ook niet. Oude huizen in het algemeen niet. Ik geloof, sinds ik ontdekte dat de hooggeroemde gevels van de huizen van Amsterdam vooral blote façades zijn, zonder echte vertrekken daarachter. Zoals ik mijn belangstelling voor parijse monumenten, Notre Dame en ik weet al niet wat voor andere dames, die het toppunt van europese cultuur vormen, meteen liet varen toen ik ontdekte hoe vies ze waren. Parijs was zoals James vanmorgen zei: Een vuile stad. Het feit dat André Malraux ze later, toen hij minister van cultuur was, heeft laten schoonmaken, heeft mijn vertrouwen in europese schrijvers weer iets opgevijzeld, maar dat is dan ook alles! Ze zijn trouwens al weer bijna even vuil als daarvóór. Al die vuiligheid hebben de fraters mij natuurlijk altijd braaf verzwegen. Bovendien heb ik eens in zo'n oud landhuis ingebroken, in de tijd dat ik spijbelde omdat ik me op de middelbare school, door mijn armoede, niet kon handhaven. Ik had gedacht dat dat ding leeg stond. Ik ging minder om te stelen naar binnen dan om de zaak eens goed te verkennen. Maar het bleek bewoond! Ik werd gepakt omdat ik m'n enkel verzwikten was voor iedereen meteen zo'n grote boosdoener, dat ik op die nette school waar ik al slechts getolereerd werd, niet meer welkom was. Ik zat toen in de tweede klas hbs. Dus genoeg huizen voor mij! Vooral oude huizen. En de ellende die ik soms in Nederland heb gehad om een fatsoenlijk kámertje te vinden. Ongelooflijk!
Als ze mijn geringe belangstelling voor wat haar hobby schijnt te zijn bemerkt, begint ze over andere dingen. Ze vraagt over Aruba, Bonaire en de andere eilanden. Ze is echt een vrouw van de wetenschap. (Dus allerlei mannen
| |
| |
zullen hun clichés over mooie vrouwen moeten herzien! En als ze het ook dit jaar doen, dan is het zg. jaar van de vrouw tenminste érgens goed voor geweest!) Bij elke vraag die ze gaat stellen kijkt ze eerst lang naar het eentonige witte plafond van ons vliegtuig, dat zich maar als een slaafs reptiel door de wolken en de leegte heenboort. En als ze het eens is met een antwoord van me, knikt ze langdurig, dwz. als ze niet weer naar het plafond kijkt om haar nieuwe vraag te overwegen. Ze is onderweg naar München om daar met de een of andere professor verder onderzoek te gaan doen over de eerste duitse settlers van Zuid-Afrika, speciaal Natal. Ze wil daarop promoveren! Daarna gaat ze misschien naar Frankrijk, Zwitserland en Londen voor hetzelfde soort onderzoek. Zes maanden blijft ze weg in totaal.
Ik vertel haar dat er in Europa een boycotactie aan de gang is tegen emigratie naar Zuid-Afrika. Ons gesprek stokt daardoor weer, omdat ze geen duidelijke mening geeft. Ze verdedigt wel zichzelf door mij erop te wijzen dat haar onderzoek het verleden betreft. Het gaat haar om de eerste settlers. Niet om mensen, die nu naar Zuid-Afrika gaan.
‘Maar bent u ervoor, dat ze daarheen gaan?’
Kijk, juist daarop blijft ze me het antwoord schuldig. Maar we stellen ons toch aan elkaar voor: Naomi Jobert, heet ze.
‘Joubert,’ zeg ik verrast, ‘die naam komt ook voor op Curaçao.’
‘Neen,’ zegt ze geamuseerd, ‘of neen, dat wist ik niet. Ik bedoel, mijn naam is Jobert. Met o, niet oe. Zoals de minister van buitenlandse zaken van Frankrijk.
‘De vroegere minister van buitenlandse zaken, bedoelt u: Michel Jobert. Die niet zo lang geleden ook een politieke partij heeft opgericht...’
‘Juist, hij was minister onder Pompidou. Hij heeft een boek geschreven vorig jaar. “Memoires d'Avenir”. Ik heb het gelezen. U?’
‘Hier en daar een beetje.’
Ze vertelt dan dat ze vóór haar huwelijk Langeveldt heette. Dat ze bijna Natalie had geheten van haar voornaam; dat wilde haar vader, omdat het belgische schip waar ze
| |
| |
mee naar Zuid-Afrika gingen ook die naam droeg, terwijl ze ook in Natal opgevangen waren. Maar haar moeder zette door voor Naomi.
‘Misschien de enige keer dat ze tegen mijn vader in háár zin heeft doorgezet. Ze had een goede vriendin vroeger die zo heette en die in de oorlog is vermoord door de Duitsers, ziet u?’
‘Zo.’
‘Ja. Toen heeft ze echt doorgezet.’ Ze vertelt dat haar twee broers beiden ouder zijn dan zij. Daarna zegt ze uit zichzelf:
‘Er zijn veel mensen, die zich met onze naam vergissen. Er zijn niet veel Joberts bij ons, terwijl de Jouberts een van de bekendste familienamen is van Zuid-Afrika. Vooral in de Kaapprovincie. Een Joubert, generaal Petrus Jacobus Joubert, was zelfs een leider van de Unie. Met Paul Kruger samen. Dat ga ik ook een beetje uitzoeken in Europa. Het verband tussen Jobert en Joubert. Mijn man wil het zo graag weten. Mij kan het niet zoveel schelen. Het is tenslotte zíjn naam, nietwaar?’
‘Die naam ken ik ook. Ik bedoel, die Paul Kruger.’
‘Aha? Hij is president van Zuid-Afrika geweest. Joubert was de opperbevelhebber van het Boerenleger. En ook even waarnemend president. Heel even ja, in 1875, precies honderd jaar geleden! En er zijn parken en straten enz., die allemaal de naam Joubert dragen. En die familie zit ook op Curaçao?’
‘Ja.’
‘Ze staat niet in dat boek van Dr. Krafft over oude families, geloof ik.’
‘Misschien zitten ze er ook niet zo lang. Misschien is die Krafft ook niet zo goed. Waarom gaat u niet zelf eens een keer kijken?’
‘Leuk idee. Misschien doe ik dat wel. De Jouberts zijn oude Hugenotenfamilies die vroeger uit Frankrijk zijn verjaagd omdat ze protestanten waren. Ze zijn toen... Het is best mogelijk!’ roept ze ineens juichend uit. ‘Ja, ze zijn via Nederland soms ook naar West-Indië gegaan. O, het is best mogelijk.’ Ze pakt haar zwarte boekje en stelt ineens haastige vragen. Ze is heel enthousiast. ‘Viljoen, Villiers,
| |
| |
du Toit, du Plessis. Hebt u die families daar ook? Die ben ik in Krafft ook niet tegengekomen.’
‘Neen, bij mijn weten niet. Maar wel Beaujon, Perret-Gentil, Debrot. Zijn dat allemaal ook Hugenoten? Met Joubert natuurlijk.’
‘Die staan wel in Krafft, ja. Sommigen komen uit Zwitserland.’
