| |
| |
| |
V De strijd om orchideeën
We taxiën naar het roodgeverfde, langwerpige stationsgebouw van Tamina, terwijl zij haar lachen probeert te bedwingen. Het gebouw heeft twee verdiepingen met aan het rechteruiteinde de trechtervormige controlekamer van groenachtig glas. Ik zie geen andere verkeersvliegtuigen, maar wel een aantal militaire op de buitenste baan achter elkaar. Klaar om op te stijgen.
Midden op het hoofdgebouw, in grote, rode letters: tamina, en van de twee vlaggestokken aan elk uiteinde wappert de vlag van Songo: Groen, bruin en blauw, in horizontale banen.
De lucht blauw, wolkenloos en de middagzon, het is één uur in de middag, glinstert op de dikke, rode laag laterietstof, die op het mooi geasfalteerde vliegveld ligt. Je zou bij een zo vredige aanblik kunnen gaan twijfelen aan het bericht van onze captain, ware het niet dat de normale bedrijvigheid, die zelfs op afrikaanse vliegvelden in de middagzon pleegt te heersen, nu volkomen ontbreekt, en ware het ook niet dat voor het hele stationsgebouw een rij militairen staat; in groene battledress, met helm op en met machinepistolen gewapend.
Al vóór de landingslichten gedoofd zijn sta ik op.
‘Gaat u tóch?!’ vraagt ze. Ze is weer serieus. ‘Ik was daarnet een beetje zenuwachtig,’ zegt ze verontschuldigend.
‘Ik moet iets verzinnen.’ Ik loop naar de cabine en kom in het middenpad de stewardess tegen. Zij beweert dat het echt zinloos is om bij onze captain te proberen iets gedaan te krijgen, maar ik ga toch.
Voor de cabine hebben zich al andere teleurgestelden geposteerd. Er zijn dus toch passagiers voor Songo! Een Japanner, twee Fransen, de Amerikaan, en ik. De Amerikaan protesteert het heftigst van ons vijven; tegen de boordwerktuigkundige eerst, omdat die het dichtste bij zit, terwijl onze captain en de tweede piloot bovendien nog bezig zijn de machine te parkeren. Hij is een en al opwinding, en veel te groot voor de kleine opening waarin hij met z'n basstem staat te argumenteren. Hij wenst dat er meteen een
| |
| |
boodschap voor hem gestuurd wordt naar zijn ambassade in Tamina. De boordwerktuigkundige vraagt om op de captain te wachten en negeert z'n protest verder lakoniek. Als het vliegtuig helemaal stilstaat, neemt de engelse captain zijn koptelefoons af en legt het allemaal nog eens uit: ‘Er is rotzooi in de stad. Dat is alles wat ik weet en dat ik niemand aan land mag laten. Het moet begonnen zijn vlak nadat we Freetown verlieten, want dat is de laatste keer dat ik contact met ze heb gehad. Halverwege heb ik het wel weer geprobeerd, maar toen waren ze er al niet. Ik was kwaad en dacht dat iemand zijn werk slecht deed; hier vlak bij kreeg ik weer contact en hoorde het nieuws dat ik u al verteld heb. Meer weet ik ook niet. U kunt proberen aan land te gaan, als u wilt, maar dan op uw eigen risico. Ik ben allang blij dat ik mag bijtanken.’
Vóór is ondertussen een trap bevestigd en zodra de deur open is, komt een officier binnen. Het is een majoor van de songolese luchtmacht. Het blijkt dat hij het vliegtuig wil doorzoeken. De passagiers moeten dus toch uitstappen, al mogen ze het vliegveld niet af. Ik stap op de man af en zeg dat ik journalist ben, toon hem mijn visum, maar hij besteedt geen enkele aandacht aan me. Hetzelfde gebeurt met de Amerikaan. Hij roept daarna in de microfoon in het frans, dat hij het vliegtuig wil onderzoeken; dat er een noodtoestand is in Songo en dat de passagiers het vliegtuig moeten verlaten maar dat niemand het stationsgebouw in mag. ‘Loopt u maar een beetje rond op het vliegveld.’ Er ontstaat een geroezemoes als het slecht begrepen bericht wordt doorgegeven en enkele vrouwen protesteren fel tegen dit ongemak, waarop de majoor luid zegt dat dit de uitdrukkelijke voorwaarde was waarop hij het vliegtuig heeft laten landen en dat onze captain met deze voorwaarde akkoord is gegaan. Onze captain vraagt daarna strenger om de aanwijzingen van de majoor op te volgen. Even later voegt hij er aan toe dat moeders met kleine kinderen en baby's in het vliegtuig mogen blijven. De mannen van de balletgroep, die zoetjesaan ver boven hun theewater zijn, protesteren luidruchtig, waarop de geïrriteerde majoor met dreigende stem om stilte verzoekt. Maar van de stilte vol verwachting die dan ontstaat maakt hij geen gebruik. De mannen van
| |
| |
de balletgroep beginnen luidop en een tikje lallerig te zingen.
De majoor stapt uit. Ik ga hem achterna, gevolgd door de Amerikaan. De Japanner en de twee Fransmannen geven het op. Zij gaan maar mee naar Parijs - op kosten van Air Afrique overigens - in afwachting van betere tijden. Hij voegt zich bij een stuk of tien soldaten die staan te wachten totdat de passagiers zijn uitgestapt, om het vliegtuig binnen te gaan.
Een ander groepje heeft ondertussen al de ladingsruimten van het vliegtuig opengemaakt, de trap neergelaten en is begonnen de koffers eruit te halen. Ik vraag me af, wat ze in siaieesnaam daar hopen te vinden! We staan een honderd meter van het stationsgebouw en de lange rij militairen vandaan, die voor mij des te dreigender zijn, omdat ik niet zo duidelijk kan zien wat zij doen, en dus moet aannemen dat zij ook niet zo duidelijk ónze bewegingen kunnen nagaan van zo'n afstand. Dat is allemaal heel gevaarlijk. Een schandelijke zaak, dat mensen zomaar hun vinger om de trekker van een schiettuig mogen houden, dat bij het minste geringste kogels als rozijnen kan doen rondspatten. Voor wat dat betreft had Afrika beter rustig in de tijd van pijl en boog en lansen kunnen blijven, zoals in de Tarzanfilms. Want daarmee kun je, zelfs als ze vergiftig zijn, maar één mensenleven per keer nemen, en je moet tenslotte goed mikken, wat met zo'n machinepistool nauwelijks hoeft. Je knalt er maar wat aan!
Ik vraag de majoor om tenminste te mogen bellen in het stationsgebouw, maar hij zegt slordig:
‘We zullen zien’, terwijl hij zeer streng het uitstappen van de circa honderd passagiers blijft gadeslaan. Ik denk bij mezelf dat het allemaal sneller en gemakkelijker zou gaan als hij ook achter een landingstrap liet aanrijden, maar ik zeg maar niets.
De Amerikaan komt naar me toe en stelt zich voor. Jeffry Clayton. Hij heeft grote oren en een rood gezicht. ‘Wat hebt u hem gevraagd?’ zegt hij.
‘Of ik mag bellen.’
‘Wat zei hij?’
‘Geduld is een schone zaak.’
| |
| |
‘Zei hij dat?’
‘Neen, dat zeg ik. Geleerd van een douanier in Ikejo, Lagos.’
‘Wat zoeken ze precies,’ zegt hij, zonder op 't andere in te gaan. ‘Weet ú dat? Ik weet het niet.’
‘Ik weet het ook niet.’
‘Neem me niet kwalijk. Mijn frans is niet best. Ik zou ook graag willen bellen. Kunt u het ook voor mij vragen? Bent u journalist?’
‘O.K.,’ zeg ik, mezelf een sukkel vindend, dat ik hem dat van Lagos niet inpeper.
Mevrouw Jobert is bij de laatsten die het vliegtuig uitkomen. Ze heeft haar jasje achtergelaten en heeft nu een zonnebril op. Ze ziet er stralend uit daarbovenaan op die landingstrap. Ik voel zelfs een siddering van jaloezie; de steward loopt vlak naast haar en houdt haar bij de elleboog omdat ze van die modieuze, klompachtige schoenen met dikke, hoge hakken aan heeft. Zodra iedereen beneden is gaan de soldaten hollend naar boven. Die groep staat onder leiding van een onderofficier. De majoor blijft beneden. Ik wil naar hem toe, maar zij komt rennend op me af. Haar kletterende schoenen maken erg veel lawaai.
‘Ik dacht...?’ zegt ze.
‘Neen,’ zeg ik, ‘het is helaas nog niet gelukt. En weest u voorzichtig. Niet hard lopen, niet onverwacht bewegen.’ Ik wijs met mijn hoofd naar de soldaten vóór het stationsgebouw.
‘Goed,’ zegt ze, ‘maar wat is er aan de hand?’ Wat denken ze te vinden. En kijk, ze halen ook de koffers er uit, dat is straks niet gezegd. Worden we toch hier vastgehouden of zo?’
‘Ze zijn efficiënt,’ zeg ik, ‘dat is alles.’
‘O,’ zegt ze, ‘het maakt me zo zenuwachtig allemaal!’
Ik negeer haar om te kijken naar het onhandig gedoe van de soldaten onder het vliegtuig, die met hun wapens nog in de hand koffers op de grond leggen. De grootste dreiging gaat niet uit van hun wapens eigenlijk, maar van hun stevige bruine laarzen. Er komt een fouragewagen het veld oprijden, en een kleinere wagen, die van onder de grond
| |
| |
de fuel in het vliegtuig komt overladen. Het is een slordige en ook gevaarlijke bedoening hier met al deze mensen, die benzine en deze soldaten.
De meeste passagiers slenteren tot halverwege het vliegtuig en het stationsgebouw, waar ze als beduusde kinderen naar de soldaten blijven staan kijken. Dan nemen de stewardess en de steward, geholpen door een hostess van Air Afrique de meesten mee naar de neus van het vliegtuig.
‘Griezelig,’ zegt ze, ‘ik vraag me toch af wat ze zoeken. Hebt u enig idee?’
‘Een bom of zo. In vliegtuigen zoek je altijd naar bommen, nietwaar? Maar ik moet weg.’
‘Komt u terug?’
‘Ik hoop van niet.’ Ik loop weer op de majoor toe. Mr. Clayton volgt me zwijgend.
De majoor is beleefder nu en stelt zich voor als Alfred Musa of zoiets.
‘U bent journalist. En hij ook?’
Ik knik. ‘En u wilt bellen? O.K. Wacht u even.’
‘Ik heb een visum,’ zegt Clayton.
‘Wacht u even,’ zegt de majoor weer nors.
Hij klimt in het vliegtuig. Daarna verschijnt onze captain boven aan de trap met de boodschap dat de koffers geopend moeten worden. De militairen, die in het vliegtuig niets gevonden hebben, drommen het vliegtuig weer uit, en gaan nu bij de volkomen onbegrijpelijke visitatie helpen. Dan komt majoor Musa terug en zegt dat we met hem mee moeten. Clayton probeert hem in slecht frans te vragen waarom we niet op eigen risico Songo binnengelaten kunnen worden, maar hij zegt kortaf dat hij Clayton niet verstaat.
‘Comprends pas.’
Terwijl we naar het stationsgebouw lopen, herhaal ik de vraag.
‘U bent journalisten, u moet toch weten wat een noodtoestand betekent?’
‘Wat zegt hij,’ vraagt Clayton.
‘Neen.’
Voor hij ons door het cordon dreigende soldaten loodst, vraagt hij aan mij: ‘Hebt u muntstukken voor de telefoon?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Heeft híj?’
Clayton heeft ook niet.
Hij kijkt ons met zijn strakke pet bestraffend aan:
‘Hoe had u dan gedacht te bellen, heren? Voor niets soms?’
Ik vraag hem of hij voor mij kan wisselen, wat hij wonderlijk genoeg ook doet. Ik geef ook een aantal muntstukken aan Clayton. Majoor Musa stuurt twee soldaten met ons mee het gebouw binnen, terwijl hij ons luid naroept:
‘Ze hebben orders om te schieten als u gekke dingen doet. U bent gewaarschuwd.’
‘Wat zegt hij?’ vraagt Clayton.
‘Dat we geen gekke dingen moeten proberen,’ zeg ik, wijzend op de soldaten die ons bewaken.
‘Dus niet moeten proberen er vandoor te gaan,’ zegt hij lachend. ‘Ik snap het.’
Rechts in de grote hal staan vier telefooncellen, met korte kappen van elkaar gescheiden. Clayton neemt de meest rechtse van de vier, ik eerst de meest dichtbije, maar die doet het niet, en ik neem de tweede. Tot mijn geluk staat er ook een telefoonboek van Tamina, zodat ik gauw genoeg het nummer van de nederlandse ambassade kan draaien. Terwijl ik daarmee bezig ben, besef ik dat mijn kansen om Tamina binnen te komen bij ambassadeur Van Toorn wel minimaal zullen zijn. Ik herinner mij z'n laatste ingezonden stuk op een artikel van mij waarin hij mij meent te moeten corrigeren omdat ik het aantal houtzagerijen in songolese handen veel te laag zou hebben geciteerd, met volgens hem ook allerlei even nare als onjuiste dingen over de nederlandse investeringen in Songo. En ik heb daar niet eens op gereageerd!
Ik verwacht zelfs moeilijkheden om hemzelf aan de lijn te krijgen, maar het lukt tot mijn verbazing wel en de reden is, dat hij op het ogenblik volstrekt geen verbinding met Nederland kan krijgen.
‘De telefoon-, telegraaf- en telexverbindingen zijn afgesloten,’ zegt hij. ‘Het is een dolle boel hier.’
‘Gevaarlijk?’ vraag ik met een scheutje leedvermaak. (De Ambassade van Nederland ligt in het residentiële gedeelte van Tamina!)
| |
| |
‘Neen, niet direct goddank. De demonstratie en de rellen waren alleen in het commerciële centrum, begrijpt u. Het is wel vervelend dat ik sinds de aanslag op Wawili zulke slechte verbindingen met Holland heb.’
‘Het vliegveld is afgesloten,’ zeg ik. ‘Kunt u iets voor me doen. Zodat ik Songo binnen mag?’
‘Waar bent u eigenlijk?’
‘Op het vliegveld.’
‘En is het gesloten? Volstrekt onmogelijk! Songo wordt nu praktisch door het presidentiële leger bestuurd en daar heb ik geen contacten mee. Het bureau van buitenlandse zaken is verder ook gesloten. De minister - Enfin, ik kan echt niets voor u doen meneer Lopes. Misschien later... als het beter wordt.’
‘Wat moet ik ondertussen hier doen? En wórdt het beter?’
‘Dat is úw zaak. Het is volstrekt niet te zeggen. Er schijnen een uur geleden een heleboel mensen gedood te zijn. Het kan beter worden maar ook slechter. We hebben van hieruit geen enkele kijk op de situatie.’
‘Wawili's dood was dus niet zomaar een moord, maar het duidelijke -?’
‘Een uitgesproken en platvloerse moord, meneer Lopes. Anders niets.’
‘Maar de guerilla van Bakari dan? En deze rellen. Was het een demonstratie of zo?’
‘Het verband tussen de fles en de moord op Wawili moet nog blijken, maar het is wel zeer waarschijnlijk, begrijpt u? De nieuwe regering heeft vanmorgen vliegtuigen tegen de rebellen ingezet. Vandaar de staking en de rellen.’
‘Franse vliegtuigen? U bedoelt dat de Fransen -’
‘Dat is voor úw verantwoording, meneer Lopes. Ik zeg alleen dat de regering vliegtuigen heeft ingezet tegen de rebellen.’
‘Er is een Nederlander gedood bij die aanslag. Een zekere Prior. Is het de bekende programmamaker? Hij zit tegenwoordig bij het cricketten.’
‘Ja, zeer tragisch. Het is een vrouw! Niet de programmamaker dus. Ja, zeer tragisch. Nota bene een vrouw die zich zeer inspande voor de mensen hier. Ze deed allerlei goed werk; zat ook bij de fao. En nu hebben die Ieren haar in
| |
| |
opdracht van Bakari vermoord. Waarom, dat mag de duivel weten.’
‘O ja die Ieren. Hebben ze bekend?’
‘Neen, nog niet. Maar het is toch volkomen duidelijk dat zíj het gedaan hebben. Wie anders?! Zij zijn toch ook bezig zoetjesaan heel Engeland op te blazen?! U hoeft dit laatste niet op te schrijven, hoor!’
‘O.K. Wat voor werk deed die mevrouw Prior precies.’
‘Van alles. Ze gaf o.a. lees- en schrijfles aan volwassenen. Ze hielp de mensen op de markt; organiseerde coöperaties en zo. Een tijdlang heeft ze zelfs... Nou ja, dat is een moeilijke kwestie; een te lang verhaal voor de omstandigheden, zeg maar. Dat hoort u later vast wel. De laatste tijd was ze, dacht ik, weer op de grote vismarkt bezig. Voor de fao, ja.’
‘En ze woonde in hetzelfde hotel als de president.’
‘Juist. En ze is omgekomen. Met een Amerikaanse. Barbara Owen.’
‘Hoe is de positie van de andere Nederlanders. Doden?’
‘Neen. Maar ik heb een oproep gericht aan onze mensen in de bossen bij Naniké en Basula zo snel mogelijk hierheen te komen. Daar vinden namelijk de hevigste sabotages van de rebellen plaats. We zijn hier ook bezig met de nieuwe regering afspraken te maken voor eventuele evacuatie, die dan vooral van de basis van de Fransen zal plaatsvinden. Als de nood aan de man komt. De songolese luchtmacht is ook niet te vertrouwen zoals u misschien weet.’
‘Ik heb een visum. Als u toch mensen van de regering...’
‘Ik kan wat dat betreft echt niets voor u doen, meneer Lopes. Nogmaals!’
‘O.K. Hoe kwam die hollandse mevrouw in Songo. Is ze uitgezonden of zo.’
‘Neen, gewoon haar dochter opzoeken. Die is hier getrouwd met een Fransman. Een functionaris van de eeg. Ja, zo'n jaar of twee geleden kwam ze. Iets minder misschien...’
‘Wat deed ze in dat hotel. Waarom woonde ze niet bij haar dochter. Hoe oud is ze.’
‘Weet ik allemaal niet, meneer Lopes. En ik wil u echt van dienst zijn, maar ik heb op dit moment ook andere zaken af te wikkelen zoals u wel zult begrijpen.’
| |
| |
‘Wat deed de president in Hotel Tamina toen hij vermoord werd?’
‘Hij is er gaan dineren of zoiets. Het is weliswaar een klein hotel, maar het heeft een aanlegsteiger en een mooi uitzicht over de rivier...’
‘Maar het was middernacht toen het gebeurde. Ging Wawili op dat late uur nog dineren? Zijn eigen paleis staat trouwens toch ook op een heuvel?!’
‘Dat weet ik allemaal ook niet, meneer Lopes. Maar president Wawili was erg francofiel zoals u weet. Dat late dineren hoeft geen verwondering te baren. Hij hield ervan 's avonds in zijn boot over de rivier te varen. Dat was die schoften ook bekend natuurlijk.’