‘Die Debrot is een schrijver,’ zeg ik, ‘een van de bekendste antilliaanse schrijvers. Hij heeft voor de oorlog een mooi boekje geschreven. Een beetje tegen het racisme van Hitler. Mijn zuster de negerin.’ Hete kolen!
‘Zo?’ zegt ze.
‘Ja,’ zeg ik, ‘en in Nederland ken ik iemand die Du Plessis heet. Een aardig iemand. Hij zit in boycotacties tegen emigratie naar Zuid-Afrika. De boycotactie tegen Outspan-sinaasappelen, daar zat hij ook in, ja.’
‘Zo?’
Het gesprek stokt. Dat vind ik niet zo leuk, omdat ik daardoor toch niet anders doe dan weer dingen overdenken, die ik al twee uur lang overdenk. Het was bovendien ook niet mijn bedoeling om onaardig te zijn, maar juist het tegenovergestelde, om door vriendelijkheid hete kolen op haar hoofd te stapelen. Voor later als ze weg is. Ik ben blij als ze na een lange tijd weer met me begint te praten.
‘U spreekt papiamentu op de Antillen. Dat is een creoolse taal, nietwaar? Een mengtaal als het zuidafrikaans. Is het moeilijk? Want misschien wil ik er inderdaad zelf een keer heen,’ zegt ze lachend.
‘Neen, het is inderdaad een beetje als het zuidafrikaans, voor het weinige zuidafrikaans dat ik ken dan. De werkwoorden veranderen niet, niet voor de verschillende personen en ook niet in de verschillende tijden. En we hebben veel nederlandse woorden; enkele woorden die ook in het zuidafrikaans voorkomen: blikkie, koekie, stropie, stoepie, boeki, broeki -’
‘Stoepie ook?’
‘Ja, zo noemen we het terras voor een huis.’
‘Precies als bij ons. Er wordt soms ook beweerd, dat het zuidafrikaans een negertaal is, die de blanken van de zwarten hebben overgenomen. Die zwarten zouden dan
| |
| |
eigenlijk degenen zijn, die het oorspronkelijke nederlands hebben verbasterd. Er zitten in ieder geval veel portugese en maleise woorden in; die komen ongetwijfeld wel van de slaven.’
‘Mag u dat wel hardop denken in Zuid-Afrika? Ik bedoel -’
‘Nee, nee, dat vinden veel Afrikaners inderdaad niet zo leuk. Maar er zijn toch mensen die het verdedigen, voor mijn gevoel met goede argumenten. Niet de Afrikaners, natuurlijk! Voor hen moet alles zo blank mogelijk blijven! Maar zal ik niet liever naast u komen zitten? Het praat gemakkelijker, vindt u ook niet? En deze stoel is toch leeg. Wat leuk allemaal! We hebben eigenlijk toch zoveel dingen gemeenschappelijk!’ Ze pakt haar beautycase en haar jas op.
‘Neen,’ zeg ik, ‘ik kom wel bij u zitten.’
Ze sputtert tegen, probeert op te staan, maar het lukt niet omdat ze haar riemen nog om heeft. Als ik opsta zegt ze:
‘Neen, blijft u maar bij het raam zitten, dan kan ik ook naar buiten zien.’
Ik denk: Weer zo'n opportunistische blanke dus. Het is haar alleen maar begonnen om dichter bij het raam te kunnen komen zitten. Begrijpelijk overigens: Het is duidelijk dat ze niet veel vliegt. Ze heeft de wolken nog niet van dichtbij gezien.
‘U mag natuurlijk bij het raam komen zitten,’ zeg ik, stugger dan mijn bedoeling is, ‘dan ga ik wel op uw plaats.’
Ze antwoordt met een meisjesachtige geïrriteerdheid die me verrast en ook een beetje charmeert.
‘Doet u alsjeblief niet zo. U maakt me verlegen! Ik heb al mijn moed nodig gehad om het u voor te stellen.’ Daarna zegt ze weer met een lach: ‘Hoewel... het is nog steeds het jaar van de vrouw. Ik mag dus best het initiatief nemen.’
Een beetje verslagen, maar ook geamuseerd, laat ik me weer neervallen op mijn plaats bij het raam.
| |
7
Hoog boven het vliegtuig staat de zon. Overal om ons heen gaan de wolken hun eentonige gang. Ze zegt: ‘Vanaf Lagos zie ik u zich intensief bezighouden met die wolken.
| |
| |
U houdt ervan nietwaar? Vliegt u veel?’
Ik knik. Er is geen spot of ironie in haar stem en daarom vind ik haar lichtelijk naïef, onnozel, om niet te zeggen onschuldig!
‘Die namenkwestie is wel grappig,’ zeg ik. ‘Is het overigens niet gewoon een kwestie van verbastering?’
‘Daar heb ik aan gedacht, maar je hebt in Frankrijk al vanouds zowel Joberts als Jouberts. Het vervelende is, dat je in beide takken dezelfde soorten mensen hebt gehad, schrijvers, priesters, moralisten. Al zijn er méér Jouberts, geloof ik. Maar misschien als we heel ver teruggaan, naar de middeleeuwen - wat ik nog niet gedaan heb - dat u gelijk hebt. Dan denk ik, zo oppervlakkig, dat de Joberts ouder zijn, tenminste als ze iets met elkaar te maken hebben. Dat maakt een stamboomkwestie zo moeilijk. Misschien hebben ze helemaal niets met elkaar te maken, namelijk.’
‘Moeilijk ja, maar is het ook zo belángrijk?’
‘Voor mij niet. Voor mijn man wel, daarom alleen doe ik het; naast mijn ander werk. Ik ben er nog niet zo lang mee bezig, overigens. Ik tast nog volkomen in het duister.’ Ze tikt op haar Simenon. ‘Ik begin pas weer mijn frans wat op te halen. Maar ik vind het ook wel leuk, dit boek.’
‘Het is dus best mogelijk, dat die twee families niks met elkaar te maken hebben; dat die namen gewoon toevallig op elkaar lijken?’
‘Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Trouwens, mijn man heeft liever dat ze wèl iets met elkaar te maken hebben. Vanwege het aanzien van de Jouberts. Als zou blijken dat de Jouberts uit de Joberts stammen, dan zitten we helemaal mooi!’ Ze lacht met zelfspot. ‘Ik doe dus hard m'n best om zó uit te komen, dat begrijpt u wel. Maar hij vindt het ook wel leuk, hoor, dat hij dezelfde naam heeft als de vroegere franse minister. Zeker nu die ook een boek heeft geschreven en een partij heeft opgericht.’
‘Misschien wordt Jobert ook wel eens president van Frankrijk. Dan is het verleden dus helemaal niet meer zo belangrijk.’
‘Wie weet! Waarschijnlijk hebben de beide namen toch dezelfde oorsprong: De romeinse god Jupiter, Iovis.’
| |
| |
‘De godheid van de studenten? Io vivat? Hebben ze dat lied bij u ook?’
‘Jazeker!’
‘Maar als Iovis mogelijk is, dan is Job toch ook mogelijk?! De bijbelse Job bedoel ik. Die mensen zijn toch allemaal christelijk zoals u zelf zegt? Die Hugenoten?’
‘O,’ zegt ze, ‘O, u hebt er veel gevoel voor, zie ik. Is het ook úw vak soms?’
‘Neen, ik schrijf commentaren en achtergronden op het nieuws.’
‘Journalist dus? Vandaar dat u op weg bent naar Songo?’
‘Ehhmm. Is de arme Job ook mogelijk?’
‘Alles is mogelijk. Zelfs het nederlandse “Govert” komt in aanmerking.’
‘Wat kiest u, de arme Job of de rijke Iovis? De rijke Iovis, natuurlijk.’
‘Ik kies niet, meneer Lopes,’ zegt ze lachend, ‘ik probeer met wetenschappelijke argumenten - Trouwens, ik zoek nog niet naar die allerlaatste oorsprong, gemeenschappelijk of niet, maar eerst gewoon om te kijken of er überhaupt een band tussen de twee families bestaat. Vooral omdat mijn man -’
‘Sorry,’ zeg ik, ondanks mezelf eindelijk in een lach schietend. ‘Ik vind het echt grappig allemaal. Zoiets als Bernard en Barnard. De prins der Nederlanden en uw beroemde dokter. Op die manier zijn ze ook familie want ze komen allebei voort uit een schuur. Ik bedoel Barn. De schuur waarin Barnard nu nog opereert. De Grote Schuur!’
Ze schaterlacht meisjesachtig en luid. Zelfs als ze haar hand voor haar mond houdt, komt ze niet tot bedaren. Voor en achter steken de mensen hun hoof den boven de leuningen uit om naar ons te kijken. Ze knikken vriendelijk omdat er plotseling zoveel plezier losbreekt in deze betrekkelijk eentonige omgeving van ronkende jetmotoren. De Japanner aan de overzij met we zij eerder geconverseerd heeft, blikt op van zijn lectuur en heft een goedkeurende hand in mijn richting. Ik wuif amicaal terug. Tranen lopen haar over de wangen van het lachen. Ze opent haar beautycase, droogt haar ogen met haar zakdoek en maakt zich, nog steeds een beetje hikkend, opnieuw op in het kleine spiegeltje van het deksel.
| |
| |
‘Hoe is het mogelijk!’ herhaalt ze enkele malen. En ík denk bij mezelf: Je denkt zeker hoe is het mogelijk dat zo'n Neger mij op zo'n intellectuele manier aan het lachen kan maken?! En omdat ik meen dat ze dat denkt, herhaal ik maar lustig, om haar voor straf steeds meer te laten lachen - zoals wanneer je blijft doorgaan met kietelen -, ‘Bernard, Barnard, Barn. Een logische trits. Schuur, Grote Schuur. Zullen we er een schuurder bij doen, een schuurhouder?’
‘U bent verschrikkelijk, meneer Lopes.’ Ze hikt weer.
‘Het is toch lógisch!’
‘Houdt u toch op,’ zegt ze nu luidop hoestend en proestend. ‘Houdt u asjeblieft op. De Barnards zitten allang in Zuid-Afrika. Al in de áchttiende eeuw! Het zijn Engelsen bovendien. Ze hebben niets met elkaar te maken die twee.’
‘Barnsteen,’ zeg ik, ‘barnstenen schuur. O.K.?’
Ze hikt nog na als de stewardess naar ons toekomt: ‘U hebt ineens zo'n plezier met elkaar! Ik heb dus heel goed gedaan u bijeen te brengen. Mag ik als beloning weten waar u zo'n plezier om hebt?’
Mevrouw Jobert schudt van neen, terwijl ze haar zakdoek naar haar mond brengt om niet weer in lachen uit te barsten.
‘Ik lach omdat ik u zo oneerbiedig vindt, meneer Lopes: De grote dokter en de grote prins beiden afkomstig uit de schuur! Dat kan toch niet?!’
De stewardess, die goed engels spreekt, begrijpt de mop meteen - zodat ik niet eens ‘Barn’ en ‘Grange’ hoef te vertalen - en vertrekt luidop lachend naar voren om het verhaal aan de steward te vertellen en misschien wel aan de hele bemanning. Uit discretie heb ik haar de variant Jobert, Joubert/Job/Iovis niet verteld, natuurlijk, maar dat is eigenlijk een beetje jammer, want het zou hebben gemaakt dat ze de trits Bernard/Barnard, Barn wellicht beter zou appreciëren. Ondertussen wordt de Japanner aan de overzij zo nieuwsgierig dat hij even overwipt, om ook de mop te horen. Hij geeft 'm dan aan zijn buurlieden door, die 'm weer verder naar voren en naar achteren brengen. Wij doen hetzelfde met de mensen voor en achter ons. Overal
| |
| |
in het vliegtuig komen daarna hoof den op om onze richting in te kijken, met een kleinere of grotere lach, met een goedkeurend knikje. Zoals wanneer ze elkaar het blaadje met vlieginformaties doorgeven. Een heel enkele schijnt alleen maar uit boze nieuwsgierigheid te kijken, met een gesloten gezicht van: ik-zie-niet-in-waarom-over-zoiets-oneerbiedigs-zoveel-gelachen-wordt. Maar een voor een glijden ze daarna weer weg achter hun veilige leuningen.
Ik zeg: ‘De Grote Schuur heb ik eigenlijk altijd al een gekke naam gevonden voor een ziekenhuis. Wat een nám eigenlijk!’
‘Ik ook,’ zegt ze, weer lachend. ‘Ruw en typisch zuidafrikaans, natuurlijk; typisch Kaaps vooral. Het was vroeger ook iets anders. Maar Bardot is ook zoiets geks, wist u dat?’
‘Komt ze ook uit een schuur soms? Bar -’
‘Schapenhoeder.’
We hikken weer samen.
‘We zijn zó oneerbiedig,’ zegt ze.
‘Het is niet erg, zelfs als we állemaal uit een schuur komen.
We gaan toch weer onder de grond? Bernard en Barnard ook. Dat zullen ze veel erger vinden, denk ik. Trouwens Brigitte Bardot heeft haar eerste kritische programma voor de franse televisie ook aan de dierenmishandeling gewijd, althans voor een deel. Het is toch typerend, nietwaar: De goede schapenherderin dus!’
De stewardess komt ons vertellen, dat ze inderdaad de mop ook in de cabine heeft verteld en dat zelfs onze captain mee gelachen heeft. Dan geven we haar ook die van Brigitte Bardot, de schapenhoedster weer mee. Ze loopt heupwiegend en schetterend van de lach door het middenpad naar voren.
‘Maar Barnard is toch de trots van uw land, vind ik; de enige volgens mij.’
‘Misschien,’ zegt ze. ‘Maar ik mag hem toch niet zo erg. Hij is een echte nationalist. Wel verlichter dan de meesten, maar toch: een echte Afrikaner!’
‘En uw man dan!’ denk ik, maar ik zeg: ‘O, ik weet van die goede dokter alleen dat hij harttransplantaties verricht en met Gina Lollobrigida een interview heeft gehad. Misschien ook een affaire, ja.’
| |
| |
‘Een echte Afrikaner,’ mompelt ze weer.
‘Vanwege die verhouding met Lollobrigida?
O, neen, in het algemeen.’
Dan schiet me iets te binnen, dat net zo'n grote mop is als Bernard, Barnard, Barn en dat van Jobert en Joubert, maar dat misschien ook een leuke moraal heeft. Ik zeg:
‘Vorster, uw premier heet J.B. Vorster? Waar staan die J. en die B. eigenlijk voor?’