‘Varen’, - ‘paren’ en ‘baren’ denk ik zomaar voor mezelf.
‘Wat denkt u van de algemene situatie nu, meneer Van Toorn. Houdt president Betò stand?’
‘Geen enkele zekerheid, meneer Lopes. Bericht u dat maar. Geen enkele zekerheid. Het presidentiële leger blijft wel trouw. Maar onderdelen van de landmacht in de bossen schijnen al naar die Bakari te zijn overgelopen. Hij is kapitein geweest in het leger en heeft grote populariteit onder de soldaten. U zegt dat het vliegveld bezet is. Dat hoor ik net. We moeten afwachten of dat regeringsgetrouwe soldaten zijn of niet. We moeten vooral afwachten wat de lúchtmacht doet.’
‘En de Fránsen.’
‘Ja, ook dát natuurlijk.’
Dan zegt hij geheel uit zichzelf, terwijl ik ademloos luister: ‘Ik hoop eerlijk gezegd dat de Fransen níet ingrijpen. Het betekent anders dat ze het hele woud van Songo plat gaan bombarderen, waar de rebellen zitten. Dat zou toch jammer zijn. We hebben daar juist een nieuwe kapperij geopend, met de Fransen samen. Daar is veel geld en werk in gestoken. Ja, het zou zeer jammer zijn als dat gebeurde, meneer Lopes. En heel slecht voor Songo!’
Ik denk bij mezelf: ‘De viezerik heeft liever de Chinezen dan dat het zo kostbare woud van Songo wordt platgebombardeerd.’ Terecht overigens.
‘U hebt me goed geholpen, meneer Van Toorn,’ zeg ik.
‘Jammer, dat -’
| |
| |
‘Om helemaal open kaart met u te spelen, meneer Lopes. President Betò heeft overal nieuwe mensen geplaatst in de twee dagen dat hij nu de regering in handen heeft. De perschef van het kabinet van Wawili is onvindbaar, ministers zijn ondergedoken, kortom, al de mensen met wie ik mijn contacten had, soms jarenlange contacten zelfs, zijn weg. Begrijpt u. Ik kan niets voor u doen. Later misschien.’
‘Het heeft dus geen zin om hier te blijven wachten?’
‘Neen, geen enkele. Later misschien.’
Ik bedank hem en leg neer. Voor zover ik diplomatieke taal versta, heeft meneer Van Toom mij duidelijk een hint willen geven. Beter gezegd, hij wil me als boodschappenjongen voor de investeerders in Holland gebruiken, omdat hij zelf op het moment geen verbindingen heeft. En de boodschap is heel eenvoudig. Frankrijk zal in dit geschil niet ingrijpen, omdat dat inhoudt dat het kostbare woud van Songo voor een groot deel platgebombardeerd moet worden. Daar verzetten zich de belangen van de lasobs en haar nederlandse collega-houtexporteurs tegen. Met Wawili was het wel wat anders geweest! Die had waarschijnlijk zijn persoonlijke prestige vóór alles gezet en de Fransen gedwongen in te grijpen, zelfs als dat het bombarderen van heel Songo zou hebben betekend. Maar met Betò lopen de Fransen, zoals ik al uitgerekend heb, een grote kans hun olie aan de Amerikanen te verspelen. Met Bakari zullen ze, zowel wat hout als olie betreft, niets in de melk te brokkelen hebben. Geen hand meer, geen vinger, een vingerkóótje! Maar dat is dan toch nog altijd meer dan helemaal niets! Die paar bombardementen zijn dus eigenlijk een schijnvertoning geweest? Ze hebben pech gehad dat de bevolking van Tamina gedacht heeft, dat ze echt gingen ingrijpen, zoals in Niger in 1963; in Gabon in 1969; in Tsjaad: voortdurend! ‘Maar,’ schrijft Ruth First ergens in haar politieke studie van Afrika: The Barrel of a Gun, ‘interventie is geen plícht van de Fransen. Ze stellen zelf de criteria!’
Ik besluit maar mee te gaan naar Parijs. Een andere keuze is er niet. Ik ben al half uit de cel als ik zie dat Clayton met de hoorn van de telefoon nog aan zijn oor, een van de soldaten die ons in de gaten moeten houden, aan het wenken is. Automatisch treuzel ik. In slecht frans zegt hij tegen
| |
| |
deze, dat de amerikaanse ambassadeur majoor Musa wil spreken. Maar de soldaat negeert hem hooghartig. Hij begint me daarna wanhopig te roepen. Ik kom uit de cel. Hij heeft een leesbril met lichtbruine rand op, die hij afdoet om mij te vragen voor hem te vertalen. Als ik zijn boodschap voor de soldaat vertaald heb, gaat die weg, waarna de achterblijvende ons nog dreigender gaat bewaken. Ik heb tenminste de indruk dat hij norser kijkt en voel me daarom, denkend aan de handige truc die Clayton die ochtend in Lagos heeft toegepast, geroepen om hem te waarschuwen. ‘Ik zou geen gekke dingen ondernemen,’ zeg ik collegiaal, ‘deze jongens hebben echt orders hun schiettuig te gebruiken als daartoe aanleiding is, denk ik.’
‘Ben ik ook helemaal niet van plan,’ zegt hij, zeer geïrriteerd. ‘Maar ik móet hier eenvoudig doorheen! Ik ben er helemaal voor uit Nigeria gekomen.’
‘Ik ben benieuwd hoe je het nu klaarspeelt. Ik heb je vanmorgen in Lagos gezien, ja. Je had toen ook zo'n haast.’
‘Heb je me gezien? Ik wilde het vliegtuig echt niet missen.’
‘Dat vertraging had!’
‘Ironisch genoeg wel, ja. Maar dat kon ik natuurlijk niet van tevoren weten. Van welk land ben je eigenlijk? Je spreekt zo goed frans.’
‘Holland. En jij. Ik bedoel voor welke krant schrijf je? Je bènt toch journalist?’
‘Natuurlijk. Voor Finances of Georgia. Ken je toch niet. En jij?’
‘Nieuw Nederland. Kèn je toch?’
‘Neen, sorry, echt niet. Wil je me helpen als het moet? Dat frans van mij moet nodig een beurt hebben. Je ziet het zelf.’ Majoor Musa komt terug, samen met de soldaat die hem is gaan roepen.
Clayton zegt tegen mij: ‘Zeg hem dat mijn ambassadeur hem wil spreken.’ Ik vertaal en majoor Musa neemt de hoorn weer op. Ik maak me klaar om als Clayton doorgelaten wordt meteen Van Toorn weer op te bellen.
Majoor Musa maakt zich bekend en luistert eerst geduldig. Dan zegt hij dat het hem spijt, maar dat hij strikte orders heeft: Clayton kan niet doorgelaten worden! Daarna legt hij de hoorn bruusk weer neer en gaat zich met de twee soldaten onderhouden.
| |
| |
Clayton spreekt nu even weer met zijn ambassadeur of iemand op diens bureau en roept daarna weer naar mij: ‘Vraag hem waar zijn superieuren te vinden zijn. Kolonel n'Daye!’
Ik vraag het aan de majoor en deze antwoordt lakoniek:
‘Kolonel n'Daye was nét hier. Hij is weer weggegaan. Hij heeft zijn orders herhaald. Ik kan echt niets voor u doen.’
Als ik dat voor hem vertalen wil, schudt Clayton verslagen het hoofd:
‘Die kolonel was dus nét hier, bedoelt hij!?? Godverdomme!’ Ik knik.
De majoor loopt weer terug naar het vliegtuig, ons aan de twee soldaten overlatend. Ik hoor Clayton door de telefoon zeggen: ‘Probeer een van hun hoge pieten te pakken te krijgen. De minister of zo. Of voor mijn part die nieuwe president zelf. En neem hem dan mee hierheen. Het kan me niets ver ommen!’
Ik besluit dat ik hem verder genoeg heb geholpen en ga ook terug naar het vliegtuig. Een van de soldaten volgt mij, totdat we door de rij manschappen vóór het stationsgebouw heen zijn. Hij neemt zijn oude plaats daar in, terwijl ik majoor Musa inhaal.
Ik vraag hem of hij mij werkelijk niet naar die kolonel n'Daye kan brengen, die er ‘net’ was en die mij zeker toestemming kan geven het vliegveld te verlaten. ‘Hij kan toch nog niet zo ver zijn?!’
‘Als u niet zo nodig moest gaan bellen, had u hem hier kunnen ontmoeten. Maar nu is hij weer weg. Met de helikopter.’
‘O. Waarom hebt u hem niet gezegd dat ik zo graag naar Tamina wil?’
Hij blijft stilstaan en kijkt mij heel verontwaardigd aan. Ik zeg: ‘O.K. Ik heb het niet zó bedoeld. Ik vind het alleen maar jammer voor mezelf.’
Hij zegt dan ineens bijna vriendelijk: ‘Jullie journalisten zijn vreemde mensen. Ú wilt dat ik voor boodschappenjongen speel en uw collega houdt de hoorn van de telefoon vóór me en zegt tegen me: “U spreekt met de ambassadeur van de Verenigde Staten.” Maar in godsnaam: Hoe herken ik de stem van iemand die ik nog nooit in mijn leven ontmoet heb? Kunt ú me dat vertellen?’
| |
| |
De man heeft natuurlijk niet helemaal ongelijk.
Als we bij het vliegtuig zijn, zie ik dat er onder de buik van het grote zilveren reptiel nog maar twee koffers staan. Klaarblijkelijk van Clayton en van mij. Ik maak de mijne open onder het toeziend oog van een soldaat, die natuurlijk niets vindt dan een hoop kleren, wat boeken en tijdschriften. Dan gaat ook mijn koffer weer het ruim in en blijft alleen die van Clayton achter. Het is een kleine, blauwgrijze koffer, met witte randen en ronde hoeken. Ik blijf er even naar kijken, terwijl ik alsmaar aan de stunt van Clayton die ochtend op Ikejo moet denken. Hoe je het ook bekijkt: Hij kán iets in de zin hebben! Ik weet alleen niet hoe. Misschien is hij op dit moment bezig de soldaat die hem moet bewaken om te kopen. Al spreekt hij gebrekkig frans. Je koopt mensen trouwens niet om met woorden maar met biljetten! Je laat ze gewoon, zíen: Green Power!
Als ik besluit me van het een en ander te gaan vergewissen komt mevrouw Jobert op me af. Ze zegt: ‘Ik ben blij dat u er nog bent. We hebben een nieuwe passagier erbij.’
‘Wát, een nieuwe passagier?!’
‘Ja, heel keurig afgeleverd bij onze captain in hoogst eigen persoon.’
‘Erg sjiek, een vluchtende minister of zo zeker!’
‘Helemaal niet,’ zegt ze schalks, ‘een vrouw.’
‘Een vrouw?’
‘Dit jaar zijn vrouwen oppermachtig!’
‘Serieus,’ zeg ik, ‘wie is het. Is ze mooi? Het moet haast wel. Laten ze vrouwen er wel door? U schertst.’
‘Alweer mis. Het is een aardige, oudere dame, erg vriendelijk. Ik schat haar een jaar of vijftig, vijfenvijftig.’
‘Zo.’
‘Ze hoefde haar koffer niet eens open te maken. Die is zo de bagageruimte ingestopt. De man die haar bracht schijnt ook een erg hoge piet. Deze hier die de leiding heeft, ging meteen voor hem in de houding. Hij kwam in een helikopter.’
‘Het is een kolonel. Kolonel n'Daye.’
‘Hoe weet u dat? Iedereen sprong voor hem in de houding, ja. U was aan het bellen.’
| |
| |
‘Jammer, hèm had ik moeten hebben. Hij had mij zeker hier weg kunnen krijgen. Waar is die dame nu?’
‘Binnen. We hebben al wat gepraat. Ik dacht namelijk dat u het wel leuk zou vinden, als ze bij ons kwam zitten. Aangenomen tenminste dat ze u Tamina niet binnenlaten. Ik bedoel die mevrouw komt er net vandaan.’
‘Bedankt, maar -’
‘U wilt het toch nog steeds proberen...?’ zegt ze duidelijk teleurgesteld.
‘Neen, ik denk dat het er echt niet inzit. Ik ga gewoon maar mee naar Parijs en vandaar zie ik verder.’
‘Air Afrique betaalt alle ongemak, dat heeft onze captain net weer gezegd.’
‘Dat is service. De koninklijke luchtvaartmaatschappij krijgt werkelijk konkurrentie!’
‘Hoe bedoelt u.’
‘Laat maar.’
Het tanken is achter de rug. Stewardess, steward en captain staan boven aan de trap te wachten totdat we kunnen vertrekken; dat betekent in feite, totdat Clayton weer verschenen is. Het merendeel van de soldaten die zich in en om het vliegtuig hebben opgehouden, neemt andere posities in, niet ver van de machine. De fourageringswagen rijdt langzaam weg. Daarna wordt ook de ondergrondse fueltank gesloten. Een klein wagentje neemt de dikke slang mee.
‘O.K.,’ zegt mevrouw Jobert, ‘ik ga die dame weer gezelschap houden. Ze is een erg aardig iemand. En als ik u niet meer zie -’
‘Dan schrijf ik u in ieder geval. Ik zal niet vergeten wat u voor mij gedaan hebt. En als u ooit in Holland komt...’
Ze blijft me even aankijken, schijnt te overwegen of ze me een hand zal geven of niet; besluit dan van niet. Ik heb de indruk dat ze gelooft dat ik zeker wel mee naar Parijs zal moeten.
Ik sta daarna zwijgend naast majoor Musa, die zich ook schijnt af te vragen waar Clayton toch blijft. Volgens mij moet hij zich zoetjesaan dezelfde vragen stellen als ik mij daarnet ook gesteld heb. Ik bekijk nors Clayton's eenzame koffer onder het vliegtuig als mevrouw Jobert weer naar mij terugkeert; wijzend. ‘Kijk, hij komt er aan,’ zegt ze.
| |
| |
Ik draai me om en zie inderdaad de lange gestalte van Clayton door de rij van soldaten heenbreken. De soldaat die hem moest bewaken neemt weer zijn plaats in bij de andere, als ik me niet vergis naast degene die op mij lette toen ik aan het bellen was.
Clayton schijnt van ver al door te hebben dat iedereen op hem wacht en begint te hollen. Hij schijnt nu zijn koffer onder de romp van het vliegtuig ook te herkennen. Maar dan ineens staat hij stil, keert zich om en rent met grote passen weer op de linie van soldaten toe. Ik hoor de soldaten roepen en zie Clayton gebarend antwoorden - maar zijn frans is zó slecht! - terwijl hij doorloopt. Mevrouw Jobert slaakt een kreet. En dan, terwijl ik bij mezelf denk, dit is het, hij fikst het godverdomme tóch, ratelt een van die machinegeweren, met zo'n - bijna onnozel - geluid, dat je een moment zou kunnen denken aan vuurwerk. Ik geloof dat de jongeman, die hem moest bewaken, heeft geschoten, maar ik weet het niet zeker en mevrouw Jobert duwt me met een sterke, panische kracht neer. Ook de majoor laat zich vallen. Enkele seconden lang is er hevig geschreeuw in het vliegtuig. Ben ik dichter bij mijn dood? Het schijnt toch van niet voorlopig. Maar wat moet ik nu verder doen? De arm waarmee mevrouw Jobert me neerdrukt heeft, is nog steeds op mijn schouder. Als ze haar gezicht langzaam naar mij toedraait bekijk ik even gefascineerd haar kleine mond, met de dunne, licht opgemaakte, sensuele lippen. Is dit een gráp? Het lijkt op z'n minst alsof we elkaar al jaren kennen en samen een dagje uit picknicken zijn; als beminden voor mijn part, al voelt het stoffige asfalt daarvoor wel erg hard aan.
Het is geen grap, neen, en ze is erg van streek.
‘Bent u gewond?’ vraag ik.
Ze haalt haar arm langzaam van mijn schouder. Haar lange vingers strelen daarbij bijna onopzettelijk mijn hals.
‘Neen, alleen maar erg bang, geloof ik.’
Als we zien, dat majoor Musa is opgestaan en naar zijn soldaten loopt, nemen we aan dat het schieten voorgoed voorbij is en staan ook op. De passagiers verdringen zich voor de kleine vliegtuigramen, maar alleen leden van de bemanning komen naar buiten. Onze captain en de boord- | |
| |
werktuigkundige maken eerst heel lakoniek een rondje om het vliegtuig om te kijken of het getroffen is. Enfin, meneer Clayton ligt bij het stationsgebouw zó onder bloed, dat je bijna niet meer zou kunnen zeggen wat zijn oorspronkelijke kleur is geweest.
‘U was gewaarschuwd,’ zegt de majoor Musa tegen me.
‘U heeft zich aan de orders gehouden, maar híj...’ Hij wijst met zoiets als minachting naar Clayton.
‘Is hij dood? Wat is er precies gebeurd?’ vraag ik. ‘Waarom? Ze hadden hem toch met de hand kunnen tegenhouden? Het was toch niet noodzakelijk om te schieten!’
‘Hij is helaas dood, ja. Men dacht dat hij een wapen bij zich had. Hij liep niet alleen door, toen ze hem riepen, hij stak ook een hand in zijn binnenzak.’
‘Is het zo?’ zeg ik, ‘hebt u inderdaad al gekeken of hij een wapen bij zich had? Hij was toch zeker niet gek om in z'n eentje al uw mannen hier te lijf te gaan?!’
‘Neen, dat nog niet.’
‘Ik zou dat dan maar eerst doen, voor u concludeert dat hij op uw mensen wou schieten.’
Hij laat een van zijn soldaten dat onderzoeken. Deze neemt alle tijd omdat hij zijn vingers niet aan Claytons bloed wil vuil maken. Als hij zich weer neen schuddend opricht, zeg ik woedend tegen majoor Musa:
‘Komt u mee.’
Ik leg m'n leven in de waagschaal, maar het kan me geen donder schelen. ‘Komt u mee,’ herhaal ik, als hij me onzeker blijft aankijken.
‘Waar gaat u naar toe?!’
Ik loop zonder hem af te wachten het stationsgebouw binnen. De linie is volledig verbroken omdat veel soldaten Clayton's lijk willen zien. De majoor loopt achter me aan en ik ga naar de telefooncabine waar Clayton heeft staan bellen: Het ligt er inderdaad, het leren etui met zijn bril. ‘Dit was het,’ zeg ik tegen de majoor, en ik probeer zo ironisch te kijken als maar kan. ‘Hij heeft het eenvoudig hier vergeten. Laat u het de soldaat maar zien, die hem doodgeschoten heeft!’
Hij neemt het ding zwijgend van mij aan en bekijkt het voorzichtig; zelfs een tikje wantrouwend. ‘Kan iemand
| |
| |
werkelijk om zoiets doodgaan?!’ zegt hij half tegen zichzelf. Daarna tegen mij: ‘Het was zijn eigen schuld! Hij had gewoon moeten blijven staan, toen er halt geroepen werd. Die Amerikanen denken dat ze álles kunnen!’