‘Dat weet u best,’ zegt ze, ‘u bent toch journalist?’ Ze glimlacht op haar hoede en haar ogen half dicht knijpend alsof ze zich voorneemt zich niet meer zo gauw in een oneerbiedigheid te laten betrekken. Je weet het met Negers tenslotte nooit!
‘O.K.,’ zeg ik gewillig, ‘Johannes en Balthasar. Is dat zo?’
‘Ehmm,’ knikt ze, nog steeds heel alert.
‘Maar de laatste tijd merk je niet veel van die B.,’ zeg ik.
‘Het is steeds maar Johannes Vorster. In engelse kranten, helemaal. Daarin lees je alleen maar John Vorster. Weet u soms hoe dat komt?’
Ze werpt haar mooie hoofdje nadenkend achterover terwijl de hofmeester omroept dat we Freetown naderen en de gebruikelijke aanwijzingen geeft voor het landen: Sigaretten uit, riemen vastmaken. Het wordt weer een korte tussenlanding van een half uur.
Ze houdt op met na te denken om onhandig en paniekerig haar riemen om te doen. Ik help haar deze keer, terwijl ik mijn vraag herhaal.
Ze zegt: ‘Ja, ja, ja, nu u het zegt, het valt me inderdaad wel op.’
‘Men zegt dat hij aan journalisten gewoon de opdracht heeft gegeven hem alleen maar J. Vorster te noemen, Johannes of John, maar in ieder geval niet Johannes Balthasar Vorster. Is dat waar?’
‘Dat zou ik echt niet weten. Maar hij is tot alles in staat, ja. Al zie ik werkelijk geen reden -’
‘U kent het verhaal van Job, dus u kent waarschijnlijk ook het verhaal van de drie koningen uit het oosten die het kindje Jezus gingen aanbidden omdat ze daar in het oosten waar ze zich bevonden een ster hadden gezien.’
‘Ja,’ zegt ze, ‘ik ben erg bijbelvast, al zeg ik het zelf, ik ben namelijk als Jehovagetuige opgevoed.’
| |
| |
‘Bent u het nog steeds?’
‘Neen. Mijn ouders wel. Het is de passie van mijn vader. Wat is er met die drie koningen aan de hand en wat hebben ze met Vorster te maken? Of: hij met hen, natuurlijk, Hij is later!’
We worden steeds meer onverstaanbaar voor elkaar omdat ons vliegtuig remt om te landen en meer lawaai maakt dan anders. Maar ze kan haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en schreeuwt tegen het lawaai van jetmotoren in, in mijn oren: ‘wat heeft vorster met hen te maken?’ Ik schreeuw terug: ‘ze heten caspar, balthasar en melchior!’ Maar het gáát werkelijk niet zo, met al dat lawaai, en we wachten tot het landen voorbij is en het vliegtuig vóór het stationsgebouw van Freetown tot stilstand is getaxied.
‘Ik verstond het ineens niet meer,’ zegt ze. ‘Wat zei u het laatst?’
‘De namen van die drie koningen.’
‘O ja, Balthasar, Caspar en Melchior. Wat is daarmee?’
‘Balthasar,’ zeg ik, ‘híj is de grote schuldige in deze. Hij was zwart. Dat weet u toch?!’
Ze kijkt me letterlijk met open mond aan. Daarna brengt ze haar hand met de ruisende armbanden langzaam naar haar lippen. Na een tijd zegt ze: ‘Hoe-is-het-mogelijk! Hoe-is-het-mogelijk! Hoe-is-het-mogelijk.’
Ik zeg: ‘Ja, pech voor Vorster! Grappig hé.’
‘Neen, niet grappig. Bizar. Erg bizar. Ik bedoel, daar zitten ze dan met hun Gam-theorie. U weet dat ook dat bijbels verhaal gebruikt wordt door de nationalisten om de apartheid te argumenteren?’
Ik knik. Ze zegt weer: ‘De Jehovagetuigen wijzen er tenminste onder andere ook op, dat een van de eersten aan wie de apostelen het evangelie gebracht hebben, een Ethiopiër was.’ Ze lacht. ‘Ik weet het nog allemaal best, zoals u ziet. Maar niemand vestigt eigenlijk de aandacht op het verhaal van de drie koningen, van wie een zwart is. Jammer!’
De Japanner van de overzij komt tot afscheid een hand geven. Hij bedankt ons uitvoerig omdat we voor zoveel plezier tijdens de reis hebben gezorgd. Een paar andere
| |
| |
passagiers volgen zijn voorbeeld. Anderen, die dit zien, maar die moeilijk nog bij ons kunnen komen, knikken met spijt. We zijn een beetje een bekendheid geworden, zo niet een beroemdheid. In een vliegtuig is ieders hand gauw gevuld.
Ze zegt ernstig: ‘Vorster zal wel een verschrikkelijke hekel hebben aan zijn ouders, dat ze 'm dát gelapt hebben. Maar ze wisten toen misschien nog niet dat hij - tja, is het echt wáár wat u zegt, dat hij journalisten heeft verboden hem nog langer Balthasar te noemen? Ik moet dit echt onthouden,’ voegt ze eraan toe, terwijl ze in haar notitieboek aantekeningen maakt. ‘Ik heb er geen woorden voor!’
‘Eerlijk gezegd niet. Ik heb gewoon ergens gelezen dat hij een voorkeur heeft voor Johannes en John. Ik ben er op gaan letten en het klopt wel. In ieder geval heet hij naar die zwarte koning. Of hij het leuk vindt of niet. Het is logisch aan te nemen, dat hij dat niet zo leuk zal vinden.’
‘Weet u zéker dat Bálthasar de zwarte koning was? Ik twijfel zelf toch wel een beetje nu.’
‘Het maakt niet uit wíe zwart was. Eén van hen was zwart. Ook als hij zelf niet zwart was of is, bevond of bevindt Balthasar Vorster zich voor zijn overtuiging in zeer slecht gezelschap. Het kwalijkst is het voor hem, natuurlijk als hij inderdaad zelf de zwarte koning is.’
Ze zegt: ‘Het is even bizar als wanneer je een nederduits gereformeerde Afrikaner zou tegenkomen, die Gam heette! Gewoon onvoorstelbaar! Maar ze zijn toch wel een beetje gek, die Afrikaners. En opportunistisch! Ze vergeten bijvoorbeeld voor het gemak, dat de eerste settlers zich gewoon vermengden met de zwarten, dat er van zoiets als een zuiver afrikaans bloed dus allang geen sprake meer is. Te beginnen bij de stichting van de Unie door van Riebeeck, want een van zijn gezaghebbers, die van Robbeneiland, was zelfs met een zwarte vrouw getrouwd; een Hottentotse. Eva! Dat vergéten ze gewoon! Ze zijn zo opportunistisch soms met hun apartheid.’
‘Mensen als Vorster moeten dus van huis uit niet eens zo fel en bewust racistisch zijn geweest, anders hadden ze hem ook een andere naam gegeven waarschijnlijk. Hij was wel
| |
| |
pro Duits, pro Hitler zelfs. Ze hebben hem tijdens de oorlog geïnterneerd.’
Ik denk ineens weer aan wat James Dadson vanmorgen zei: Racisme is geen ziekte maar een broodwinning! en vervolg: ‘Waarschijnlijk heeft hij dat allemaal aangegrepen om er beter van te worden, om te komen waar hij nu is, zoals Hitler trouwens op soortgelijke manier ook gedaan heeft.’
‘Mogelijk,’ antwoordt ze nadenkend. ‘De echte Afrikaner is in ieder geval erg ambitieus. Ambitieuze mensen zijn inderdaad vaak opportunistisch.’ Er ontstaat nu ineens weer een stilte tussen ons, die des te pijnlijker is omdat we nu zo vlak naast elkaar zitten. En op de grond, zei ik al, is de vliegtuigsolidariteit nu eenmaal kleiner. Ik geef me ook rekenschap van het feit dat ik over anderhalf uur al in Tamina zal zijn en haar daarna waarschijnlijk nooit meer zal zien; dat het daarom geen zin heeft persoonlijker te worden dan nu het geval is. Anders zou ik nu een serie vragen op haar moeten afvuren, die zouden maken dat ze niet alleen niet meer naast me zou blijven zitten, maar misschien moeilijk zelfs in ditzelfde vliegtuig met me verder zou kunnen. Want als ze dit alles zo voortreffelijk weet: Wat doet ze dan nog langer daar in Zuid-Afrika? Wat doet een liberaal in Zuid-Afrika in het algemeen eigenlijk? Is dat niet tegenstrijdig? En wat doet ze bij zo'n meneer Jobert, die de hele wereld omver wil spitten om te weten te komen of hij verwant is aan iemand die op een blauwe maandag president van Zuid-Afrika is geweest of aan iemand die op een blauwe maandag president van Frankrijk wordt? Het is toch te gék! Ik kan dus eigenlijk verder alleen maar openlijk ruzie met haar maken. Maar wat voor zin heeft zelfs dat?! Over een paar uur is ze me wel weer vergeten. Ik ben in staat van oorlog met alle blanken van Zuid-Afrika en van Rhodesië, maar wat gééft dat, wat veránder ik daarmee aan de situatie? Ik ben dus ten einde raad en kan alleen maar mijn mond houden. Na een tijd begint ze ongevraagd over zichzelf te vertellen.
Haar moeder komt uit Middelburg, haar vader uit Nes aan de Amstel en voor ze naar Zuid-Afrika emigreerden hebben ze lang in Gouda gewoond. Haar vader is goudsmid van beroep en heeft nu een kleine juwelierszaak in
| |
| |
Kaapstad. Haar familie was eerst een tijd in Pietermaritzburg, Natal, waar zij in 1947 geboren werd en is later verhuisd naar Johannesburg. Daar werkte haar vader een tijdlang als manager van een juwelierszaak, totdat hij besloot voor zichzelf te beginnen. Hij is later Zuidafrikaner geworden omdat dat voor zijn zaken voordeliger was. Een van haar broers zit daar bij de Spoorwegen en de ander in het hotelwezen. Ze vertelt uitvoerig van een caravantocht die ze met haar ouders gemaakt heeft toen ze een jaar of tien was. Dwars door de Unie, van Johannesburg, dat ze steeds ‘Joburg’ noemt, naar Kaapstad. Over Bloemfontein! Een soort predikingstocht was het van haar vader, die nog steeds fanatiek Jehovagetuige is. Zijzelf haalt haar schouders op over de godsdienst (al is ze bijbelvast) omdat er in die bijbel zoveel tegenstrijdigs staat. Dit laatste beaam ik volledig! Haar man is architect en zit in de stadsplanning en -restauratie van oude huizen. Ze heeft in Kaapstad gestudeerd maar is na haar huwelijk met haar man naar Johannesburg gegaan. Ze heeft daar aan de universiteit van Witwatersrand, een baan als assistente, speciaal belast met onderwijs en onderzoek in de geschiedenis van de eerste emigranten, de ‘setlaars’ zoals ze ze noemt. Haar eigen hobby is de oude bouwkunst, van de Kaapprovincie en Natal in het bijzonder. Ze gaat nu dus in Europa zes maanden aan haar proefschrift over die Setlaars werken en ondertussen, ze moet er zelf om lachen als ze het weer zegt, de kwestie Joubert-Jobert verder uitzoeken; beter gezegd, de stamboom van haar man proberen op te stellen. Ze brengt me weer aan het lachen daarna ondanks mezelf, door de mop Bernard, Barnard, Barn, met nieuwe varianten als Bern, Burns, Born en Barneveld uit te breiden.
En steeds met Bardot natuurlijk.
‘Baarn,’ zeg ik, bedenkend dat het koninklijk paleis Soestdijk daar vlak bij ligt. ‘Dan is ook Baarneveld mogelijk,’ zegt ze luid lachend.
Maar zodra we bij Balthasar komen worden we ineens weer ernstig. We blijven verder ieder met zijn eigen gedachten stil naast elkaar zitten, duidelijk verlangend dat nieuwe passagiers snel binnen komen. Dan kunnen we weer ver- | |
| |
trekken. Kan iedereen gauw zijns weegs gaan. Tenminste, dat begin ík toch alsmaar te hopen.
| |
8
Je hebt elkaar niets meer te zeggen, heet zo'n situatie. Je hebt samen gelachen, gedanst en gepaard, nu is het voorbij. Je moet je broek maar optrekken en weer weggaan. Snel, anders vaart het schip weg zonder jou. Dat lachen van ons daarboven? Dat was toch niet anders dan een wanhopige paring onder dreiging van gevaar? Zoals je naar een hoer stapt onder dreiging van gevaar. Gevaar van eenzaamheid. Niet te verdragen eenzaamheid, wat je soms toch ook kan overvallen, al ben je erin opgevoed, en er hard door geworden. O, dat zijn zeer noodzakelijke wezens; hoeren. Ze vangen de gebreken van het menselijke verkeer op, zoals vuilnisbakken en wc-potten het menselijk vuil. Maar blijf nooit te lang bij dezelfde. En betaal altijd! Die ene keer dat ze zegt: ‘Ach, laat maar, je komt toch binnenkort weer terug?’ die ene keer ben je in nog groter gevaar. Want daarna vraagt ze je om je vrienden van het schip ook mee te nemen. Dat is toch een kleine moeite, nietwaar? Als je toch accepteert, dat ze met allerlei mannen gaat, waarom dan niet ook jóuw vrienden! ‘Ach, laat maar, neem je vrienden maar mee.’ Dan ben je een pooier! Schoonhouder van de menselijke asbakken. ‘Que mi amor se acaba, que poquito a poco, se queda sin luuuz.’ Heel Zuid-Amerika zingt ervan, elke bolero die je danst spreekt erover: op deze en deze manier is het licht van onze liefde uitgegaan! Heel de rest van de wereld ook. Er zijn meer liedjes over ‘Je hebt elkaar niets meer te zeggen’ dan hoe mooi het aan het begin wel was.