Ik denk ineens bij mezelf, terwijl ik terugloop: ‘Als er in Songo meer van deze zijn, dan voorspelt het niet veel goeds voor Betò's pro amerikaanse regime.’ Ik herinner me ook Van Toorns uitspraak, ‘dat veel afhangt van wat de luchtmacht doet’.
Als ik terug ben, staat mevrouw Jobert ook naar het lijk te kijken.
‘Verschrikkelijk,’ zegt ze, ‘wat was er precies?’
‘Zijn bril. Hij had zijn bril binnen laten liggen. Hij wou hem gaan halen.’
‘O,’ zegt ze, een hand voor haar mond slaand.
Onze captain is erg lakoniek. Als hij de versie van mevrouw Jobert en mij, majoor Musa en de soldaat zelf die geschoten heeft, gehoord heeft, komt hij snel met de majoor overeen dat het het beste is de stoffelijke resten van Clayton onder verantwoordelijkheid van de amerikaanse ambassadeur achter te laten. Hij belt deze dan op. Het blijkt evenwel dat voorlopig vanuit de ambassade zelf niet veel ondernomen kan worden, omdat de hele stad door gouvernementssoldaten is geblokkeerd, die niemand in of uit laten. Het kan dus nog een poosje duren voor de ambassadeur op het vliegveld is. ‘Had hij ook al tegen Clayton gezegd,’ vertelt onze gezagvoerder, die ook zegt met de ambassadeur te zijn overeengekomen, dat het lijk van Clayton onder hoede van de luchtmacht achterblijft, terwijl de koffer meegaat naar Parijs.
‘Ik moet godverdomme zien dat ik zo snel mogelijk hier weg kom,’ zegt hij tegen me onderweg terug naar het vliegtuig, ‘het is hier onveilig als de pest!’
We laten Clayton dus over aan de luchtmacht van Songo, die hem doodgeschoten heeft - ze hebben z'n lichaam tenminste wat uit de zon gesleept - en nemen zijn koffer mee, die ironisch genoeg niet eens is opengemaakt.
Dan bedenk ik in paniek dat ik met dat al geen enkele foto heb genomen en vraag de captain nog een moment te willen wachten. Hij weigert.
| |
| |
‘We zijn hier al veel te lang geweest, meneer Lopes. Ik kan echt niet riskeren dat deze zenuwachtige soldaten u of mij of dit hele vliegtuig met kogels doorzeven. Het lijkt me het beste dat u maar meteen uw plaats weer opzoekt zodat we snel kunnen vertrekken!’
Het burgerpersoneel is nu haast geheel van het vliegveld verdwenen. In de controlekamer zie ik tenminste alleen maar uniformen en het zijn ook millitairen die de landingstrap weghalen.
Binnen wordt de schietpartij van alle kanten luid becommentarieerd. Degenen, die aan de rechterkant van het vliegtuig zaten, hebben het meeste gezien en vertellen de details. De mensen botsten tegen elkaar in het middenpad op zoek naar de beste vertellers. Er is dus een mengeling. van talen; europese, arabische, afrikaanse en japanse Een echte afrikaanse markt heerst hierbinnen met al dit geroep en geschreeuw. Het Freetown Ballet heeft zich geheel verenigd; degenen die tijdens de schietpartij links van het middenpad zaten, zijn nu min of meer op de schoot van hun collega's rechts gaan zitten.
Als ik mevrouw Jobert zeg dat ik bij deze groep blijf om even met de mooie danseres over Clayton te praten, antwoordt ze:
‘Natuurlijk.’ Maar ze kijkt me aan met ogen, die suggereren dat ik al deze gebeurtenissen speciaal heb besteld om van haar af te komen. Daar heeft ze nu juist volkomen ongelijk in! Ik ben best nieuwsgierig naar haar oude dame, die ondanks het verbod aan boord heeft kunnen komen. Maar ik moet ook mijn slordigheid, geen foto's van Claytons lijk te hebben genomen, proberen te compenseren door nu achter alle mogelijke informatie over hem aan te gaan. De danseres heeft nauwelijks iets van het drama gezien; het woord erover wordt gevoerd door een grote, stevige, mannelijke collega van haar, die met zware basstem bezig is de details steeds opnieuw in te vullen. Ze wil best even met me praten, ja. We lopen door de pantry naar de eerste klas cabine waar het rustiger is, omdat daar maar weinig mensen zitten. De stewardess met wie we tot Tamina heb- | |
| |
ben gevlogen ligt er op drie van de rode stoelen - in de economy class zijn ze gewoon lichtblauw - bij te komen. Ze zou met een deel van de crew hier worden afgelost, maar dat is dus niet doorgegaan. Vandaar ook, dat nu een grondstewardess naar Parijs meegaat om het werk te verlichten.
De danseres heet Salide. We spreken engels. Ze zegt, dat Clayton haar eerst allerlei complimentjes maakte (waar ze als danseres aan gewend is, overigens), maar dat hij, toen ze hier zaten, alleen maar vragen over Songo heeft gesteld. Ze spreekt zacht; met langzame bewegingen van haar handen en is nog duidelijk onder de indruk van Clayton's plotselinge dood.
‘Te denken dat we zonet nog hier zaten te praten. Bijna op dezelfde plaats als nu,’ zegt ze. ‘Ik begrijp het eigenlijk nog steeds niet.’
Ik denk bij mezelf: ‘Als ik bij je ben, ben ik dichter bij m'n dood’, maar zeg: ‘Hij was toch journalist?’
Ze kijkt me verbaasd aan.
‘Journalist? Ik dacht zakenman, toch? Hij vroeg zo over Tamina. Over de Syriërs en Libanezen, die zaken in Liberté en Auberge hebben. Ik had hem verteld dat ik Tamina goed ken. Ik heb er familie wonen. Was hij echt journalist?’
‘Ja,’ zeg ik, terwijl de stem van de kleine douanier in Ikejo mij opnieuw in de oren klinkt: ‘Papieren! Papieren!’ Wat voor papieren had Clayton dan wel? Siaiee - papieren soms?
‘Ja,’ herhaal ik, ‘hij was journalist voor de Finances of Georgia.’
‘Ken ik niet.’
‘Ik ook niet.’
‘O,’ zegt ze met een trieste glimlach, ‘en hij vroeg ook zó over Betò, toen ik hem verteld had, dat ik die ontmoet heb; op het onafhankelijkheidsfeest van Opper Volta een jaar geleden. Ik zat nog in een andere groep en we hebben toen daar gedanst. Betò was er ook.’
‘Vroeg hij over Bakari?’
‘Wie?’
‘Amadou Bakari, die de opstand in Songo leidt. U hebt toch van hem gehoord?’
| |
| |
‘Ja. Hij vroeg niks over hem. Hij vroeg eigenlijk alleen maar over de Syriërs en Libanezen.’
‘Over wapens?’
‘Neen, daar vroeg hij ook niet naar.’
‘Was hij eerder in Songo geweest?’
‘Nnnnnn.’
Onder andere omstandigheden was ik graag langer met haar hier blijven zitten. Maar ik moet naar mijn plaats terug. Mevrouw Jobert heeft op een symbolische manier mijn leven gered: Ik herinner me nog hoe hard ze me neerdrukte toen het schieten begon.
Als het vliegtuig weer is opgestegen bedank ik Salide en zeg, dat ze hier moet blijven zitten totdat het wat rustiger geworden is in de economy en loop zelf naar mijn plaats terug.
Het maakt geen donder uit of Clayton wel of niet journalist was. Om het simpele feit dat hij nu toch dood is. ‘Als ik bij je ben, ben ik dichter bij m'n dood.’ Dat klopt dus. Maar het moet voor hem van erg veel belang zijn geweest naar Songo te komen. Ten eerste, zijn overbodige haast in Lagos. Hij heeft die douanier natuurlijk omgekocht! Green Power. Dát waren z'n papieren! Welnu. Hij heeft z'n zin! Om een bril nog wel. Is het logisch te veronderstellen dat die Amerikaanse die nu dood is, ook een van de vingers van gods rechterhand was? Ik bedoel: een lid van de Siaiee, en dat Clayton haar moest komen vervangen? Hij was nooit eerder in Songo geweest; sprak slecht frans. Hij vertrok vanuit Nigeria. Zijn standplaats natuurlijk! Mogelijk wordt hij er ook begraven!
De oudere dame die op mijn rij aan het middenpad zit, lijkt een jaar of vijftig. Vanonder haar paarse tulband steekt grijs-wit haar, en omdat haar smal spits gezicht met kleine neus en mond er zo jeugdig uitziet ondanks wat rimpels om haar ooghoeken en op haar voorhoofd, zou je bijna kunnen vermoeden dat haar witte haar van waterstofperoxyde afkomstig is. Ze draagt een witte bril met een fijne goudkleurige rand en dunne glazen. Daarachter staan twee wakkere lichtblauwe ogen. Ze heeft een bruin man- | |
| |
telpak aan en een crème kralen ketting om haar hals met een leren tas van dezelfde kleur op haar schoot; boven op haar grijze overjas. Ze is tenger en tamelijk klein. Als ze opstaat om mij door te laten, komt ze nauwelijks tot aan mijn mond. Vóór ik naar binnen schuif, zegt mevrouw Jobert:
‘Dit is de mevrouw: Mevrouw Prior. Mevrouw Prior, dit is meneer Lopes.’
‘Aangenaam,’ zeg ik, ‘mevrouw C.H. Prior?’
‘Aangenaam, H.C.,’ corrigeert ze, om er meteen aan toe te voegen: ‘Hendrina Cornelia.’
Ik ga zitten en zeg schertsend: ‘Mevrouw Prior? Maar u bent dood! Tenminste dat denken ze op onze ambassade in Tamina. U woonde niet bij uw dochter maar in Hotel Tamina, nietwaar?’
‘Ja, de laatste tijd weer. Ik heb eerst wèl bij haar gewoond.’ Ze spreekt snel, een beetje zenuwachtig. ‘Heeft mevrouw Jobert u al verteld dat ik journalist ben?’ vraag ik, omdat ik me geneer zomaar vragen op haar af te vuren. ‘U vraagt maar,’ zegt ze. ‘Ze wilden u niet binnen laten, niet? Maar u boft misschien; als u denkt aan wat die arme Amerikaan is overkomen. Ik schrok me de ziel uit m'n lichaam toen ze schoten. Ik dacht eigenlijk dat ze u en mevrouw hier ook geraakt hadden. Want ik zag u plotseling niet meer. U lag ineens alle drie op de grond. U, mevrouw en die officier. Maar het is goddank toch goed af gelopen. Voor ú tenminste. Maar u bent wel geschrokken natuurljk. Nietwaar? Ik kan me dat goed voorstellen.’ Ze slaat mevrouw Jobert kalmerend op de arm. Deze kijkt me alleen maar zwijgend aan. Bij mezelf denk ik dat Clayton's dood mijn brood is, in zoverre, dat als hij niet doodgeschoten was, iedereen in het vliegtuig zich nu om mevrouw Prior zou hebben geschaard. Nu zullen ze waarschijnlijk tot Parijs over niets en niemand anders willen spreken dan over de dode Clayton en heb ik haar voor mezelf alleen. Hoe cynisch dat ook klinkt: De rekening van Ikejo is dus toch vereffend!
‘Weet u mevrouw,’ zeg ik, ‘ik ben zo nieuwsgierig naar u; er zijn zoveel dingen die ik u zou willen vragen, dat ik eigenlijk niet goed weet waar ik moet beginnen.’
| |
| |
‘U gaat rustig uw gang maar, meneer Lopes,’ zegt ze zakelijk, ‘het is toch uw vak nietwaar? Daar verdient u uw brood toch mee? Dan kan ik best begrijpen dat u veel wilt vragen. Ik wil u best helpen waar dat in mijn vermogen ligt. Maar ik heb ook een heel kleine wens.’
‘En dat is?’
‘Ach, zou u het heel erg vinden mij even bij het raam te laten zitten? Al is het maar heel even! Ik vlieg zó weinig!’
‘Maar natuurlijk,’ zeg ik, ‘ik kan me dat best voorstellen.’
Mevrouw Jobert verkiest weer naar het middenpad te verhuizen. Tijdens de verhuizing bergen zij en ik mevrouw Prior's overjas op in het bagagerek. Dan zit ik tussen hen beiden in.
‘Zo,’ zegt mevrouw Prior terwijl ze haar rok glad strijkt en op haar stoel op en neer veert: ‘Nu kunt u mij alles vragen wat u wilt. Maar niet alles tegelijk natuurlijk!’
‘Móói!’ roept ze daarna, als een kind zo blij haar neus tegen het raam drukkend, ‘nergens zie je zo'n hemel. In Holland zeker niet. Het zal daar wel weer koud zijn nu. Brrr. Als ik er alleen aan dénk! Hu!’
Het reptiel heeft zich nu genesteld op de oversteekhoogte: zo'n tien kilometer boven de aarde. De hemel is inderdaad alleen maar blauw hoger op, terwijl daarbeneden voortdurend bolle wolken voorbijschuiven. Je zou zeggen, een troep rustig grazende schapen. Een troep Christenen dus. Maar dan met een hel schitterend, blikkerig licht erop - we zijn nog niet ver van de evenaar - dat nauwelijks toestaat naar buiten te kijken. De hémel inderdaad! De fraters leerden ons vroeger immers dat ‘God’ in de hemel zoveel licht afstraalt dat je geen seconde naar hem kunt blijven kijken. Vraag: Wat is dan de zin van de moeite om naar de hemel te gaan?!
Na een tijdje trekt mevrouw het metalen gordijntje voor het raam naar beneden. Door ‘God’ gedwongen zou je kunnen zeggen.
Van onze captain komt een korte speech vol ‘deelneming’ over de ons ontvallen medepassagier, waarna hij verzoekt een minuut stilte voor hem in acht te nemen. Dat lukt vrij aardig, behalve voor wat de balletgroep betreft en enkele jonge kinderen, die midden in de stilte uit het achtertoilet
| |
| |
komen razen alsof ze zich op een speelplaats bevinden. Hierna verontschuldigt hij zich voor het ongemak, dat wij buiten de schuld van Air Afrique hebben ondervonden. Hij benadrukt daarbij evenwel ook, dat we overigens toch nog binnen het vliegschema zitten, omdat de vijfenzeventig minuten die we in Tamina hebben gestaan, al hebben ze voor ons passagiers misschien nu extra lang geduurd, toch ongeveer de normale wachttijd in Tamina is. De vertraging die we die morgen in Lagos hebben opgelopen, was al vóór Songo ingehaald. Zijn stem is koel en rustig. ‘Er is verder geen vuiltje aan de lucht,’ besluit hij. En met de wens voor een happy landing kondigt hij het diner aan.
De purser neemt het daarna over en vertelt, dat als speciale compensatie voor alle ongemak, ook de sterke drank, waar normaal voor betaald moet worden - althans in de economy - verder vrij zal zijn. Gejuich van verschillende kanten, vooral veel van de mannelijke leden van de balletgroep. Maar Clayton wordt toch niet meteen vergeten; de passagiers blijven maar van hun plaatsen opstaan om bij degenen, die nog steeds over onvertelde details beschikken, deze zoveel mogelijk te vergaren. Een enkele werpt in het voorbijgaan vriendelijke knikjes in de richting van mevrouw Prior, en een Japanner probeert zelfs een conversatie met haar te starten, maar dat lukt niet, omdat hij zich onprettig voelt door het ongemak dat hij mevrouw Jobert daarbij bezorgt, want hij moet immers zwaar over haar heen leunen om mevrouw Prior te kunnen verstaan. Bovendien is noch zijn engels noch het hare zo vlekkeloos dat ze elkaar goed kunnen volgen. Anderen die het proberen, vergaat het evenzo en al gauw wordt het feit geaccepteerd dat er met-die-hollandse-dame-in-dat-hoekje-bij-die-Neger-alleen-maar-vriendelijk-geknikt-kan-worden. Bovendien schijnt het iedereen snel duidelijk te zijn, dat die dame-bij-die-Neger toch niet over sensationele details van de gebeurtenissen in Tamina beschikt. Als onze maaltijd is opgediend, zegt mevrouw Jobert dat mevrouw Prior's familie het zeker erg naar zal vinden, dat ze dood is. Mevrouw Prior zegt zelf, dat dat misschien niet zo hoeft te zijn: Haar familie gelooft misschien dat ze het hotel al verlaten had toen het ongeluk gebeurde. (Ze spreekt van een
| |
| |
ongeluk merkwaardig genoeg.) ‘Ik heb ze namelijk geschreven, dat ik naar Nederland zou komen,’ zegt ze.
Ik opper dat ze haar familie dan maar een telegram moet sturen als we in Parijs zijn. Misschien kan onze captain het nieuws ook doorgeven aan een van de franse luchthavens, zodra hij daarmee contact kan maken, zodat het in Nederland bekend wordt.
‘Ach neen,’ zegt ze haastig, ‘dat is te veel moeite allemaal. Ik stuur in Parijs wel een telegram. Als u me straks daarmee wilt helpen, want alléén zal het voor mij wel moeilijk zijn de weg te vinden op die luchthaven. En och, ik lééf toch, nietwaar? Ik ben springlevend, hoor. Mochten ze straks anders hebben gedacht, dan krijgen ze een mooie verrassing. Het smaakt wel hè? Laat u het vooral niet koud worden, meneer Lopes. En ik leef. Ja,’ herhaalt ze, ‘ik leef! Al is het leven niet gemakkelijk.’
Ik heb inderdaad een moment mijn eten verwaarloosd, omdat ik nadacht over een opening om met mijn vragen te beginnen. Nu zeg ik hoopvol:
‘Hoezo mevrouw Prior?’
Ze legt haar plastic vork en mes neer om haar bril schoon te maken. Terwijl ze daarmee bezig is, kijkt ze me doordringend aan, als een onderwijzeres die weet dat zij geduldig met haar kinderen moet omgaan omdat het immers kinderen zijn.
‘Vindt ú het leven dan gemakkelijk, meneer Lopes?’ vraagt ze terwijl ze haar bril weer opzet. ‘Ik niet, hoor. Als u alleen maar bedenkt wat we daarnet op dat vliegveld hebben meegemaakt!’
‘Ja,’ zegt mevrouw Jobert. ‘En zo ónverwacht! Het ene moment liep de man gezond en wel daar op dat vliegveld. Toen ineens...’
‘U zag het, ik niet,’ zegt mevrouw Prior, ‘ik keek op dat moment juist de andere kant uit; dáárheen! waar de militaire vliegtuigen toen stonden. U zat bovendien hier. Waar ík nu zit. U zat te wuiven, meen ik. Zoiets. Dat heb ik wel gezien!’
‘Ja, ik wuifde naar meneer Lopes hier.’
‘U bent opgestaan en naar buiten gegaan. Tóen gebeurde het! Het gebeurde dus toen u al buíten was! Neen, u zat
| |
| |
hier niet meer, u was al buíten, ja!’
‘Ja,’ zegt mevrouw Jobert, ‘ik was inderdaad net bij meneer Lopes. Ik zag de soldaat eerst iets tegen hem schreeuwen, tegen de Amerikaan bedoel ik, toen zag ik hem richten; ik dacht: mijn god! die man schiet écht! Ik duwde meneer Lopes toen neer, ik dacht -’
‘Een harde duw,’ zeg ik, ‘maar wel zéér efficient.’
We gaan op die manier een tijd door met het reconstrueren van de dood van Clayton, wat we een ‘ongeluk’ noemen. Het trieste is, dat naarmate Songo verder achter ons komt te liggen, de hele zaak ook een onwezenlijker voorkomen krijgt. Het wordt steeds meer alsof het niet echt is gebeurd! In deze kleine, voortrazende ruimte doen de dingen van de aarde er niet zo heel veel toe! Dat is nu eenmaal een wet. Tenminste voor de passagiers. De bemanning weet wel beter; weet bv. dat boven en beneden ons voortdurend andere vliegtuigen zich voortbewegen, in gelijke zowel als tegengestelde richting. In het algemeen: dat zonder min of meer voortdurende, aardse contacten ons betrekkelijk veilig vliegen geheel onmogelijk zou zijn. Maar wíj, wíj hebben niet anders dan hemel en geronk. Voor ons zou het net zo goed ook eeuwen zo kunnen doorgaan. Van maaltijd tot maaltijd! Dat zou misschien toch heel prettig zijn, bedenk ik, even vóór ik opnieuw een poging doe om professioneel te handelen.
‘Hebt u het leuk gehad in Songo?’
‘In het begin wel.’
‘Later niet meer?’
‘Neen, later niet meer. In het begin héél prettig zelfs.’
‘Hoe hebt u het klaargespeeld op het vliegveld te komen, terwijl alles toch afgesloten was?’ vraagt mevrouw Jobert.
‘Kolonel n'Daye is een kennis van me. Hij heeft alles voor me geregeld.’
‘Hij staat dus aan de kant van de regering?’ vraag ik.
‘Misschien wel, misschien niet,’ zegt ze nadenkend. ‘Ik wéét het niet precies. Maar u moet maar niet over hem schrijven in de krant. Ik zou hem niet in moeilijkheden willen brengen. Hij heeft me toch zó goed geholpen!’
‘Er is ook een Amerikaanse omgekomen. Zij woonde ook Hotel Tamina. Hebt u haar gekend?’
| |
| |
De purser komt opruimen en we wachten totdat hij weg is en de tafeltjes weer zijn opgeklapt.
‘Ja,’ zegt ze, ‘vervelend allemaal!’ Ze haalt weer haar zakdoek tevoorschijn om opnieuw haar bril en ook haar ogen schoon te vegen.
‘Was ze een vriendin van de president?’ vraag ik toch maar.
Ze trekt zo verrast haar zilveren wenkbrauwen op dat ik aanneem dat mijn vraag haar een beetje shockeert.
‘Hoe heette ze?’ vraagt mevrouw Jobert.
‘Barbara. Barbara Owen. Ik had weinig contact met haar. Ze bemoeide zich ook met weinig mensen, dacht ik. Ging zo'n beetje haar eigen gang. Maakte een studie over Songo of zoiets. Ze was ook veel weg. Neen, ik zou niet weten of ze iets met de president had. Al zegt men dat Wawili veel van vrouwen hield. Men maakte daar zelfs allerlei grappen over, weet u?’
‘Was ze aantrekkelijk?’ vraagt mevrouw Jobert weer.
Mevrouw Prior buigt zich voorover om langs mij heen mevrouw Jobert beter te kunnen monsteren:
‘Ja, ja, aantrekkelijk was ze wel. Maar niet te vergelijken met u. Dát niet, neen. Ze was ook een beetje dík! Wel van uw leeftijd ongeveer. Iets ouder misschien. Och, die verwarring over mijn persoon komt zeker door mijn dochter. Ze heeft opgebeld waarschijnlijk. Toen ik er niet was in het hotel, zal ze hebben gedacht dat ik ook omgekomen was. Of iemand heeft haar verkeerd begrepen! U weet hoe het op zulke momenten kan toegaan. Ik zou haar dus eigenlijk ook een telegram moeten sturen. Maar ach... Neen! Of laat ik u het maar ronduit vertellen: Ze is daar getrouwd met een Fransman. De eerste maanden dat ik in Songo was, heb ik bij haar gelogeerd. Daarna niet meer. Daarna ging het niet meer zo goed tussen ons namelijk. Toen ben ik in dat hotel gaan wonen.’ Ze kijkt me aan met een blik van: Heb ik nou aan alle wensen voldaan?
Omdat zowel mevrouw Jobert als ik zwijgen, herhaalt ze: ‘Toen ik niet meer in het hotel was noch bij mijn dochter zullen ze gedacht hebben: ze is dood! En de man die zo'n beetje de leiding over dat hotel had, die ook de bar verzorgde en met wie ik altijd afrekende en alles, die man is
| |
| |
helaas ook omgekomen door de bom. Het was midden in de nacht bovendien! Er zal wel niemand zijn geweest die precies kon vertellen waar ik zat. Maar nu zullen ze er al wel achter zijn gekomen, hoe het allemaal precies is toegegaan, want al het andere personeel wist dat ik naar Holland zou vertrekken. Eergisteravond, ja. Maar dat ik noch in het hotel was noch bij mijn dochter hoeft toch ook niet te betekenen dat ik dóód ben?!’ voegt ze er bestraffend aan toe. ‘Ik heb méér kennissen in Tamina. Tenslotte ben ik er een lánge tijd geweest.’
‘Hoelang.’
‘Zo'n anderhalf jaar. Ietsje minder.’
‘U was er toen de koningin Songo bezocht?’
‘Neen, net niet.’ En tegen mevrouw Jobert ineens: ‘Hebt u kinderen?’
Mevrouw Jobert zegt dat ze haar moet tutoyeren, en dat ik dat ook maar moet doen. We worden daarop Sesa en Naomi voor elkaar maar zíj blijft mevrouw Prior voor ons allebei, omdat er iets van haar uitgaat dat op ons beiden indruk maakt. Op de manier, die elke oudere vrouw met zilvergrijs haar, met een vriendelijke trek om haar mond, iets zeer jeugdigs in haar ogen, dat ook zou bereiken.
Naomi vertelt dat ze nog geen kinderen bezit en mevrouw Prior, dat haar dochter er drie heeft.
‘Precies als ik,’ voegt ze er daarna aan toe. ‘Ik heb er ook drie gehad. Deze dochter in Songo, nog een dochter die met een Oostenrijker getrouwd is en daar woont, en nog een zoon. Maar die is verongelukt!’
‘Auto?’ vraag ik.
‘Neen, aan boord van een schip. In Amerika. Hij was machinist. Net als mijn man trouwens: die heeft ook een zwaar ongeluk gehad; maar dat heeft hem goddank alleen maar een arm gekost.’
‘Hij leeft dus nog?’ vraagt Naomi.
‘Neen, o neen; hij is al járen terug gestorven! Maar mijn dochter in Songo heeft twee jongens en een meisje. Precies het omgekeerde van mij.’
‘Hoe oud is uw dochter?’ vraagt Naomi.
‘Ze moet nu..., laat 'ns kijken: Ze is in vijfenveertig geboren. Dertig dus. Begin dit jaar is ze dertig geworden, ja.
| |
| |
Ze is de jongste. De jongen is de oudste. Ik ben al oud hoor!’
‘Dat is niet te zien.’
‘Dank u, mevrouw,’ zegt ze. (Het tutoyeren vlot niet van haar kant, maar ze geeft me nu en dan wel een vriendelijke tik op mijn dijbeen.) ‘Ík ben al drieënzestig! Nèt geworden; een paar maanden geleden.’
‘Jammer, dat het niet zo goed gaat tussen u en uw dochter. Dat u -’
‘Och mevrouwtje -’
‘Naomi!’
‘Och, Naomi, neem me niet kwalijk, meisje, wat zal ik zeggen, sommige dingen zijn nu eenmaal zoals ze zijn. En je moet ze dan ook maar zo nemen. Al doet zoiets altijd pijn natuurlijk.’
‘Já,’ zegt Naomi nadrukkelijk, ‘já.’
Ondertussen heb ik besloten dat dit toch niet de goede manier is. Ik voel steeds meer gêne om rechtstreekse vragen aan mevrouw Prior te stellen. Naomi's aanwezigheid heeft daar zeker mee te maken. Ik ben bezig met een soort ‘interview à trois’, wat natuurlijk best mogelijk is, wèl moet je dan van tevoren goed afspreken in welke richting het gesprek zal gaan. Maar ik kan moeilijk tegen Naomi zeggen, dat ze míj alleen met mevrouw Prior moet laten praten, omdat zíj tenslotte degene is, die ervoor heeft gezorgd dat mevrouw Prior überhaupt nu hier naast me zit. En toch - ik zit hier in een gedwongen vlucht naar Europa, terwijl ik in Songo had willen zijn, en naast me zit een dame, die hoe dan ook over verse gegevens over dat land moet beschikken, al zegt ze zich weinig te hebben ingelaten met de politiek van Songo - wat oudere dames inderdaad niet plegen te doen. Ik hoor in ieder geval uit haar aanwezigheid hier naast me te halen wat er uit te halen is. Wellicht kan ik dan vanuit Parijs toch nog iets naar Nederland sturen dat de moeite van het lezen waard is, vóór ik weer naar Afrika terugkeer. Hoewel: misschien is wat ze te vertellen heeft toch zó belangrijk, dat ik kan besluiten tot Schiphol met haar mee te reizen. Ik herhaal daarom op een gegeven moment dat ik journalist ben en dat ze mij m'n vele vragen niet kwalijk moet nemen.
‘Maar natuurlijk niet,’ zegt ze weer, ‘u bent toch al bezig
| |
| |
te vragen de hele tijd?!’ Ik negeer daten zeg bijna plechtig:
‘Mevrouw Prior, u bent op dit moment een van de eerste Nederlanders, misschien wel de eerste en ook de eerste buitenlander zelfs, die Songo verlaat sinds de opstand daar. In Nederland, maar ook in Parijs neem ik aan, zal er heel veel belangstelling voor uw persoon zijn. Songo is helemaal van iedereen en alles afgesloten op dit moment: Er kan niet getelefoneerd worden noch getelegrafeerd en ook telexen gaat niet. Bovendien is de koningin er niet zo lang geleden nog geweest. Men weet in Nederland nu zo'n beetje waar Songo ligt. Dat schijnen ze daar alleen maar te kunnen onthouden als de koningin of de prins er geweest is. Overigens tot niet lang daarna. Dan vergeten ze alles weer. Je kunt je ergens lam over schrijven, maar je moet je verslagen altijd weer beginnen met te zeggen waar dit of dat land ligt waar je al tientallen keren over geschreven hebt -’
‘Bovendien,’ onderbreekt Naomi, ‘was u in dat hotel waar de president aan zijn eind is gekomen.’
‘Ik wil u best helpen, meneer Lopes, of Sésa - sorry! - maar ik weet echt niet zoveel van die zaken af, en wat ik van de dood van Wawili weet, heb ik u al verteld.’
‘Het gaat om meer dan dat. Misschien kan ik over ú iets schrijven. Ten eerste natuurlijk, dat u springlevend bent, terwijl men u voor dood heeft opgegeven. Maar serieus: De redenen waarom u naar Songo bent gegaan; hoe u het daar hebt gevonden. De ambassadeur heeft mij verteld, dat u daar een bekend iemand was. U deed er van alles...’
‘O?’
‘Ja, het laatst werkte u met de vrouwen op de markt of voor de fao; ik heb in ieder geval de indruk dat u daar een erg druk leven hebt geleid.’
‘Ik begrijp het,’ zegt ze, opnieuw bezig haar bril schoon te boenen. ‘U wilt dus een soort interview met mij? Ik had het kunnen zien aankomen. U moet ook uw werk doen natuurlijk. Maar het is een lang verhaal. Waar wilt u dat ik eigenlijk begin.’
Ik zeg, terwijl ik opsta en uit de bagageruimte mijn schoudertas met de grote bandrecorder erin pak: ‘Dat is het hem juist. Ik kan u helemaal geen zinnige vragen stellen zo, om- | |
| |
dat ik helemaal niets van u af weet. U moet me maar gewoon alles vertellen over uzelf, over uw achtergronden. Als u dat wílt tenminste.’
‘Och,’ zegt ze, ‘waarom ook niet! Ik heb toch niets anders te doen. En als ik u met uw werk kan helpen... Maar het is zo'n láng verhaal! En u wilt mijn áchtergronden ook weten?!’
‘Een beetje,’ zeg ik. ‘Om u te kunnen plaatsen. We hebben trouwens alle tijd, inderdaad.’
‘Hoelang duurt het van Songo naar Parijs eigenlijk?’
‘Bijna zes uur.’
‘Oooh!’
‘Als u moe wordt rust u gewoon uit.’
Ze trekt het jasje van haar mantelpak uit, dat ik in de bagageruimte doe. Daarna vraag ik haar de grote recorder op haar schoot te nemen, maar Naomi vindt dat te vermoeiend voor haar en neemt het zelf over. De microfoon heeft een dunne haak als van een vulpen en ik steek 'm vast aan haar felrode jersey trui met heel korte mouwen; ondanks haar leeftijd doen haar blanke bovenarmen wat wulps aan. Ze kijkt geamuseerd neer naar de microfoon.
‘Ik ben niet gewend in zo'n ding te spreken,’ zegt ze. ‘Hoe moet het met u? U moet toch ook ergens in praten?’ Ik toon haar dan mijn eigen mini-recorder. ‘Mijn vragen gaan hierin,’ zeg ik, ‘dan hoeven we niet voortdurend heen en weer met die ene microfoon te sjouwen.’ Ik denk met enige voldoening aan het feit, dat ik mijn kleine recordertje in Lagos niet heb laten afpikken.
‘Net echt,’ zegt ze. ‘Maar ik heb u al verteld: Ik heb weinig ervaring met zo'n ding. Wat een spullen maken ze tegenwoordig! Wat een idee om zo'n piepklein dingetje uit te vinden zoals u hier hebt! Hoe hard moet ik praten? Hoe komen ze op het idéé!’
‘Gewoon, zoals nu. Het is een erg gevoelig ding. Alles komt er op. Schakel 'm in Naomi, wil je?’ Mevrouw Prior klopt op haar microfoon en de harde tok-tok-tok doet haar schrikken, te meer omdat de mensen véér ons het hoofd ook omdraaien, terwijl de Afrikaanse op de buitenste stoel in de rij naast de onze eveneens nieuwsgierig toekijkt.
‘Wat gezellig zo, meneer Lopes! Voor welke krant werkt u eigenlijk.’
| |
| |
‘Nieuw Nederland.’
‘Die ken ik. Ze hebben soms zúlke leuke recepten! Op zaterdag vooral. Tenminste, dat was een tijd geleden nog zo. Voor ik uit Holland vertrok. Maar eigenlijk lees ik Het Parool. Mijn man las álle kranten: Het Vrije Volk, De Waarheid, De Volkskrant, Het Parool. De Telegraaf las hij ook wel zo nu en dan, maar daar hield hij niet veel van. Ze zijn alleen maar op de sensatietoer daar. En in de oorlog. Er was iets met ze in de oorlog. Ik weet het niet meer precies. Ze waren een beetje fout, geloof ik, Mijn man las ook úw krant, ja, natúúrlijk: Nieuw Nederland, een góede krant, en verder van alles zo'n beetje. Maar ík heb me altijd bij Het Parool gehouden later, omdat Kronkel daarin schrijft, begrijpt u? Carmiggelt bedoel ik, kent u die...?’ En voor Naomi omdat ik instemmend knik: ‘Dat is zó'n grappige man mevrouwtje, Naomi, bedoel ik. Sorry ik moet er nog aan wennen... Zo gevóelig schrijft hij al die dingen op. En dat elke dag! Je vraag je af, hoe zo'n man dat kan. Leuk hoor! Ik hou er wel van. Hij is soms zó grappig! Vooral als hij het over zijn kleinkinderen heeft. Of over kinderen gewoon. Dat doet hij vaak ja.
‘O,’ zegt Naomi.
‘Ja, mijn man las álles! Maar ja, wat doet een vrouw alleen met zoveel kranten? Staat dit nu er allemaal ook op, Sesa?’
‘Zal ik wat terugdraaien dat u kunt horen?’ vraagt Naomi. We luisteren een stukje. Mevrouw Prior die haar stem nog nooit van de band heeft beluisterd reageert eerst met aandachtig zwijgen - haar scherpe kin tussen duim en wijsvinger - daarna pas met dat half angstig half verlegen lachen van de meeste mensen.
‘U ziet er echt jong uit,’ zegt Naomi die misschien nog meer dan ik door mevrouw Prior gecharmeerd schijnt te zijn.
‘Ach, lief kind. Het komt omdat ik een groot gedeelte van m'n leven in de buitenlucht heb gezeten. Daar blijf je jong bij.’
‘U hebt dezelfde naam als Karel Prior, de radioman, bent u familie van hem,’ vraag ik.
‘Die ken ik ja. Dat denken veel mensen. Ze vragen het ook
| |
| |
vaak. Maar dat is niet zo. Tenminste, het kan wel zijn, hoor. Dat weet je nooit. Mijn man komt zelf uit West-Friesland. Die meneer Prior, weet u waar hij vandaan komt?’
‘Neen.’
‘Neen? Ik ook niet.’
Naomi buigt zich naar m'n oor: ‘Ik ga naar Nederland en zoek het uit voor je. Het zal vast een weggelopen abt zijn of zoiets.’
Mevrouw Prior schijnt niets te hebben gemerkt van ons kort onderonsje en zegt:
‘Ik luister wel altijd met plezier naar zijn programma's. Hij had, toen ik nog in Holland was een soort actualiteitenrubriek op de radio. Heeft hij dat nog? Maar gaat u verder. Ik begin het leuk te vinden. Waar komt u eigenlijk vandaan, meneer Lopes.’
‘Curaçao.’
‘O, wat leuk. Ik ken veel mensen uit Curaçao. Ook uit Suriname. De West heette dat vroeger. Je had Indië en je had de West. Erg aardige mensen.’
Ik probeer lijn in het interview te houden en vraag haar waar ze in Nederland vandaan komt.
‘Ik ben in Berkel geboren,’ zegt ze. ‘Berkel en Rodenrijs, waar de bekende berkelse arts ook vandaan komt. Maar het is echt een mooi plaatsje, hoor! Echt hollands met veel water en veel kwekerijen. Maar ik woon al jaren in Amsterdam! Ik heb daar een winkel gehad vóór ik naar Afrika ging. Amsterdam-Oost. Ja Berkel-Rodenrijs, daar ben ik geboren. Later zijn we verhuisd. Ik bedoel mijn ouders. Naar de bollenstreek. In de buurt van Heemstede hebben we een tijdje gewoond. Toen zag het daar heel anders uit dan nu. Die mooie flats en villa's zijn pas van later. Het was daar toen akkerland alleen maar. Een moeilijke tijd! Mijn vader was landarbeider. Dat was niet zoals nu. O, neen, het was bar slecht voor de mensen op het land toen. Ik heb ook nog familie daar. In Lisse. Later zijn we in West-Friesland terechtgekomen. Daar zit mijn oudste broer nog steeds. Bij zijn dochter Lia. Het is mijn lievelingsbroer. Daar ga ik straks ook eerst heen. Daarna ga ik bij mijn dochter Femke in Oostenrijk een tijdje logeren. Mijn man
| |
| |
komt er ook vandaan. West-Friesland, bedoel ik. Hij werkte eerst bij de spoorwegen. Toen we trouwden is hij in Zwaagdijk in de tuinbouw gegaan. Daar hebben we ook onze langste tijd gewoond. Tussen Enkhuizen en Hoorn. We hebben een groot warenhuis gehad.’