Ik heb geen hekel aan haar. Ik vraag me alleen maar af, hoe ík met haar inzicht in de situatie van haar land, in wat ze noemt het opportunisme van de Afrikaners, daar zou kunnen blijven wonen. Kun je zeggen dat ze gedwongen wordt? Er zijn miljoenen mensen op aarde, die best volgens hun inzichten zouden kunnen handelen als ze maar in staat waren hun omgeving verdriet aan te doen. Hun vader en moeder, broers en zusters, ooms en tantes. ‘Moeder is al zo oud,’ zeggen ze, ‘en ze is ook zo ziekelijk.’ Of
| |
| |
vader dit en vader dat. Ze maken zichzelf wijs, dat ze barmhartig zijn. Ze nestelen zich achter een soort barricade om te wachten, totdat die lieverds van hen in alle rust ontslapen zijn om dan aan de slag te gaan om de wereld te verbeteren. Hier ben ik. Moeder is net goddank overleden. Nu kan ik eindelijk met jullie meedoen!’ Dan heb ik liever die grote groep die uit concrete materiële belangen haar mond houdt: ‘Als ik dat schrijf, word ik ontslagen; als ik dit en dit zeg, lig ik eruit; als ik me zo voordoe, word ik niet aangenomen; word ik overgeplaatst; als ik hem een grote mond geef, krijg ik geen opslag; als ik me niet kleed zoals het hoort, krijg ik geen promotie; als ik de deur niet voor hem openhoud ook niet.’ Daar heb ik meer begrip voor dan voor de zogenaamde ‘spaarders’. Spaarders van anderen. Omdat ze je trachten te misleiden met hun zogenaamde barmhartigheid. Het gaat immers niet om het verdriet van de anderen! Het gaat om hun eigen verdriet en pijn! Alsof we niet allemaal liever in peis en vree met onze omgeving langs de zeekant spazieren; gezellig zondags bij onze ouders onder een boom zitten luisteren naar hun verhalen van vroeger! In die dingen had Christus zeker gelijk: Verlaat uw huis en have en volg mij. Doe u zelf verdriet aan en volg mij! Mensen die wel praten over vernieuwing, maar die hun omgeving geen pijn aan kunnen doen omdat dat hun zelf weer zoveel pijn bezorgt, die mensen hebben er helaas niets van begrepen. Of ze zijn opportunistisch. Als Maria: Ze willen wel een kind baren, maar hun maagdelijkheid niet verliezen. De lusten, maar niet de lasten. (Al gaat dat van die maagdelijkheid voor Afrika dus niet op!) Het gaat er juist om jezelf verdriet aan te doen. Je zelf geweld aan te kunnen doen desnoods. Je asociaal plezier, dat intieme genoegen van die kleine kringen die later nooit meer te vervangen zijn, toch vaarwel zeggen om
een sociaal mens te worden. NU. Hoe je je hersenen ook afpijnigt om binnen de bestaande en te maken systemen de perfectste te vinden, je komt er natuurlijk nooit helemaal uit. Maar daar gaat het ook niet om. Dat is althans minder belangrijk. Het gaat om de urgentie! Als er iets te veranderen is, dan is dat nú te veranderen en niet over tweehonderd jaren! Niet: ‘voor de komende
| |
| |
generaties’. Wie zijn dan die komende generaties? En als het op aarde 'n bende is, zoals nu overal toch wel een beetje, dan moeten die komenden maar liever wegblijven, nietwaar! In die val zijn de christenen met hun tweeduizend jaren lelijk gestonken. ‘We zijn op weg,’ zeggen ze altijd braaf. Ze zeilen maar voorbij als wolken. Het doet er niet toe wanneer ze aankomen. In de eeuwigheid der eeuwigheden is misschien het allerbest, want dan hoeven ze zich niet in te spannen. Dan hoeven ze zichzelf en hun omgeving ook geen geweld aan te doen! Als evenwijdige lijnen. Die komen in de oneindigheid ook bij elkaar, zei de wiskundeleraar vroeger. Een frater trouwens. En als dat zo is dan hebben ze beide lijnen inéén. Maar dat is niet zo. Dat heeft hun eigen Christus ook mooi gezegd. Dat is een woord dat ik goed begrijp, al is Christus wel erg duister meestal: Wie zichzelf verliest zal het eeuwige leven winnen! Maar de christenen zeggen van dat ‘verliezen’, dat dat waarschijnlijk een tikfout is, die in de bijbel is geslopen bij de vertaling van het Aramees naar het Grieks. (Een tikfout avant la lettre!) ‘Dat moet je niet zo opvatten, jongen,’ zeggen ze, ‘Christus wil echt niet dat je je vader en je moeder verdriet aandoet, om de simpele reden niet dat het tweede gebod - of is het een ander - luidt: Ge zult uw vader en uw moeder eren. Voilà. Ja, het is echt een fout, jongen, die bij de vertaling erin is geslopen.’ Laten we dus maar braaf gaan slapen en de eeuwigheid afwachten. Dan komt alles wel op zijn pootjes terecht. God en cia waken wel over ons! En als je nu die Afrikanen met hun plengerij voor de voorouders neemt? Die zijn misschien nog erger dan de anderen. Plengen, morspartijen aanrichten en daarna kreperen in de mijnen van Johannesburg; als rundvee van fabriek naar slaapplaats verscheept worden en omgekeerd.
Je moet speciale toestemming hebben om in de stad te overnachten, om een familielid bij je te hebben. Precies zoals tijdens de slavernij, vroeger. En aan de andere kant van de wereld, in de buurt van Bangladesh, sterven ze ook als mieren terwijl de monniken op de toppen van de bergen hasj zitten te snuiven en over de vergankelijkheid zitten te mediteren. Het enige belangrijke van het socialisme is daarom zijn urgentie! Daarom zouden de socialisten daar in Neder- | |
| |
land ervoor moeten oppassen dat de christenen zich niet weer de hele zaak toeëigenen, met het soort samenwerking tussen socialisten en christendemocraten dat daar nu plaatsvindt. Want anders kunnen ze hun gezamenlijk programma naar het jaar vierduizend verplaatsen. Dan is het trouwens nóg niet eens gedrukt waarschijnlijk, laat staan dat het vóór het jaar vijfduizend kan worden uitgevoerd. (Tenzijl de socialisten natuurlijk de nieuwe katholieken wensen te worden!)
| |
9
Maar wat moet ik met haar verder? Een vrouw van achtentwintig jaar - ze is binnenkort jarig -, die een beroep heeft, die alleen kan reizen, met het inzicht dat zij heeft? Ik doe haar Simenon open: ‘Maigret en de grijsaards’, maar sla het weer dicht als ik lees dat ‘die maand Maigret weer deed denken aan zijn eerste lente in Parijs’. Ik heb op het moment geen zin in zingen; noch April in Paris, sorry Ella, noch April in Portugal, sorry iedereen. Ik ga naar het toilet. Ik moet nadenken. Aan mijn werk denken. Hoe dan ook zorgen dat ik door deze dame niet tot medeplichtige gemaakt wordt. Tot een pooier! Als ik te zacht ben, om mezelf pijn te doen door haar hard aan te vallen, moet ik dan maar uit haar buurt zien te blijven. Iets doen. Naar Songolezen in het vliegtuig zoeken? Of naar de amerikaanse journalist? Dat laatste is een betere gedachte, want Songolezen zullen er in dit vliegtuig wel niet zitten; als ze medestanders van Wawili zijn hebben ze daar op dit moment zeker niets te zoeken. Ook in het andere geval zullen ze liever willen wachten totdat de situatie eerst helemaal in het voordeel van Bakari is verkeerd. Mensen zíjn zo. Maar toch, als ik niet al mijn tijd aan haar had besteed, had ik kunnen proberen iets meer van de passagiers te weten te komen.