‘Warenhuis?!’ zeggen Naomi en ik tegelijk.
Mevrouw Prior lacht hardop en genietend van onze verbazing.
‘Ja, dat is een grote kás,’ zegt ze. ‘Of beter, een aantal kleine kassen bij elkaar. Dat noemen ze zo: Warenhuis! Neen, u moet niet meteen aan de Bijenkorf denken! Bloemen en groenten. Chrysanten, anjers, sla, komkommers eerst. Van alles zo'n beetje! Later zijn we volledig in de bloemen gegaan. Het stormde en er kwam een groot stuk glas naar beneden. Verwondde m'n man z'n arm. Later kreeg die arm infectie. We waren er een beetje laat bij. Ook door de koppigheid van mijn man zelf; die vertikte het alsmaar naar de dokter te gaan. Toen moest die arm natuurlijk eraf. De kas hebben wij later aan mijn broer overgedaan. Die woont nu bij zijn dochter in Hoorn. Hij werkt zo'n beetje samen met de man van haar. Mia's man heeft tegenwoordig trouwens ook een automatiek. Net begonnen. U weet wel, waar u frites, croquettes en loempia's kunt kopen?’
‘!’
‘Hij verkoopt ook warme fricandellen en kippeboutjes, heeft Mia me laatst geschreven. Het schijnt hun erg goed te gaan.
Wij zijn zelf daarna naar de stad getrokken, mijn man en ik en de kinderen. U zegt “achtergronden”, meneer Lopes: het was vroeger toch zo heel anders dan nu! Als ik er aan dénk! Alles wat we tegenwoordig in Holland hebben, dat hadden we vroeger toch niet?!’ Ze telt met energieke gebaren op haar gekromde vingers na: ‘De bonden, die we nu hebben en die voortdurend strijd kunnen leveren tegen werkgevers, dat stond alles nog maar in de kinderschoenen toen ik een klein meisje was. De arbeider stond volkomen alleen. Als hij maar even zijn mond opendeed werd hij ontslagen. O ja, zo was het hoor. Waar moest je dan naartoe?! Dat is mijn man vaak overkomen voor we
| |
| |
trouwden. Die was een felle! Hij zei niet veel. Hij was ook niet zo'n driftige schreeuwer, zo'n gemakkelijke actievoerder, zoals je tegenwoordig zoveel bij ons hebt. Hij was doelbewust. Hij ging altijd recht op de man af en liet niet af, voor hij z'n doel had bereikt. Vooral als hij vond dat er onrecht in het spel was. Dan was hij niet te houden gewoon! Dan ging hij er op af als een stier! Hij kon geen onrecht zien! Vroeger wás er veel onrecht in Nederland. U gelooft het misschien niet. Maar het is zo. Geen overheidssteun, geen ziekteverzekeringen, geen, ik weet niet meer hoe al die voorzieningen die we nu hebben heten; ik ben er al weer zo lang uit. Je had in ieder geval vroeger twee lonen vaak! Toen ik nog een jong meisje was tenminste. Nu is Holland een welvaartsstaat zoals dat heet. Maar vroeger was het anders. Een zomer- en een winterloon. Dat winterloon was minder; terwijl er in de winter ook minder werk was. (Toen waren er nog geen kassen; die zijn later pas gekomen.) En juist in de winter had je meer geld nodig, vanwege je winterkleren en je stoken. Als je in de winter op straat stond, zoals mijn vader soms overkwam, dan was je er werkelijk slecht aan toe. Dan kwam dat heel hard aan. Vooral in de bollenstreken was er toen grote ellende. Overal in ons land trouwens. Maar in de bollen het meest. Trouwens, ook nu nog is de situatie daar niet zo best. Er wordt maar één keer per jaar met de mensen afgerekend. Anders dan in Aalsmeer. Ze krijgen nog voorschotten natuurlijk, maar het is toch nog een zeer afhankelijke positie waarin ze zijn, vindt u niet?’
‘Hoe groot was dat loon vroeger.’
‘Van mijn vader of van mijn man?’
‘Van beide. Zo ongeveer.’
‘O, moeilijk te zeggen. Het is ook zo lang geleden, nietwaar? Het vervelende was vooral die twéé lonen; dat winterloon dat lager was, juist in de tijd dat je veel meer nodig had en dat er ook het minst aan werk te komen was. Mijn vader verdiende toen ik m'n eerste communie deed zo'n acht of tien gulden. En dat was al ná de eerste wereldoorlog.’
‘Per?’
‘Per week! Ja, niet veel, he?! Je kon toen natuurlijk met 't geld veel meer doen dan nu; een brood kostte toen nog
| |
| |
maar een cent, maar veel was het toch niet. En m'n ouders hadden acht kinderen moet u weten! Later werd het beter. Aan het eind van de jaren twintig zo'n beetje. M'n broer, de oudste, die nu in Hoorn woont; Jan, heet hij - hij werkte toen in Leidschendam en verdiende zo'n vijfentwintig gulden! Das was vlak voor de crisis. Dat kwam ook door de bonden. Je had de katholieke bond waarvan mijn vader eerst lid was, de protestant-christelijke bond en de socialistische bond. Die hebben geknokt. Ook tegen elkaar soms. Toen kwam de crisis. Toen ging het allemaal ineens weer snel achteruit. We hadden toen nog geen kassen maar platte bakken. Stenen bakken, met alleen boven glas. Dat was ook veel harder werk. De hele tijd op je knieën. Of voortdurend bukken. In de kou! O, het leven van de landarbeider was toen zo slecht; zo réchteloos ook! Het was zo'n beetje als in Afrika nu, waar ze al die sociale voorzieningen, die ze bij ons in Nederland hebben, ook niet kennen. Al is het in de land- en tuinbouw niet zo rooskleurig. Veel bedrijven moeten toch sluiten? De kleine vooral redden het niet meer. Vanwege al die bepalingen van de eeg. Vlak nadat ik weg was uit Holland waren er nog demonstraties. Hebt u ze nog meegemaakt?’
‘!’
‘De mensen konden vroeger eigenlijk alleen maar op liefdadigheid terugvallen; op burenhulp of op de kleine fondsjes die ze met elkaar vormden. Vooral voor de begrafenis! Elke week bracht ik als kind twee dubbeltjes naar het begrafenisfonds. Een hele tijd. Je werkte maar voor de baas. Je moest soms uren lopen voor je er was. Zelfs een fiets was er niet bij. Nu hebben de mensen allemaal auto's. Maar vroeger...! Mijn vader moest om vier uur 's morgens van huis toen we in Heemstede woonden. Om vijf uur moest hij beginnen. Doorploeteren tot een uur of zeven acht 's avonds, en dan nog één uur lopen naar huis. Dan moest hij nog ons eigen kostgrondje verzorgen. Een geluk dat wij dát tenminste hadden, voor aardappelen, snijbonen, wat bloemkool. Sommigen hadden dat niet eens, moesten het werkelijk alleen maar met hun karige loon doen. Soms werden mijn vader en mijn broers - want die hebben het allemaal ook meegemaakt - gedwongen overwerk te doen.
| |
| |
Dan moest je je eigen kostgrondje verwaarlozen ook nog. M'n man en zijn familie hadden het ook zo. Daarom is hij eruit gestapt. Bij de spoorwegen als conducteur. Maar om wille van mij is hij er weer ingegaan. Een tijd bij mijn broer. Toen is hij voor zichzelf begonnen. Want hij was trots die man van mij. Trots en onafhankelijk. Dat was vóór de crisistijd. Toen ging het even goed. Er was wat meer werk en de lonen waren ook wat hoger. Je kon wat opzij leggen. Toen viel de zaak weer in elkaar. Enfin, u weet als journalist misschien alles veel beter dan ik van die crisis. Grote partijen graan uit Amerika, we werden daaronder bedólven! Die werkloosheid overal. Tweederde van de arbeiders werkloos. Veel mensen in de steun. Op het land had je het toen niet eens meer zo slecht. De kassen zijn werkelijk een uitkomst geweest, al waren ze natuurlijk niet zo geperfectioneerd als nu. Er kon daardoor ook in de winter gewerkt worden; dus ook verdiend! Dat was een grote verbetering. Met de kassen van nu helemáál! Al kost het ook veel meer tegenwoordig. Ja, er is nu weer een crisis, de energiecrisis! Bovendien wordt er ook meer ingevoerd dan vroeger. Bloemen, groente en fruit uit Israël, Italië, Colombia. Daar groeit het allemaal buiten, hè; heb je geen kosten met verwarming.’
‘De oorlog; hoe kwam u die door?’
‘Zonder veel moeilijkheden. Mijn man moest wel even onderduiken omdat we dachten dat ze hem naar Duitsland zouden meenemen. Die Duitsers kwamen ook voortdurend je opbrengst jatten! Maar het was niet te vergelijken met de grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam, Den Haag. Daar hebben ze verschrikkelijk veel honger geleden! Ja, wij hadden het iets beter, al moest je ook wel bollen eten. De meeste mensen aten tulpenbollen. Ik heb ook nog crocussen gegeten. Die werden bij ons tot koekmeel verwerkt. Crocussenkoekjes aten wij soms. Ja, heus! Toch hadden wij het niet eens slecht, mijn man en ik. We konden zelfs de mensen uit de stad helpen. Vooral uit Amsterdam kwamen ze veel, maar zelfs uit Den Haag. We hadden zelf niet zo veel kinderen, zodat we zo nu en dan een uitgehongerd kindje uit de stad een tijdje bij ons wat lieten aankomen. We vonden het fijn die mensen te hel- | |
| |
pen. Die hele oorlog was alles anders. De mensen waren veel aardiger voor elkaar. Al die godsdienstverschillen die je bij ons hebt! Dat werd minder scherp toen. Daarvoor was het altijd een en al haat en nijd. Precies als die stammen-oorlogen waarover je ook las in Afrika. Heus! Katholieken, hervormden en gereformeerden stonden heftig tegenover elkaar. Vooral in De Streek! Dat is het gebied tussen Enkhuizen en Hoorn, waar mijn broer nu zit. Daar zitten veel katholieken. De gereformeerden zijn naar Andijk getrokken. Als vroeger een jongen van het ene dorp het in zijn hoofd haalde een meisje van een ander dorp het hof te gaan maken, dan wachtten ze hem met stokken op en werd hij afgerost! Niet te geloven bijna, nietwaar? O, we doen tegenwoordig alsof het bij ons altijd O.K. is geweest, maar dat is helemaal niet zo hoor. Met stokken ertegenaan! En dan de weerwraak natuurlijk! De oorlog heeft dat allemaal wel afgezwakt. Maar de tegenstellingen zijn er nog steeds! Dat zijn we allemaal vergeten tegenwoordig, hoe het vroeger was. Het was precies als in Afrika, India of Zuid-Amerika. Ik
bedoel de armoede, de haat en nijd ook, die soms gewoon daaruit voortkwam. Maar dat begrijpt de jonge generatie niet meer. Die heeft het allemaal niet meer meegemaakt. Zoals mijn dochter. Ze is in de oorlog geboren.’
‘Op!’ roept Naomi.
‘O,’ zegt mevrouw Prior. ‘Is het nu al op?! Ik praat zeker te veel hè?’
‘Uitstekend,’ zeg ik. ‘Gaat u vooral zo door.’
‘U wou zelf achtergronden,’ zegt ze lachend. ‘En dan vertel ik niet eens alles. Dan zou u zeker geen banden genoeg hebben.’
Naomi draait snel maar handig de cassette - van een half uur per zijde - om. ‘Klaar,’ roept ze naar me. Het is duidelijk dat ze net zo geboeid luistert als ik. Maar ik ben een beetje benauwd dat ze weer te veel het initiatief gaat nemen en haar eigen vragen gaat stellen. Ik stel daarom voor om eerst wat uit te rusten. Ik wil bovendien profiteren van de gratis whisky's die Air Afrique op deze reis schenkt. Naomi neemt sherry en mevrouw Prior jus d'orange. Buiten is er natuurlijk nog steeds niets veranderd. Witte wol- | |
| |
ken als geweldige bergruggen drijven onder ons voorbij en daarboven is er geweldig veel blauw, genoeg voor iedereen.
De zon wordt flauwer naarmate we de evenaar verder achter ons laten en het avond wordt. Sommige passagiers becommentariëren nog steeds luid de gebeurtenissen van Tamina, maar het merendeel is alweer in de vliegtuigroutine teruggekeerd, wat niet veel anders inhoudt dan amechtig voor zich kijken. Ook de balletgroep is rustig. De drank schijnt daar langzamerhand de overhand te krijgen, vooral nu ze behalve over hun eigen voorraad, gratis ook over die van Air Afrique mogen beschikken.
Ik wil de grote recorder van Naomi overnemen, maar ze weigert.
‘Wat moet ík dan doen?! Zullen we weer?’ zegt ze, alsof zíj de interviewster is.
‘Waar was ik gebleven?’ vraagt mevrouw Prior.
‘Bij uw dochter,’ zegt Naomi. ‘Ze is in de oorlog geboren.’
‘Juist,’ gaat mevrouw Prior verder. Ze speelt nadenkend met de kralen om haar hals. ‘Na de oorlog gingen we van de platte bakken langzaamaan over naar staand glas; hoge kassen, ja. Eerst nog met een muur, dus half om half, maar daarna helemaal van glas. In de oorlog kon dat natuurlijk niet. Tenminste geen verwármde kassen. Want je kon nauwelijks stoken. Het was tegen het eind van de oorlog heel erg. Eén grote energiecrisis was het toen. Echt. In Amsterdam reden de taxi's op gas, dat van mensen was gemaakt. Mést van mensen bedoel ik. Wist u dat?’
‘Was het zo erg?’
‘U kunt het zich niet vóórstellen, meneer Lopes! Werkelijk niet. Met grote tanks boven op het dak. Dat was de enige manier. Alles ging naar Duitsland, nietwaar, benzine, kolen, alles! Of het was er gewoon niet! Het was een moeilijke tijd. Na de oorlog ging het beter. Maar mijn man begon toen toch aan de toekomst te denken. Hij was zo'n tien jaar ouder dan ik, mijn man. Hij vroeg zich maar af wat er zou gebeuren als er weer zo'n oorlog kwam. Want het was na de oorlog al gauw weer een spannende tijd met die Russen en Amerikanen tegenover elkaar in die koude oorlog. Hij vroeg zich af wat er van mij en de kinderen terecht
| |
| |
zou komen als hij er niet meer was. Die arm van hem, nietwaar? Bovendien kreeg hij ook nog last van zijn rug. Het werken in die platte bakken zoals hij daarvoor gedaan had, dat is 'm in zijn rug gaan zitten. Hij wilde iets anders. Iets dat ik zelf alleen zou kunnen doen als hij er niet meer was. Toen zagen we die advertentie. In het Vakblad van de Bloemisterj. Bij mijn broer in Hoorn. Het was een advertentie voor een winkelpand in Amsterdam. Ik dacht - enfin, mijn man en ik zijn meteen gaan kijken. Het was een huis met drie verdiepingen met een platje boven en een ruime tuin. Op een hoek van de straat in de Transvaalbuurt, dat is Amsterdam-Oost.’
‘Transvaalbuurt,’ vraagt Naomi, zich nieuwsgierig vooroveruigend.
‘Ja, hoek Paul Krugerlaan/Joubertstraat.’
‘Joubertstraat?’ Naomi kijkt me glimlachend aan van: Zie je!?
‘Geen Jobertlaan?’ vraag ik om harentwille aan mevrouw Prior, die mij op haar beurt verbaasd aankijkt.
‘Neen, echt Joubertlaan hoor, met oe, ik weet het zeker. De zaak staat er ook nog steeds, trouwens.’
‘Gaat u door,’ zegt Naomi, ‘gaat u maar door.’
‘Ik weet het zeker, ja. Daar zijn we toen een bloemenzaak begonnen. De kinderen waren al zo groot dat ze mee konden helpen. De jongen haalde zijn rijbewijs en kon mijn man helpen met de bestellingen. De meisjes en ik deden de boeketjes. Mijn dochter Femke die nu in Oostenrijk zit, vond het zelfs zo leuk, dat ze erin is doorgegaan. Ze is er voor op school geweest in Utrecht. Ze kan het heel goed. Ook op de japanse manier. Dat is heel mooi. Heel fijngevoelig doet ze dat. Zo heeft ze haar man ook leren kennen. Op een bloemententoonstelling in Frankfort, waar dit jaar de wereldtentoonstelling van orchideeën is gehouden. Het ging heel goed en mijn man kreeg het lichamelijk ook wat minder zwaar. We konden van mijn broer afnemen en van familie en bekenden in het glas. Van de kant van mijn man zitten ze ook allemaal daarin. In de bloemen. Dat is mode tegenwoordig. Iedereen gaat in de bloemen. Het is een tijdlang een beetje gesloten geweest. Maar nu is het allemaal vrij. In het Westland zijn ze ook al bijna helemaal
| |
| |
overgeschakeld! In Roelofarendsveen ook! Alles gaat in de bloemen, ja: tulpen, chrysanten, anjers, anthuriums. In de bloemen is trouwens ook meer te verdienen, ziet u, dáárom!’
‘Ondanks de concurrentie van buiten, Israël, Colombia en zo?’
‘Ja, meer dan in groente en fruit. Maar het is wel een uitgekiend bedrijf hoor! Je moet kunnen aanvoelen wat de markt vraagt. Goed kunnen meegaan. En op de kosten kunnen letten! Ook de ruimte hebben! Maar daar weet mijn broer weer alles van. Ik had de zaak. We kregen wat meer armslag. Mijn man was ook veel gelukkiger. Achter in de tuin bouwde hij een kleine kas en begon voor zijn plezier met orchideeën. Vanzelf gingen we ons in de winkel ook meer daarop specialiseren. Ja, daar zaten we wel heel goed mee, want orchideeën waren toen nog een zeldzaamheid. Mijn man is een van de eersten geweest die ermee begon. Voor zijn plezier. Zo'n paar jaar na de oorlog was daar in Holland nog geen grote belangstelling voor. Het kweken was ook minder bekend. In de Nederlandse Orchideeën Vereniging waar we lid van werden, zaten toen nog maar een paar honderd mensen. Nu zijn het er bijna tweeduizend, denk ik. Ook mensen uit Suriname en de Antillen zitten erin. Ik heb nog een ledenlijst.’
‘Ik heb daar nooit van gehoord.’