In het middenpad kom ik haar tegen. Opgemaakt als voor een feest.
‘O, gaat u ook?’ vraagt ze.
‘Ja. Even opfrissen.’
‘Jammer dat u zo dadelijk uitstapt. Ik vind het zo leuk met u te praten. U bent zo intelligent. U doet me over allerlei dingen dieper nadenken.’
| |
| |
‘Jammer, maar er is niets aan te doen.’
De nieuwe passagiers beginnen binnen te komen.
‘Ik ga gauw,’ zegt ze, ‘anders nemen ze onze plaatsen nog in.’
Ik loop zonder iets te zeggen door naar achteren met het panische gevoel dat ik de grootste lafbek onder de zon ben. Het is druk vóór het toilet, maar dat vind ik juist fijn, omdat ik nu tenminste een excuus heb om langer weg te blijven.
Het vliegtuig raakt helemaal niet vol nu. Een groot aantal van de in Lagos aan boord gekomen passagiers is immers al eerder uitgestapt. Ik verwacht wel dat het in Tamina storm zal lopen. Veel Europeanen vermoedelijk. Die plegen 'm naar hun diverse moederlanden te smeren, zodra ook de geringste kreukels dreigen te komen in hun ongestoorde afrikaanse bestaan. Het is hoe dan ook geheel overbodig om op dít moment aan te bieden op plaatsen te passen. Open plaatsen zat! Ik profiteer daarvan als we vertrekken door niet terug te gaan voor de start. Ik accommodeer me maar zolang in een van de lege stoelen dicht bij de toiletcabine. Helaas zal het niet mogelijk zijn daar zomaar de rest van de reis ook te blijven.
| |
10
Onder de nieuwe passagiers die we in Freetown hebben ingeladen, bevinden zich een twintigtal mensen, die samen een balletgroep vormen. The Freetown Ballet. De stewardess vertelt het me maar het staat ook in grote letters te lezen op de handkoffertjes van enkelen van hen. De groep bestaat ongeveer voor de helft uit mannen en voor de helft uit vrouwen. Ze zitten ruim bij elkaar, een vijfentwintig meter vóór mijn rij, tegen de fourageringsruimte aan. Ze amuseren zich best. Nu het vliegtuig op hoogte is gekomen, halen ze uit hun handkoffertjes flessen drank tevoorschijn, die ze met enige luidruchtigheid aan elkaar doorgeven. Er ontstaat daarover onenigheid tussen hen en het cabinepersoneel. Begrijpelijk want als passagiers hun eigen flessen mee aan boord nemen, verkopen de stewardess en de steward niets van hun volgeladen wagentje. Maar de leden van de balletgroep maken op luidruchtige wijze duidelijk, dat ze
| |
| |
in contant geld voor hun tickets hebben betaald. Ze vinden dat ze daardoor het recht hebben uit hun eigen flessen te drinken en punt! Je kunt ze geen ongelijk geven, nietwaar? Ik vind zelfs dat Air Afrique blij mag zijn dat ze alleen drínken, en het niet ook nog eens nodig vinden voor hun voorouders te pléngen, zoals je van leden van een afrikaanse balletgroep zeker zou verwachten. Ze winnen hun pleidooi. Daarna halen ze kleine, lieflijke tokkelinstrumenten te voorschijn, waarmee ze muziek beginnen te maken. Zo nu en dan zetten de vrouwen met hoge schelle stemmen een lied in, waarna soms, na enige tijd, de hele groep invalt. De andere passagiers richten zich aan alle kanten van achter hun leuningen op, om naar ze te kijken, en knikken goedgunstig. Het cabinepersoneel doet weer een zwakke poging hun muziek te verbieden, maar ze storen zich daar helemaal niet aan; gesteund als zij zich al gauw weten door de rest van het vliegtuig. Als er dus tussen Freetown en Tamina iets mis gaat, worden we met muziek begraven. Gratis. Dat is toch een aanlokkelijker vooruitzicht dan het geluid van knorrende jetmotoren. Ik zal me dadelijk in hun midden begeven! Ondanks het feit dat de grens van Songo en Sierra Leone voornamelijk uit dichte regenwouden bestaat, is het natuurlijk mogelijk dat de leden van de balletgroep over verser nieuws beschikken dan ik. Bovendien heb ik dan eindelijk een goed excuus om me verder van mevrouw Jobert te distantiëren. Ook letterlijk dus.
Als ik weer uit het toilet kom, staat de grote amerikaanse journalist bij hen. Hij leunt tegen een stoel en tokkelt met de vingers van beide handen op een minuscule, afrikaanse silofoon van zo'n twintig centimeter. Er wordt vrolijk gelachen daar. Ze hebben uitbundig plezier om zijn onhandigheid met het instrumentje en hij even uitbundig om zichzelf. Daarna neemt één van de groep het over en demonstreert met een zoetvloeiende melodie hoe het instrument bespeeld moet worden. ‘Die viezerik!’ denk ik bij mezelf. Zo ongeveer was ik namelijk zelf ook van plan het aan te leggen! Je kunt zien dat hij zich daar volledig inburgert. Ik zie dus maar af van mijn voornemen. Nu hij toch al met ze bezig is, hoef ik niet meer. Tamina is bovendien al vlakbij. Terwijl ik weer naar mijn plaats toeloop, staat
| |
| |
vanuit hun midden een pracht van een specimen zwarte vrouw op, die daarna mijn richting in naar het toilet komt gelopen. Ze heeft een lange lichtblauwe afrikaanse rok aan met een zich in meerdere punten vertakkende hoofddoek, en kralen om haar slanke hals. Ik wacht totdat ze mij in het middenpad met een leuke glimlach passeert en ga daarna pas zitten.
‘Ze is inderdaad mooi,’ zegt mevrouw Jobert, omdat ik met opzet de mooie Afrikaanse blijf naogen totdat ze het toilet binnengaat.
Ze zit nog steeds op de middelste van de drie stoelen.
‘Afrikaanse vrouwen zijn vaak heel mooi,’ voegt ze er peinzend aan toe. Om iets op te merken, zeg ik, dat zij zelf ook een aantrekkelijke vrouw is.
‘U zegt het zomaar,’ zegt ze. ‘Ik heb de indruk dat u spijt heeft dat ik hier zit. U had die mooie dame anders kunnen uitnodigen. Hébt u spijt?’
‘Nnnnnn.’
‘U bent stil? Ik vind het jammer dat u straks weggaat. Echt.’
‘Dat hebt u net al gezegd. Ik geloof u.’
‘Kan ik niet met u mee,’ zegt ze speels. ‘Echt niet?’
‘U bent toch vrij,’ antwoord ik, waarna ze een tijdje zwijgt.
‘U hebt me nog helemaal niets over u zelf verteld,’ begint ze daarna weer, ‘helemaal niets. En u gaat zó weg. Bent u getrouwd? Hebt u kinderen?’
Ik schud van neen.
‘Een vriendin ook niet? Een vaste vriendin bedoel ik? Ach, laat maar. Ik ben eigenlijk veel te nieuwsgierig ook, niet?’
Ik schud weer van neen.
‘Gaat u ooit naar Curaçao terug?’ Ze voegt er gauw en lachend aan toe: ‘Dan heb ik een pied à terre als ik er ooit heen ga. Voor de Jouberts!’
‘Ik weet het niet. Na Tamina ga ik naar Mali. Dan ga ik ooit eens weer naar Lagos voor het uitgestelde festival van de Zwarte Cultuur. In 1977 ga ik naar Kenya, omdat ze dan daar het begin van de Mau-Mau herdenken. Ze spreken er nu al over. Dat is alles wat ik van mezelf weet op dit moment. En dat ik dit werk net zo goed voor een antilliaanse krant zou willen doen, als ze dat konden betalen.
| |
| |
Dat kunnen ze niet. Nóg niet tenminste, daarom draai ik voorlopig nog om Nederland.’
‘Aha, als een wereldburger!’
‘Voortdurend gehinderd door grenscontroles. Hebt ú kinderen?’
‘Neen, goddank niet. Ik wil eerst nog wat dóen. Ze zijn wel belangrijk, natuurlijk, kinderen, maar je zit dan wel ook meteen goed vast!’
Als de mooie afrikaanse danseres van het toilet naar haar plaats terugloopt, vestig ik mijn aandacht weer heel nadrukkelijkt op haar slanke figuur. Ze raakt in gesprek met de amerikaanse journalist die in de groep nog steeds ‘popu’ staat te doen, zoals de Surinamers zeggen. Hij schijnt haar ergens toe uit te nodigen. Zij slaat dat af en wil gaan zitten, maar haar kameraden moedigen haar luidruchtig aan. Zij stemt tenslotte toch toe en loopt met hem naar de eerste klas sectie. ‘Die viezerik,’ denk ik weer, en door dit alles extra geprikkeld, zeg ik tegen haar:
‘In uw land zou dit niet kunnen, nietwaar?’
Ze weet meteen wat ik bedoel.
‘Ik hoopte dat u er niet over zou beginnen,’ zegt ze.
‘Het zou niet eerlijk zijn geweest tegenover u, want ik heb er de hele tijd aan zitten denken.’
‘Ik vind het heerlijk met u te praten. Ik wou dat u nog niet wegging of dat ik met u meekon. Het is niet te geloven dat ik u straks nooit meer zal zien.’
‘Wie weet. Wie weet zelfs in Zuid-Afrika. Als het daar ooit anders wordt tenminste.’
‘Ik vind het vreselijk. Vooral nu ik u heb leren kennen. Werkelijk! Maar zullen we er nu even niet over praten. Ik zal u daarover schrijven. Hoe heet uw krant eigenlijk?’
‘Nieuw Nederland.’
‘Nieuw Nederland? Heeft het met de vroegere nederlandse kolonie te maken?’
‘Neen, ze komen voort uit het verzet.’
‘Zijn ze pro amerikaans?’
‘Neen.’
‘Communistisch?’
‘Neen, tussenin, zoals alles in Nederland.’
‘Ik vraag het omdat ik uw krant niet ken, en communis- | |
| |
tische kranten bij ons niet binnen komen. We krijgen wel De Telegraaf, Elsevier enz. Het is echt een heel nieuwe ervaring met u zo te praten. In deze uren ben ik een beetje een ander mens aan het worden.’
Ik kijk haar met openlijke spot aan.
‘Heus,’ zegt ze, ‘u zult het niet willen geloven. Maar het is echt waar! Ik hoop dat u in Tamina niets overkomt. Bent u niet bang?’
‘Alleen om onbekende mensen te fotograferen.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik bang ben dat ze boos worden, terwijl ik ze bij voorbaat gelijk geef als ze dat doen. Je steelt iets van hen. Maar het móet natuurlijk.’
‘Ik zou het echt leuk vinden contact met u te houden. Misschien kan ik u opzoeken als ik in Nederland ben? Mag ik uw adres?’
Ze noteert mijn adres in haar notitieboek en ik zet het adres in München, waar ze zegt de komende drie maanden te zullen zijn, op mijn tape. Ze zegt kwasi geshockeerd: ‘Hebt u heel ons gesprek opgenomen?’
‘Neen. Het betoog over uw stamboom onthoud ik zo ook wel.’
Ze denkt even na en zegt dan:
‘U kunt ook naar de universiteit schrijven. Gewoon Universiteit van Witwatersrand. Met mijn naam, dan komt het altijd aan. Dat is ook beter.’
‘Dan je huisadres,’ denk ik, maar ik zeg niets meer. Ik haal mijn schoudertas uit het rek en steek een nieuwe cassette in mijn apparaatje. Ze vraagt mij het te mogen bekijken en speelt er even mee, het om en om draaiend in haar smalle hand met lange vingers en roodgelakte nagels. Ze is er enthousiast over; zoals de meesten die het zien overigens. We zijn nog met het ding bezig als de steward aankondigt dat we gaan landen. De landingslichten gaan daarna weer aan: ‘Verboden te roken. Riemen vastmaken.’ Ik begin mijn douaneformulier voor Songo in te vullen, een karweitje dat ik altijd pas op het laatste nippertje doe, omdat ik vind dat het eerst min of meer moet vaststaan dat je ergens aankomt, voor je allerlei formuliertjes gaat zitten invullen. We vliegen over de
| |
| |
donkergroene mangrovebossen van de kust naar het hogere plateau waarop Tamina's vliegveld ligt.
Ze begint weer te friemelen met haar riemen, terwijl ze mij ook zoveel vragen tegelijk stelt, dat ik me moeilijk op het invullen van het formulier kan concentreren, te meer omdat het vliegtuig al begint te remmen en het zoemende lawaai van de jetmotoren aangroeit.
‘Zult u me antwoorden als ik u schrijf? Ik begrijp dat u het druk hebt. Maar ik zou het zo leuk vinden als u me schreef. Als we elkaar weer eens konden ontmoeten? Wanneer bent u weer in Nederland? Misschien -’
Ze wordt onderbroken door het bericht van onze captain dat hevige rellen zijn uitgebroken in Tamina! We landen alleen om bij te tanken. Niemand mag aan land! Het vliegtuig wordt weer gesloten!
Ze grijpt mijn hand vast, terwijl ik mijn landingsriemen aangesp.
‘Fantastisch!’ roept ze uit.
‘Fantastisch?’ vraag ik geïrriteerd.
‘Sorry voor u, meneer Lopes,’ roept ze in de nu oorverdovende opwinding van het landen. Ze blijft daarna luidop - maar door het lawaai onhoorbaar - lachen totdat we op de grond zijn.
‘U kúnt niet weg! Dat bedoel ik,’ zegt ze dan. ‘Neem me niet kwalijk. Het is zo egoïstisch van mij. Maar ik kan er werkelijk niets aan doen.’ Ze stoort zich niet aan mijn ongelovige blik. Ze blijft mij maar uitlachen of tegen mij lachen, ik weet het niet precies. Een hele tijd later pas brengt ze haar slanke vingers naar haar mond.
|
|