‘O neen? O ja, hoor, ze bestaat al, 'ns kijken, vanaf 1931, die vereniging, bijna vijftig jaar al dus. Met afdelingen in heel het land. De leden komen geregeld bij elkaar. Ook in Hoorn. We wisselen onze ervaringen uit over de planten die we kweken. We praten over onze problemen. Er worden wedstrijden georganiseerd waar de planten worden beoordeeld. Er zijn prijzen voor de mooiste. Mijn man was daar zeer enthousiast over altijd. Vooral in het begin. En ik heb veel van hem geleerd daarover. Alles zo'n beetje. Dat vertel ik u straks wel. We hadden ook cáctussen. Het was wel sjouwen in die winkel natuurlijk. Soms was je tot 's avonds tien uur bezig! En ook het hele weekend door vaak! Uitladen, inladen, boeketjes maken, klaarzetten, schoonmaken. Want de mensen hebben toch altijd bloemen nodig, nietwaar? Er is elke dag wel een bruiloft, een begra- | |
| |
fenis, een verjaardag of een receptie. Of iets anders. En mijn man was heel stipt; heel consciëntieus. Alles werd prompt gebracht! Midden in de nacht wordt er opgebeld vanuit Hotel Apollo, dat een Amerikaan daar een boeket met orchideeën wenst voor zijn vrouw die net jarig is. Venusschoentjes moesten het zijn. Of ze onmiddellijk gebracht kunnen worden. Ik zeg tegen mijn man, - “Joh,” zeg ik - hij heette Norbert - “je bent toch geen dókter? om midden in de nacht zo je bed uit te gaan?! Je zegt maar dat die orchideeën morgenvroeg gebracht worden, hoor! Dat je ze niet in huis hebt!” Maar hij was stipt, mijn man. Integer! Deed alles voor zijn klanten. En dan moet u weten dat hij niet eens zo dol op Amerikanen was! Maar toch, hij staat op, kleedt zich aan en brengt met onze Gé, dat was mijn zoon - hij heette eigenlijk Gerard, maar we noemden 'm thuis Gé - die orchideeën naar het Apollohotel. Het ging hem helemaal niet om het geld, mijn man, maar om het plezier van de mensen. Dat is het dankbare van ons beroep. Dat je ziet dat de
mensen echt blij zijn met de bloemen, dat zij ervan opbeuren, gelukkig worden. Dat is meteen dan ook een groot stuk jóuw plezier, nietwaar? Je moet natuurlijk wel zorgen dat je te eten hebt, maar zo'n zaak is toch eigenlijk meer een hobby bijna. Tenminste voor mijn man en mij en die ene dochter Femke was het dat wel. Mijn zoon niet, die gaf meer om machines. Hij is dan ook de techniek ingegaan. En mijn jongste dochter Corry, die nu in Afrika zit, die wilde er eigenlijk altijd op uit. Eerst wilde ze stewardess worden, toen is ze na haar mulo in Den Haag gaan werken. Ze bleef daar bij familie in Loosduinen. Dan was ze ook vlak bij Scheveningen. Het uitgaansleven, daar hield ze van. Heel anders dan Femke. Die is meer het huiselijke type, hè. En mijn zoon was een sjouwer. Een harde werker. Jammer -’
‘En de vogels,’ zegt ze ineens, energiek voorover verend.
‘Dat is een hoofdstuk apart. Daar heb ik ook zoveel plezier aan beleefd.’
‘Verkocht u ook vogels?’
‘Neen, wel vogelzaad. De vogels hield ik om zo te zeggen in de vrije natuur, op het platje boven de eerste verdieping van het huis. Ik had eens wat restjes van mijn zaden voor
| |
| |
ze daar uitgestrooid. Zoals ik meer deed met brood. Vooral in de winter. Maar die zaden vonden ze lekkerder. Het werd een gewoonte. Ik hoefde mijn hoofd maar even op het platje te laten zien of ze kwamen. Ze waren helemaal niet bang van me. Spreeuwen, meeuwen, mussen! Het was zo gezellig. De kinderen zeiden altijd: “Mams je geeft de hele winkel weg aan de vogels, op die manier!” Daar hadden ze ook wel een beetje gelijk in, hoor. Ik klom soms wel driemaal per dag op dat platje. En telkens moesten mijn kleine kameraden wel wat hebben. Maar ik had er zo'n plezier in! Vooral toen mijn zoon naar Amerika was vertrokken, en na de dood van mijn man zo'n jaar of zes geleden. De andere dochter ging ook weg. Corry en ik bleven dus alleen achter. Met het personeel. Ik moest meer mensen in dienst nemen; alleen kon ik het echt niet af. Corry is me wel een tijdje komen helpen, maar ze hield nooit zo van het bloemenvak. Ze is weer naar Den Haag teruggegaan. Toen had ik veel gezelschap van mijn vogels. Het kostte me handen vol geld want op een gegeven ogenblik moest ik het verkopen van vogelzaden afstoten, omdat het te veel werd voor mij alleen, maar ik moest natuurlijk wel zaad blijven kopen voor die vogels. Ik had ze nu eenmaal zo verwend, dat ze nauwelijks brood meer lustten. En als ik ooit eens laat was, dan gingen ze op het platje tekeer met tjilpen en fluiten, speciaal om mij te roepen, zou je zeggen. Daarom viel het me ook zo zwaar om naar Corry in Tamina te gaan. Wat moet er van mijn vogels worden?! Enfin, de mensen aan wie ik de zaak heb overgedaan hebben beloofd er ook goed voor te zorgen, al zullen ze natuurlijk niet zo dwaas zijn als ik om zoveel geld eraan uit te geven als ik deed.’
‘U hebt de zaak verkocht dus?’
‘Ja, het werd mij echt te zwaar. Ik had wel goed personeel, vooral ook omdat we de mensen altijd goed betaalden. Hielden wij er wat aan over, zíj ook. Dat was een regel van mijn man waar hij strikt de hand aan hield. Daarom hebben we altijd zulk goed personeel gehad. De mensen waren heel tevreden. Maar het komt allemaal toch op de schouders van de eigenaar neer, nietwaar? Jíj moet de zaak voortduwen. En je bent ook nooit klaar! Er is voortdurend wat.
| |
| |
Steeds moet je beslissingen nemen, die anderen toch niet voor je kunnen nemen. En je hebt een bepaalde stijl, die m'n man en ik samen hebben opgebouwd; dat wil je natuurlijk voortzetten. Maar dan moet je ook overal tegelijk bij zijn. Ik had wel veel hulp van m'n boekhouder, maar je kunt toch niet alles in de schoot van die man werpen en zeggen: hier, zoek het maar uit voor me! Dan komt hij er ook niet één twee drie uit. En hoe langer hij werkt, hoe méér dat ook weer kost! Je moet zelf toch ook de zaak bijhouden. En er komt zoveel bij kijken als je mensen in dienst hebt. Aan het eind had ik er drie. Eén man speciaal voor de bestellingen en twee in de winkel. Je moet hun verzekeringen betalen. Dan moet je ook nog de belasting in de gaten houden. En btw. Ik hield op den duur geen momentje meer voor mezelf over. Dag en nacht in de weer. Meer nog met dat eeuwige gereken dan met de bloemen zelf. Dan vroeg ik me soms ook af voor wie ik het eigenlijk allemaal deed. Mijn man dood, de kinderen weg. Voor mezelf alleen heb ik niet zoveel nodig. Bovendien heeft mijn man me ook gewaarschuwd. “Hennetje” - dat was zijn troetelnaampje voor mij - “als het knokken wordt en je voelt dat je het alleen niet meer aankunt, doe de zaak dan maar weg.” Ik vond het zoetjesaan tijd worden zijn raad op te volgen. Het zaken doen wordt er niet gemakkelijker op tegenwoordig. Ook omdat er steeds meer mensen uit de stad wegtrekken. Voor een deel vanwege de metro, voor een deel ook vanwege de mooie en betere woningen die ze buiten kunnen krijgen. Je weet dus nooit hoe het in de toekomst wordt. Ik ben gaan overleggen met mijn boekhouder en we hebben daarna een advertentie geplaatst. In het Vakblad voor de Bloemisterij ook weer. De zaak is door een jong stel overgenomen. De vrouw staat achter de kassa met het oude personeel en haar man zorgt zelf voor aankoop en bestellingen.
Ze zijn dus iets goedkoper uit dan ik en zullen het wel rooien - als er geen onverwachte dingen gebeuren tenminste - want de zaak heeft een goede naam.’
‘Hoe heet ze?’
‘Cattleya. Bloemenhuis Cattleya, zoals de bekende orchidee. Die vond mijn man ook zo mooi.’ Ze haalt een pak kleine, groene kaartjes uit haar tas te voorschijn waarvan
| |
| |
ze aan Naomi en mij ieder één geeft. ‘Ik heb ze nog steeds bij me,’ zegt ze, een beetje verlegen lachend. ‘Als ik iemand een bloemenzaak moet aanraden, dan stuur ik ze natuurlijk hierheen, dat begrijpt u zeker wel!’
‘Ik zal eens een kijkje gaan nemen, als ik weer in Amsterdam ben,’ zeg ik.
‘Ik ook,’ zegt Naomi. ‘Ik wil trouwens die Transvaalbuurt ook eens zien. Mist u de zaak niet een beetje?’
‘Ach, niet zoveel, neen, maar de vogels wél soms ja. En toch ook mijn goede klanten een beetje.’ Ze wacht terwijl wij het kaartje lezen. In een rood kader met rechtsonder een Cattleya-bloem staat met sierletters:
Bloemenhuis CATTLEYA
Bloemist-Arrangeur?
Specialist in Bruidswerk
ook orchideeën, cactussen en tropische planten.
(Gunstige kantoorabonnementen voor bloemwerk en plantendecoraties.) Joubertstraat 36. Tel. 020-183380.
‘Weet u,’ gaat ze door, ‘er wonen in die buurt ook veel mensen als u, veel Surinamers vooral. Ze houden ook erg veel van vogels. Dat ontdekte ik vanzelf omdat ik met iedereen over mijn vogels op het platje sprak altijd. Ze hebben daar in Suriname veel mooie soorten die bij ons helemaal niet voorkomen. Ook kanaries die zingen. Die houden ze daar veel. Dat is zo'n beetje hun nationale sport. Ze organiseren tenminste zangwedstrijden. Zoals andere landen hanen- of stierengevechten. Geef mij dan maar een kanariewedstrijd! Nietwaar? Zo'n stierengevecht is toch gewoon
| |
| |
dierenmishandeling?! Ik hoef daarom ook voorlopig niet naar Spanje. Trouwens, mijn man hield ook niet van dat land. We zijn er ook nooit heengegaan al hoorden we zoveel prachtige verhalen van onze klanten erover. We zijn wel een keer naar Italië gegaan, mijn man en ik. Vlak vóór zijn dood. Toen heeft mijn broer Jan een tijdje in de winkel gestaan. Mijn man zei altijd: “Die Franco dat is een nog grotere schoft dan Hitler, want Hitler was krankzinnig. Maar dat is die Franco echt niet! Die dóet geen dwaze dingen. Die houdt de zaak gewoon op een wrede manier eronder!” Het mooie van zo'n winkel is toch wel dat je zoveel mensen leert kennen. Mensen van de gekste plaatsen van de wereld liepen bij ons binnen. Ook omdat we goed stonden aangeschreven bij allerlei hotels, die voor recepties en speciale gelegenheden - zoals met Kerstmis - heel vaak bij ons bestelden. Dan liep er een Fransman je winkel binnen, een Marokkaan, een Zuidamerikaan. En je hoeft ze niet eens te verstaan! De taal van de bloemen is toch internationaal! Meestal lukt het wel een babbeltje te maken. Stapels kaarten heb ik van al die mensen gekregen; van over heel de wereld. Dat houdt je geest open en je hart jong. Ook met uw mensen - ik bedoel die Surinamers en Antillianen - heb ik altijd goede contacten gehad. U komt zelf uit Suriname?’
‘Neen, Curaçao, maar het maakt niet uit.’
‘O, já! Het maakt wèl uit dacht ik; tenminste de mensen staan erop dat je ze noemt naar het land waar ze vandaan komen. En ik kan ze geen ongelijk geven. Ik ben er altijd heel voorzichtig mee.’
‘Tegenwoordig maken ze er niet meer zo'n punt van, omdat... nou ja.’
‘Omdat ze allemaal even slecht behandeld worden, bedoelt u?’ Ze kijkt me daarbij onderzoekend aan.
Ik knik.
‘Dat is helaas zo,’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Helaas! En volkomen ten onrechte, want er zijn zulke aardige mensen onder. Niet om u te vleien, hoor, maar ik bewaar de beste herinneringen aan uw mensen. Dat moet u vooral ook in het artikel plaatsen, als u toch over mij gaat schrijven. Er wordt over uw mensen ten onrechte veel te veel kwaads
| |
| |
verteld. Uit Suriname bijvoorbeeld hebben we heel vaak orchideeën gekregen. Grote, mooie Cattleya's, van personen die bevriend geraakt waren met ons tijdens hun verblijf in Nederland. Anderen schreven hun familieleden voor ons. Uit Curaçao kregen we cactussen. O, dát was een mooie man! Ik bedoel vooral een áárdige man. Ik meen, dat hij politieagent was of zo. Het was zo'n twintig jaar geleden. Mijn man leefde toen nog. Ze woonden in een pension bij ons in de buurt. Hij was op vakantie. Een hoop kinderen dat ze hadden! Zeker een stuk of acht. Van die kleine zwarte krullebollen. Dat vond ik in Afrika zo mooi. Die krulletjes en die ronde, open zwarte ogen. Die familie dan, meneer Maduro, heette hij, die had een grote glanzende, amerikaanse auto, waar Corry, die dochter van me in Afrika, helemaal verliefd op was. Ze kon ook zo goed opschieten met hun kinderen dat ze haar vaak mee op reis namen. Toen zouden ze een maand lang door Europa gaan trekken en Corry mocht mee. Ze konden best een oppas gebruiken en Corry was toen al groot genoeg, één jaar ouder dan hun oudste kind, een meisje. Mijn man aarzelde, maar ik zei, kom nou, joh, laat dat kind toch gaan! Zo'n groot vertrouwen had ik in die meneer Maduro. Hij was een beetje als u, dezelfde kleur zo. Maar het haar was wel anders. Ja, dat is de meer moderne manier zoals u het haar nu heeft. Vroeger zag je dat niet zo vaak. Ze spreken bij u papiamentu, nietwaar? En taki-taki of sranang in Suriname, kan dat?’
‘Onder meer,’ zeg ik, ‘u weet het heel goed.’
‘Ik zég het u toch! Ik heb veel kennissen onder uw mensen. En die meneer Maduro uit Curaçao schrijft mij nu nog steeds. En als ik hem om een paar cactussen vroeg, dan had ik ze zó. Dat groeit allemaal in het wild daar bij u, is het niet?’
‘Ehm.’
‘Daarom kan ik het niet begrijpen. Hoe dat kind ineens zo is veranderd. Ongelooflijk!’ Ze spreidt haar armen uit, en neemt daarna haar gezicht in haar handen. Ze mediteert; schijnt ons even te zijn vergeten. Na een pauze zegt Naomi: ‘Ik zou 'm maar eruit halen. Hij is toch alweer bijna op.’
Ik stop een nieuwe cassette in de grote recorder, hoewel ik
| |
| |
niet zeker weet of mevrouw Prior nog zin heeft om verder te praten. Ik verwissel ook het cassettetje van mijn kleine apparaat. Voor het geval dát. Ik interesseer me voor haar dochter, misschien wel vanwege die Curaçaoënaars, die met grote amerikaanse sleeën naar Nederland op vakantie konden komen toen de olieproduktie op haar toppunt stond. Het is opvallend, dat ze toen in Nederland zelden last van discriminatie hadden, terwijl diezelfde mensen nu, maar zonder die grote sleeën, met de nek aangekeken worden. Ik herinner me uit die glorietijd, toen ik zelf een jaar of tien was, dat de grotere jongens vertelden dat Nederland een paradijs was omdat je de meisjes voor een paar sigaretten kon naaien: voor één heel pak, helemaal - dan had je ze vóór, achter, midden, onder, boven, van opzij, in de mond, waar je maar wilde. Enige aanleiding om dat te geloven was er wel, als je die trieste en berooide nederlandse emigranten zag, die ons eiland aandeden op weg naar Australië en Nieuw-Zeeland. Maar toen ik later in Nederland zelf gemaakt! Ik krijg ineens een grappige gedachten allang voorbij, of die jongens hadden gelogen, want de meeste amerikaanse sigaretten waar ze in Nederland zo dol op heetten te zijn omdat ze zo duur waren, werden langzamerhand door de Marshallhulp al in licentie in Nederland zelf gemaakt. Ik krijg ineens een grappige gedachte en neem Naomi die met haar hoofd achterover, opzij kijkt, zolang op, dat ze een beetje ongedurig wordt.
‘Wat is er? Waarom kijk je me zo aan?’
Ik zeg: ‘Hoe oud bent u eigenlijk?’
‘Achtentwintig. Waarom?’
‘Ik zit te denken dat u...’
‘We zouden je tegen elkaar zeggen.’
‘O.K. Ik zit te bedenken dat ik als kleine jongen misschien - maar neen, dat kan natuurlijk niet. Jullie hebben Curaçao niet aangedaan toen je naar Zuid-Afrika ging.’
‘Neen,’ zegt ze nadenkend, ‘dat lijkt me niet. Het is toch niet nodig?’
‘Zuid-Afrika?!’ roept mevrouw Prior uit, ‘komt u dáárvandaan? Hoe is het mógelijk?!’
‘Ja,’ zegt Naomi, ‘mijn ouders zijn erheen geëmigreerd.’
‘Ik dacht al die tijd dat u Néderlandse was! U spreekt zo goed nederlands!’
| |
| |
‘Ik heb het u gezegd, dacht ik, in Tamina.’
‘U zei, dat u uit Johannesburg kwam, dat herinner ik me heel duidelijk ja. Ik herinner me ook dat ik mezelf toen even afvroeg: Wat gaat dat kind - enfin, u spreekt zo goed nederlands, dat ik u voor een Nederlandse heb gehouden, uit het zuiden van ons land zo'n beetje.’
‘Nnnee,’ zegt Naomi.
‘O,’ zegt mevrouw Prior, ‘o.’ En tegen mij: ‘Ik ben een beetje van mijn apropos.’ Ze legt vertrouwelijk een hand op mijn dij terwijl ze met de andere haar iets te nauwsluitende rok verder over haar knieën probeert te trekken.’
‘Waar was ik ook weer?’
‘Uw dochter,’ zeg ik. ‘Naomi, schakel je in?’
‘O.K.’
Mevrouw Prior vervolgt: ‘Ze heeft zich zo aangepast. Ze doet wat de mensen om haar heen ook doen. Ze is zichzelf niet meer. Of misschien is ze altijd zo geweest. Ik vraag het me soms wel af, want we hebben haar heel anders opgevoed. Open voor andere mensen; voor álle mensen. Ik vind wel dat je je moet aanpassen, maar niet als het om belangrijke zaken gaat zoals gelijkheid van mensen. Zo hebben we haar opgevoed. Zo zijn we zélf ook opgevoed! M'n man zei dat ook altijd, dat je jezelf moet blijven onder alle omstandigheden. En gelijk heeft hij. Het is gemakkelijk principes te hebben onder gemakkelijke omstandigheden en ze overboord te gooien, zodra het een beetje moeilijk wordt. Daarom had hij zo'n hekel aan de collaborateurs in de oorlog; mensen, die om wat eten hun eigen familieleden of kennissen aangaven. We zijn niet kerkelijk, maar aan dergelijke zaken heb ik altijd streng de hand gehouden. De boekhouder zei altijd dat ik te stipt was, dat ik mezelf benadeelde. Misschien is dat wel waar ook, hoor, want die belastingen, daar snap je toch nooit iets van en er zijn van die grote bedrijven, die alles mogen; die trekken maar af wat hun in gedachten komt en het is altijd goed, maar bij jou, kleine ondernemer, scheelt er altijd wel wat aan. En toch. Ik zeg tegen hem: luister, het gaat om míj en niet om hèn. Dát en dát doe ik niet. Punt! Zo ís het toch?! Ik ben een integer mens en ik wil het graag blijven. Zolang als het kan.’
| |
| |
‘Vanwege uw godsdienst?’
‘Dat denk ik niet.’
‘Maar u bent katholiek?’
‘Katholiek gedoopt ja, maar ik ben allang niet meer kerkelijk. Ik ben zelfs lid geweest van de Congregatie van Maria in Haarlem. Elke eerste vrijdag naar de kerk in een lange witte jurk met lichtblauwe kraag. En tijdens de mis ook nog een lichtblauwe sjerp om. Ik herinner het me goed allemaal. Ik was toen een jaar of vijftien en ging nog naar de huishoudschool. Maar dat veranderde op den duur omdat vader vond dat de katholieken eigenlijk de zaak van de arbeider tegenhielden. De katholieke bond van landarbeiders was altijd zo langzaam. Alles moest zogenaamd in goede harmonie verlopen. Maar dat gíng natuurlijk niet. De hele week ploeteren voor de grote heren en 's zondags samen in de kerk naar de preek zitten luisteren; naar preken over naastenliefde en zo. Mijn man was hervormd, maar ook niet kerkelijk. Hij was razend toen Colijn de muitende soldaten van de Zeven Provinciën liet bombarderen daar in Indonesië. En hij stond ook pal achter hen toen ze voor hun vrijheid vochten. Wij hebben toch ook voor onze vrijheid gevochten?! Hij trok altijd één lijn. Net als m'n vader! Die twee konden ook erg goed met elkaar opschieten. We hebben onze kinderen niet kerkelijk opgevoed, helemaal niet. Wel geprobeerd hun een geweten te geven. Eerlijkheid en gerechtigheid. Mijn man was een aanhanger van Domela Nieuwenhuis, die hebben ze nog opgesloten wegens majesteitsschennis, dat weet u zeker?! Mijn man was wat je zou kunnen noemen een socialist, al is hij nooit in een partij gegaan of zo. Ik begrijp het niet van mijn dochter. Moet u weten: Ze heeft een tijdlang zelfs een afrikaanse vriend gehad. Die jongen was nog donkerder dan u. Maar een aardige jongen! Corry werkte toen op de ambassade van Frankrijk als typiste. Ze heeft mulo- en typediploma. Ze nam soms in de weekenden mensen mee te logeren, want we hadden de ruimte; dan ging ze samen met die mensen in Amsterdam uit. Daar hield ze van. Nachtclubs en zo. Ze kwam ook vaak met zwarte
jongens. Maar het was allemaal gewone vriendschap hoor, niets bijzonders. Toen ineens komt ze met die jongen uit Rho- | |
| |
desië, die in Den Haag studeerde. Ze zegt dat ze met hem wil gaan trouwen. Nou Mien, dacht ik, móet dat nou echt?! Moet jij ook voorgoed weg? Je bent moeder, nietwaar! Je hebt graag dat je kinderen zoveel mogelijk in je buurt blijven als dat enigszins kan. Neen, wat dat betreft hebben wij niet zo'n geluk met onze kinderen. Maar die jongen, Roy heette hij, dat was zo'n aardig iemand! Zo charmant! Hij nam altijd bloemen mee voor me als hij kwam. Dat was toch grappig, niet? Ik zeg: “Neen, Roy, dat moet je echt niet doen, ik heb een winkel vol bloemen!” Maar neen, hoor. Hij ging er maar mee door. Toen heb ik met hem afgesproken dat hij ze dan maar bij míj moest kopen. Hij zou dan korting krijgen en ik een goeie klant erbij. Dat deden we dus. Als hij kwam en ik stond nog in de winkel, dan kwam hij naar me toe: “Mevrouw, mag ik die en die bloemen van u? Maakt u er maar wat moois van, het is voor een beminde dame.” Dan zei ik: “Goed meneer, we zullen ons best doen. Is die dame jong of oud?” En hij mij complimenten maken natuurlijk, waarna ik hem zei dat ik mijn lievelingsbloemen meegaf, en erg goedkoop omdat hij zo'n aardige meneer was. Dan pas omhelsde hij mij. Dat deed hij áltijd. O het was een echte komediant. Maar gezéllig!!! Ik dacht dat mijn dochter bij zo iemand zeker gelukkig zou worden. Ik wou dat ze met hem getrouwd was! Maar ja, hoe gaat het vaak? De mens wikt en god beschikt, nietwaar! Hij is met vakantie naar huis gegaan en nooit meer teruggekomen. Later is gebleken, dat zijn ouders allang een huwelijk voor hem hadden gearrangeerd daar. Hij was als kind al aan iemand anders voorbestemd. Dat is nog steeds de gewoonte in sommige landen van Afrika, dat de ouders eigenlijk het huwelijk bekokstoven, precies zoals dat vroeger bij ons ook
gebeurde. Maar nu haalt Corry dat allemaal steeds weer op om te bewijzen dat alle zwarte mensen onbetrouwbaar zijn. Ik kan me voorstellen dat zo'n teleurstelling je niet in je kouwe kleren gaat zitten, al heeft ze het allemaal erg lakoniek opgenomen toen, tenminste voor zover ik het kon nagaan. Maar om hoe dan ook alle zwarte mensen voor zoiets de schuld te gaan geven, om te gaan generaliseren, is natuurlijk fout. Ik ken tálrijke mensen, die het eerst goed met elkaar hadden en waar later de ver- | |
| |
houding toch mis is gegaan. Dat is menselijk. Dat is niet iets van ras of zo!’
‘Ik neem aan dat ze niet met een Songolees getrouwd is?’
‘Neen, met een Fransman. Die heeft ze ook in Den Haag leren kennen. Geen onaardige man hoor en erg lief voor de kinderen. Maar véél te zacht. Mijn dochter doet met hem gewoon wat ze wil! Hij is daar de vertegenwoordiger van de eeg, die moet toekijken hoe de centjes besteed worden, begrijp je. Hij is econoom. Ze wonen even buiten Tamina, bij de heuvels die de stad omringen, in een soort dal. Prachtige huizen daar, waar de Europeanen wonen! Fransen en Nederlanders vooral. Daar staat ook het gebouw van het Peacecorps, helemaal omringd door bomen. Ik ging in april; dat was vlak voor de regentijd. Die duurde het vorige jaar trouwens erg kort. Een luxe dat ze daar hebben! Het huis van mijn dochter is een alleenstaande villa van twee verdiepingen. Het heeft alles bij elkaar wel tien slaapkamers, geloof ik, de kamers van de bedienden niet eens meegerekend, want die slapen in aparte gebouwen achter het huis. Boven is een groot balkon om het huis. Ze hebben drie auto's en twee garages, een auto van mijn dochter en een van haar man. De derde is een sportauto; mijn schoonzoon houdt van de autosport. Rally's en zo. Alles omringd door een groot terrein met prachtige bloemen zoals begonia's, oleanders. En mooie vogels komen daar! Daar let ik op, natuurlijk. Het was werkelijk heel mooi in het begin. Hun kinderen zijn erg leuk. Ze gaven een groot feest om mij aan hun kennissen voor te stellen toen ik er pas was. Een barbecue met champagne op een zondagmiddag. Ik genóót eerlijk gezegd van al die drukte. Ik was een tijdlang zo alleen geweest in Holland. Maar het viel me wel meteen op dat ze zo weinig afrikaanse kennissen hebben. Je denkt: Afrika! dus zwarte mensen. Kom je daar, word je opnieuw alleen omringd door dezelfde soort mensen die je ook in Amsterdam voortdurend ziet. Dat vond ik wel vreemd, ja. Daarna moest ik weer mee naar al die mensen die naar het feest van mijn dochter gekomen waren. Dat werd mij
al gauw wat te veel, zo voortdurend op stap. “Gaan jullie maar,” zei ik, “dan pas ík wel op de kinderen.” Daar moesten ze dan weer hardop
| |
| |
om lachen omdat ze toch een inwonend kindermeisje hebben. Ze hebben ook nog een tuinman, een kokkin en een chauffeur. Zo nu en dan ging ik maar mee om niet saai te lijken, maar het zei me allemaal niet zoveel, die picknicks, al die barbecues met champagne. Dat is allemaal voor jonge mensen, zei ik, daar ben ik bovendien niet zo aan gewend. Ik dwaalde liever langs de rivier; de natuur bekijken, de bloemen, de planten. De vógels! Wat een unieke soorten hebben ze daar!’
‘Bent u er geweest toen de koningin er was. Op het afscheidsfeest bedoel ik?’
‘Neen. Ik was er toen nog niet. Dat was in februari. Ik kwam pas in april, twee maanden later dus. Mijn dochter en haar man zijn wel gegaan. Ik heb trouwens allang afscheid van het koningshuis genomen. Mijn man zag daar niets in. Toen ze bij het begin van de oorlog ook zo snel weg waren, was het voor ons helemaal afgelopen. Maar later ben ik daar wel geweest; in dat mooie paleis. Dat was bij de jaarlijkse viering van Songo's onafhankelijkheid. De president gaf een feest waarop de verschillende stammen van het hele land hun dansen zouden komen vertonen. Toen mijn dochter dat vertelde wilde ik er wel heen. Dat was inderdaad de moeite waard: dat dansen, dat ritme, dat vúúr!’
‘Hebt u de president gesproken?’
‘Heel even. Hij had meer belangstelling voor jongere vrouwen. Van de leeftijd van mijn dochter zo. Die is vijfendertig. Iets ouder dan u, mevrouw Jobert. Zij is ook erg aardig om te zien. O, die Wawili! Hij was misschien wel een vrouwengek, hoor! Het zou dus best kunnen dat hij iets met Barbara had, die Amerikaanse die tegelijk met hem is omgekomen. Ik heb me vooral opgehouden bij de muzikanten en de dansers. Ze hebben van die vréémde instrumenten! Ook van die kleine silofoons, zoals die mannen daar vóórin hebben. En kalebasinstrumenten. Ze maakten in ieder geval góddelijke muziek!’ Ze lacht ineens: ‘Ik heb geprobeerd op hun muziek te dansen. Maar móeilijk!’
‘U zou het best kunnen,’ zegt Naomi, ‘u bent vitaal genoeg.’ ‘Och, het was heel grappig. U had me moeten zien. Huppelen voor zo'n grote drum. Ik heb wel gelachen. Later
| |
| |
hebben we de bergen, landinwaarts in het noorden, bezocht, waar de Baï het land binnenkomt. Voorbij Basula, bij de grens met Guinea. De watervallen, een prachtig gezicht, al dat denderende lawaai. Ik dacht, hier zou ik nou mijn hele leven verder wel willen blijven. Een tent bouwen, zoals de bijbel dat zegt, en dan daar voor eeuwig blijven. Daar zag ik ook voor het eerst enkele wilde orchideeën. Maar niet zoveel als later. Prachtig gewoon. Dat was allemaal het begin. Toen ik door mijn dochter en haar man overal naar toe gebracht werd. Vaak in hun open sportauto. In zo'n tijd zweef je maar van al die nieuwe indrukken. Je bent nog niet jezelf. Maar later... Ze gingen heel vaak naar dat Tamina-Hilton, of Tamina Intercontinental. Naar die grote, mooie hotels. Eten, dansen en ook gokken. Op mijn leeftijd heb ik natuurlijk niet zo'n zin meer daarin zo voortdurend! In die hotels is het sjiek en mooi, maar o, daarbuiten! Waar de gewone mensen wonen! De eerste keer dat ik op de markt kwam, niet de markt in het europese winkelcentrum, maar de andere, in Ayé. Ik schrok me een ongeluk van de onhygiënische toestanden daar. Die vismarkt vooral. Ken je die? Hoe is het mógelijk! Het is gedroogde vis, die ze op de kust vangen, zelf drogen en die daarna naar het binnenland gaat. Wagensvol. De mensen uit het noorden en oosten komen die vis hier kopen. Zoals de mensen van de kust weer uit het noorden, uit Midden-Songo hun groente en fruit halen. Was me dat daar een stank! En een vliegen! Het water in de riool om de markt zag er zo goor uit - de riolen zijn overal open - dat het misschien veiliger voor de gezondheid van de mensen is als er helemaal geen riolen zouden zijn. Die morgen zou de minister van volksgezondheid
toevallig ook een bezoek aan de markt brengen. De televisie, de radio, de krant, alles was er. Die man ging omringd door hoogwaardigheidsbekleders op een verhoging staan om de mensen op de markt toe te spreken. Hij zei dat hij zelf de situatie in ogenschouw was komen nemen om te zien wat voor maatregelen er voor de markt noodzakelijk waren. Een komediant! Gewoon een komediant! Want er is niks in ogenschouw te nemen. Als je Songolees bent, dan weet je best hoe de situatie op die markt is. Op die markt en overal! Dan moet je niet in je glanzende zwarte auto met
| |
| |
chauffeur speciaal komen kijken om zogenaamd daarna iets te gaan ondernemen! Geloof me: De situatie is nog steeds precies hetzelfde. Even vies allemaal. Er is nog niets ondernomen! Als die man iets had willen doen, dan had hij zich de moeite gespaard en meteen de werklieden gestuurd. Zo is het toch? Zo worden de mensen daar maar voor de gek gehouden!
‘Eerst dacht ik, als ik dit soort dingen zag, Cornelia, houd nu maar je mond erover. Dit is een ander land. De mensen hebben hier andere gewoontes. En je bent er pas. Maar het wordt steeds moeilijker natuurlijk. Vooral als je die kinderen ziet. Die arme, ondervoede bloedjes, op de rug van de moeders, worstelend met hun kleine handjes tegen de vliegen. Of als je die vrouwen met die kinderen op hun rug in de zon ziet sjouwen, in bussen ziet klimmen. Op het land ziet werken. Maar ja, de zwaarste slag was misschien wel dat mijn dochter zo anders geworden was! Corry is zo hárd geworden! Zo nonchalant en zo slordig. Haar houding tegenover de bedienden bevalt me ook helemaal niet! Ze snauwt die mensen voortdurend af. Oudere mensen dan zij zelf soms, zoals de tuinman, Semben, en de kokkin, Angèle. We hebben zoals ik je al vertelde zelf ook mensen in dienst gehad, vooral na de dood van mijn man, toen de kinderen allemaal weg waren. Ik heb ze altijd goed behandeld. Stipt betaald en goed behandeld. Als familie eigenlijk. Je moet een mens geven wat hem toekomt. En dat wil niet alleen maar zeggen geld, maar ook respect en waardering. Dat zijn we elkaar verschuldigd, ook als de een toevallig boven de ander staat, wat meer heeft. Mijn man en ik hebben het nooit zo zien zitten al die standverschillen. Daarom zijn we geloof ik ook nooit zo oranjegezind geweest en al die zaken meer. Waarom moet de ene mens tegen de ander opkijken, als we allemaal zelf ons dagelijks brood moeten verdienen? Ook in de godsdienst waren mijn man en ik wat dat betreft één, al waren we van huis uit van verschillende religies. Dat gezag hè, of het nauw van de priester is of van de dominee, dat vonden we maar overdreven flauwekul. Vooral omdat we het zo goed met elkaar konden vinden, ondanks onze verschillende achtergronden. Maar mijn dochter legde me daar een gevoel
| |
| |
voor stand aan de dag, dat als ik het van horen zeggen gehad had, ik het zeker niet zou hebben geloofd. Ik heb het nu met mijn eigen ogen gezien. Echt. Het kind heeft helemaal geen eenvoud meer. En ze is lui, lui, lui! Ze laat alles door de bedienden doen. Dat vind ik tot daaraan toe. Als je toch het geld hebt en je vindt dat je het werk door anderen moet laten doen, dan moet je dat zelf weten. Als je ze maar goed betaalt, vind ik. Ik kreeg haar ook wel zover om iets meer te betalen toen ik ontdekt had dat het wel erg laag was wat ze hun eerst gaf, al bracht dat toch wel strubbelingen met zich mee. Maar ik vond het vervelend dat ze ook haar kinderen geheel aan de bedienden overliet. Aan Gadizha. Die was er een half jaar eerder gekomen. Een lief kind uit Mali. Mijn kleinkinderen zijn dol op haar. Daar niet van. Maar het is toch niet zoals het hóórt, hè. Ik vond dat Corry wat meer tijd aan de kinderen moest besteden. Dat heb ik tenslotte zelf met mijn kinderen ook altijd gedaan. Maar niks hoor. Ze is 's ochtends vroeg meteen weg. Zodra haar man weg is, pakt ze de rode sportauto, en dan komt ze pas 's middags weer terug om met hem samen aan tafel te gaan. Of ze gaat met hem in de stad warm eten. Of ze is naar het strand, of naar de kapper of op bezoek. En die man van haar is ook een gek. Hij zegt maar één ding als hij thuis komt: ‘Wat zie je er weer mooi uit, Corry, ben je vandaag naar de kapper geweest?’ Of, ‘wat zie je er lekker bruin uit, Corry, je hebt zeker de hele dag aan het strand gelegen?’ Of ze gaat al vroeg bij kennissen chocola drinken, wat ze daar veel doen. Als ze nergens naar toe moet, laat ze Angèle het ontbijt op bed brengen en dan slaapt ze verder een gat in de dag. 's Middags gaat ze vaak paardrijden. 's Avonds gaan ze samen bridgen of dansen. Ze zegt dat ze nog jong is en van het leven wil genieten. En Gadizha maar voor de kinderen zorgen. Ze geeft ze eten 's
morgens en ze brengt ze vaak ook naar school. Terwijl Pa en Ma drie auto's hebben! Ze wast ze en ze doet ze soms 's avonds zelfs in bed. Tenminste vóór ik er was. Want ik nam haar veel werk uit handen, omdat ik het zelf wel leuk vond met die kinderen bezig te zijn. Zo'n meisje moet bovendien ook wat vrije tijd hebben, nietwaar? Na een maand of twee, dat ik het zo had aangezien, begon ik
| |
| |
er toch met mijn dochter over. En zij nonchalant: ‘Maar mams, daar zíjn ze toch voor, die bedienden! Ik betáál ze toch! Hier is het goddank geen Holland, waar de mensen geld kunnen opstrijken, zonder ervoor te werken!’ Ja, zo praat ze. Is het niet erg?! Alsof de mensen in Nederland niet betálen voor die uitkeringen als ze werk hebben. Zeker als je je als zelfstandige moet verzekeren. Dan kost het je een hele hoop. Ik bedoel, als je je wilt verzekeren tegen ziekten enzovoort. Maar ik zeg: Dat betalen is hier echt aan de lage kant, meisje. Ik vraag me af hoe de mensen er van kunnen bestaan. Dan denk ik terug aan wat mijn ouders hebben doorgemaakt, en wij zelf ook een beetje. Maar Corry is zo nonchalant. Ze zegt: ‘Ze mogen blij zijn, mams, want als ik ze wegstuur hebben ze helemaal niets meer. Er staan honderden te dringen voor hun plaats. Dan moeten ze gaan bedelen of hoereren. Hebt u liever dat ze dát doen?’
‘Bent u toen weggegaan?’
‘Neen. Ik trok mij het lot van de kinderen zó aan! Bovendien maakte ik toch, zoals ik al zei, dat ze de bedienden iets meer ging geven. Het was niet veel meer, maar toch. Ik zal u wat foto's van de kinderen laten zien.’ (Het lukt haar om de een of andere reden nog steeds niet Naomi en mij konsekwent te tutoyeren.)
Naomi draait de cassette om terwijl mevrouw Prior uit haar tas een pak foto's in een plastic etuitje haalt. We gaan ze samen bekijken. Op een ervan staat zij met de familie om haar gegroepeerd. Ze heeft een rozerode jurk aan, zonder de tulband die ze nu draagt. Haar zilvergrijs haar valt direct op. Ze staan voor een inderdaad kapitale villa, omgeven door veel groen. ‘Kijk, dat is het oudste meisje,’ zegt ze. ‘Georgette. De jongens zijn Jean en Firmin.’ ‘Schattig,’ zegt Naomi.
‘En dit is uw dochter?’ vraag ik.
‘Ja, en dit haar man.’
De jonge vrouw die ze aanwijst ziet er aantrekkelijk uit, erg sympathiek zelfs, maar misschien komt dat doordat ze haar donkerblonde hoofd achterover houdt en hartelijk lacht. Haar man, die voor een Fransman erg lang is - hij schijnt een arm om haar middel te houden - kijkt zelfge- | |
| |
noegzaam opzij in haar richting. Heeft hij haar misschien net iets grappigs in het oor gefluisterd? Gekieteld? In de andere hand houdt hij een pijp.
‘Uw dochter ziet er eigenlijk best aardig uit,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt Naomi, ‘dat vind ik ook.’
‘Om te zien, ja, maar nu ik er steeds meer over nadenk, besef ik dat ze altijd haar eigen gang is gegaan. Ook thuis. Ze hielp minder. Ze was in ieder geval sneller klaar. Ze was egoïstischer zou je kunnen zeggen. Maar zoals ze nu in Tamina is, neen, zo kèn ik haar toch eigenlijk niet. Zo iets had ik ook nooit verwacht. Ze heeft zich trouwens gewoon aangepast. Het leven dat ze leidt, is het leven dat de andere blanken in Songo ook leiden. Of het nu Fransen, Duitsers - want die zitten er ook veel - of Hollanders zijn. Die foto is door Gadizha gemaakt. Een handig meisje.’ Ze zegt ineens bijna wanhopig: ‘Begrijpt u die houding van mijn dochter nu?!’
Ik weersta de verleiding om vragen te stellen over Gadizha, en merk op, - terwijl Naomi met een speels: ‘Ready’ de recorder weer in werking stelt - dat de houding van haar dochter de gewone houding is van de gemiddelde Nederlander in de tropen. ‘Ze passen zich snel aan,’ zeg ik.
‘Ja, de koloniale mentaliteit. Daar heb ik van gehoord. Die superieure houding. Maar je denkt toch dat dat tegenwoordig alleen maar in landen als Zuid-Afrika voorkomt, nietwaar?! nu we Indonesië niet meer hebben. U neemt me maar niet kwalijk, mevrouwtje. Het is niet tegen u persoonlijk bedoeld. Ik mag trouwens aannemen, dat u er anders over denkt, al komt u zelf daarvandaan, anders zat u niet hier, in dit gemengd gezelschap. Om u eerlijk te zeggen, soms, als ik 's middags zo alleen ergens lag te rusten, dat moet je daar wel, zo 's middags even rusten, want dat klimaat is zo vaak voor ons toch te heet, en een beetje vochtig ook, wat drukkend - soms zei ik zo tegen mezelf: Ze moet het toch van één van jullie zelf hebben. Van je man of van jezelf. Dan voelde ik me schuldig. Het is toch je bloedeigen dochter zeker! Als ze bepaalde karaktertrekken vertoont, dan betekent dat, dat ze die toch van ergens dichtbij moet hebben opgedaan. De appel valt niet ver van de boom, zeggen ze. Maar ze is goddank niet altijd zo geweest. Ze
| |
| |
was een open, spontaan meisje. Goedhartig ook, al werd ze later steeds egoïstischer. Maar wat ze nu geworden is, zo gevoelloos! “De mensen zijn echt anders hier,” zegt ze tegen me, “en u moet daar maar aan wennen als u hier wilt blijven. Ze willen niet werken. Ze zijn nu eenmaal gemakkelijk. Als ze wat cassave, wat nyams, wat rijst, wat zoete aardappelen of bananen hebben, wat vis, dan zijn ze al gelukkig.” Maar ik zeg: “Mijn kind, ik zou me ook niet willen uitsloven voor wat die mensen hier als loon krijgen. Het is echt zoals vóór 1900 in Nederland.” Ik zeg ook: “Kind, die invalide mensen, met verminkte leden, die bedelend door de straten rondkronkelen, waarom doet niemand daar wat aan? Die krotten. Ook daar kunnen de straten zoals hier geasfalteerd worden zodat hun kinderen niet voortdurend onder het stof hoeven te zitten met alle gevaar voor ziektes. En waarom wordt daar het vuil niet opgehaald?!” Corry weer: “Díe mensen zijn nu eenmaal zo, mams. Ze zijn helemaal niet zo netjes als wij. Ze doen hun behoeften zomaar op de straat.” Daar heeft zij gelijk in. Dat heb ik zelf ook gezien. “Maar dat doen ze in Amsterdam ook,” zeg ik. “De mensen gooien daar genoeg viezigheid in de grachten. En je ziet ook mannen die gewoon in een gracht staan te pissen.” Excuseren jullie me. Maar het is toch zo?! En die mensen zijn op hun lichaam wel proper. Misschien ook meer dan wij. Hoe arm ze ook zijn, ze proberen zich toch maar steeds te wassen. In de afrikaanse wijken vind je ze voortdurend rond die ene publieke kraan. Waarom staat daar maar één kraan, vraag je je af, als het duidelijk is dat ze dat water zo nodig hebben?! Ik zeg tegen m'n dochter, nadat ik een twee maanden bij haar ben: “Je hoeft me niks meer te vertellen, kind. Ik heb hier en daar zelf wat rondgelopen. Ik heb wat met de mensen gepraat. Het is zo dat het
vuil bij hen soms in weken niet wordt opgehaald. Maar hier bij ons gebeurt dat zeker twee keer per week, heb ík gezien.” Neen, die mensen hebben echt niet veel, geen douches, geen toiletten, geen elektrisch licht en geen stromend water, behalve dan die paar publieke kranen. Daar had ze natuurlijk niet van terug. Toen werd ze boos omdat ze vond dat ik niet in mijn eentje door die afrikaanse wijken moest gaan dwalen. Ze wilde het me
| |
| |
verbieden. Stel je voor! “Het is niet normaal, mams,” zegt ze. “Er kan u van alles gebeuren. U kunt een ziekte oplopen.” Dat vond ik grote flauwekul. Bovendien was ik ook niet alleen gegaan, de eerste keer dan, maar met Gadizha, die ik speciaal gevraagd had mij die wijken te laten zien. Ik was er met mijn dochter en haar man wel eerder geweest. Maar met de auto. We waren er haastig door gereden. Daarom wilde ik nu eens te voet en op mijn gemak alles zien. Gadizha kent dat allemaal. Maar ik vertelde mijn dochter natuurlijk niet dat zij was mee geweest, dat zou het meisje maar last hebben bezorgd.’
Met een driftige druk stopt Naomi de recorder.
‘Het is overal hetzelfde,’ zegt ze uit zichzelf tegen mevrouw Prior en mij. ‘Overal in Afrika. Van ons in Zuid-Afrika weet de hele wereld het, omdat de aandacht daar zo op gevestigd is: De mooie wijken waar de blanken wonen en de krottenwijken van de inheemsen. Daarom was ik zo verbaasd toen ik andere landen van Afrika bezocht: Mozambique, Gabon, Ghana, overal tref je hetzelfde beeld aan.’
Mevrouw Prior buigt zich geheel voorover om beter naar haar te luisteren. Ze stelt daarbij zelf voor om in het midden te komen zitten. Buiten is het toch allang niets meer. Ze is geen onverbeterlijke wolkenspecialist als ik, denk ik, terwijl ik op haar wens inga. Als we opnieuw geïnstalleerd zijn zegt Naomi:
‘Dat is me opgevallen, ja. Daarom vind ik de apartheidswetten bij ons, behalve slecht ook erg dom. Hetzelfde zie je in heel Afrika, zonder dat ook maar één wet dat voorschrijft. Ik bedoel die scheiding. Het zit misschien in de natuur van Europeanen.’
‘Op Curaçao was het ook een hele tijd zo,’ vul ik aan. ‘Daar hadden ze ook geen speciale apartheidswetten. De Shell vooral. Die liet grote hekken rondom de woonwijken van de blanken bouwen. Na zes uur mochten er geen inheemsen meer naar binnen, behalve degenen die daar werkten, de bediendes dus.’
‘O,’ zegt mevrouw Prior, ‘op Curaçao? Dat wist ik niet. Daar hebben mijn kennissen het nooit over gehad. Waren het ook Nederlanders, die daar zaten? Ja, toch?’
‘Ja, bij ons waren het vooral Nederlanders. Nu nog is het
| |
| |
een beetje zo. Ze komen met de beste bedoelingen. Eenvoudige mensen - ook arbeiders, maar na een paar maanden passen ze zich volkomen aan. Ze vinden die manier van leven, die scheiding dan, heel normaal verder. Het beste bewijs is dat ze soms meer dan vijfentwintig jaar op dat eiland wonen zonder ooit de taal te leren spreken. Het geval van uw dochter is dus geen uitzondering. U hoeft het haar eigenlijk niet zo kwalijk te nemen.’
‘En ík dan.’
‘U bent misschien een uitzondering, mevrouw Prior; een uitzondering die de regel bevestigt.’
‘O, zo?!’
Naomi zegt: ‘Overal in Afrika valt het je op, dat blank en zwart zo weinig met elkaar omgaan. Echt met elkaar omgaan, samen dingen doen; als gelijken. Toch zijn er geen wetten die dat uitdrukkelijk verbieden zoals bij ons. Mijn enige verklaring is, dat kleur niet de voornaamste rol speelt, maar positie. Overal in Afrika is de positie van de blanke veel en veel beter dan die van de zwarte. Er treedt dan vanzelf een scheiding op blijkbaar.’
Mevrouw Prior knikt instemmend: ‘Dat is precies het geval in Songo, maar het moet bij jullie nog veel en veel erger zijn.’
‘Misschien wel,’ zegt Naomi, ‘maar de zaak is bij ons vooral schijnheiliger, omdat men dóet alsof het om de kleur gaat. Ik geloof dat men zich bij ons zijn bevoorrechte positie veel bewuster is dan blanken in andere delen van Afrika. Daarom vecht men daar veel harder om die positie te behouden. Men is ook veel banger dan in andere landen, geloof ik.’
Mevrouw Prior zegt glimlachend: ‘Ik zie wel, dat je er inderdaad tegen bent. Goddank.’
Het valt me ineens op, dat ze Naomi nu veel vriendelijker bejegent dan sinds ze begrepen heeft dat Naomi Zuidafrikaanse is. Ze zegt met iets van medelijden in haar stem: ‘Maar je bent er geboren. Het moet niet meevallen als je er zo tegen bent, daar te moeten wonen en al die wetten in acht te moeten nemen.’
‘Zeker. Ik heb het allemaal aan Sesa verteld vóór u er was: Dat mijn ouders eerst naar de West wilden emigreren.
| |
| |
Maar ja, het is nu eenmaal mijn land geworden. Een mooi land overigens. En je leert je aanpassen. Dat leer je weer van je ouders. Ik van mijn moeder vooral. Op een gegeven moment ontdek je dat je het probleem zoveel mogelijk uit de weg gaat. Of de bestaande situatie zelfs probeert te verdedigen. Niet openlijk misschien. Hoewel op den duur dat ook toch erg moeilijk is. Het klopt allemaal zo slecht, namelijk. Ze zijn zo heerlijk inconsequent! Neem die verblijfswetten, waar ze tegenwoordig weer erg strikt mee zijn geworden. In Johannesburg tenminste. Het zwarte personeel moet 's avonds de stad uit, terug naar hun eigen reservaten. Ze hebben daar andere mooie woorden voor, zoals thuiswijk, of thuisland, maar ik noem ze gewoon reservaten, precies als wat ze in Amerika voor de Indianen hebben. Daarom zeg ik, dat het niet iets is van Nederlanders alleen, van wie wij Zuidafrikanen voor een deel afstammen, maar ook bijvoorbeeld van de Amerikanen, die zowel Indianen als Negers, Mexicanen en Portoricanen discrimineren. Alle niet-Europeanen kortom, alle nietblanken. Die hebben het daar dan ook meestal slechter. Maar ik had het over dat personeel, dat dagelijks uit de stad moet: Sommige mensen protesteren daar hevig tegen alleen maar omdat zij nu geen ontbijt meer op bed kunnen krijgen, zoals bij ons de gewoonte is! Zonder de zwarten zijn we nergens, stort onze hele economie in elkaar! Het is dankzij die mensen, dat de blanken zoveel kunnen verdienen. Wel twintig keer meer dan een zwarte soms! Neem de mijnen van Johannesburg bijvoorbeeld, waar niet alleen mensen van ons werken, maar ook nog uit al de omliggende landen, Mozambique vooral.’
‘Ik zie wel dat je er tegen bent,’ herhaalt mevrouw Prior, ‘maar dóe je er ook wat aan?’
‘Bitter weinig vrees ik. Ik ben gewoon bang. En het is pas de laatste tijd, dat ik het allemaal ook zo helder zie. Je maakt het een en ander mee, persoonlijke dingen, die je aan het denken zetten. Je gaat beter zien. Maar tussen zien en doen is een grote stap, vooral als je je hele leven bent opgevoed met voorzichtig zijn, “aanpassen”. Daarom is het zo goed naar u te luisteren. Ik ben nu nog eigenlijk gewoon met uw dochter te vergelijken. Ik heb ook een groot huis;
| |
| |
met drie bedienden. En twee auto's. Niet drie, neen, maar twee,’ zegt ze met zelf spot lachend.
‘En je hebt nog niet eens kinderen!’ zegt mevrouw Prior met haar gezicht in haar handen Naomi nauwlettend bestuderend.
‘Dat is zo. Je staat er niet bij stil. Het is gewoonte. Wat de auto's betreft. Mijn man heeft zijn werk en ík heb m'n werk. Maar de bediendes -’
‘Je betaalt ze tenminste goed?’
‘Dat gaat wel. Ik geloof niet dat ze het bij ons zo slecht hebben, maar nu ik u zo over uw dochter hoor praten, besef ik dat een hoop van wat ik altijd vanzelfsprekend heb gevonden, dat niet is. Maar laat maar. Ik vind u in ieder geval erg sympathiek.’
‘Dank je. Ik jou ook, moet ik eerlijk zeggen. En je moet maar denken, Naomi: We hebben allemaal onze fouten. Ik ook. En Sesa hier... We zijn allemaal mensen. Maar ik denk wel niet dat ik er één dag zou willen wonen. Het komt door mijn achtergrond, hè. Door wat ik m'n levenlang heb meegemaakt. Door wat ik geloof. Nee, ik zou het niet kunnen. Maar jij doet tenminste een poging om de zaak te begrijpen! Dat doet mijn dochter helemaal niet. In dat opzicht ben jij anders.’
‘Zullen we doorgaan?’ zeg ik. Naomi zegt ja, maar ze schakelt toch een beetje lusteloos in. Misschien heeft ze liever dat we dit gesprek niet voortzetten, omdat mevrouw Prior's verhaal behalve een veroordeling van haar eigen dochter Corry, automatisch ook een veroordeling voor haar lijkt in te houden. De vooral fysieke band die door de omstandigheden tussen ons was ontstaan, is door mevrouw Prior's verhaal weer verflauwt. Ik weet nu weer precies aan welke kant ik sta. Ik ben daar blij om. Ik geniet eerlijk gezegd zelfs van het feit, dat ze dit alles moet zitten aanhoren. Je zou kunnen zeggen dat ik bezig was mezelf te verraden, zij het lichtelijk en langzaam, en dat mevrouw Prior mij weer helder doet inzien dat er tussen mij en Zuid-Afrika de grootst mogelijk afstand hoort te bestaan. Zij zegt rechtstreeks de dingen, die ik uit lafheid (noem het maar zo, ja) nauwelijks durfde te zeggen. Ik vond het daarnet dan ook een comfortabele gedachte weer van plaats te
| |
| |
verwisselen. De lege plaats tussen ons in is nu eindelijk op een adekwate manier ingenomen. En toch: als mevrouw Prior onder het praten even naar voren wipt - dat doet ze vaak, meisjesachtig haar knieën even met beide handen vasthoudend - zie ik Naomi soms onderzoekend naar me kijken, 'n tikje hulpeloos zelfs, zoiets van: waren we daarnet geen goede vrienden? Daar hoef ik dan voorlopig niet meer op in te gaan: Mevrouw Prior beschermt me tegen mezelf. Ze zegt: ‘Ik probeerde er ook wat van te begrijpen: De grootste ellende komt wel doordat er op het platteland geen bestaansmiddelen genoeg zijn voor de bevolking; die bovendien steeds toeneemt. Ik heb het er later met mensen van de fao over gehad; toen ik meedeed aan dat project voor meer voedselproduktie, dat vertel ik jullie zo wel. Vooral als het even mis gaat met de oogst is er grote misère. Bij droogte en zo. Dan gaan ook hun dieren - die ze voor melk en vlees houden - er aan. Dan trekken ze in drommen naar de stad. Ze denken dat als ze Tamina bereiken alle leed geleden is. Maar dan begínt de ellende juist! Niet alleen doet de regering helemaal niet veel aan volkswoningbouw, maar wat moeten die mensen voor werk doen, als ze eenmaal in de stad zitten?! Het onderwijs op het land is zoveel slechter dan in de stad, en soms is het er zelfs helemaal niet. Voor de goede banen komen ze dus sowieso niet in aanmerking; die zijn voor de Europeanen en voor een enkeling met een betere opleiding. Vandaar die ellende. Als ze niets meer weten gaan ze bedelen, hun lichamen verkopen of stelen. Er wordt ontzettend veel gestolen in Tamina! Als ze gepakt worden krijgen ze zware straffen. Het is goddank niet zoals in Nigeria waar ze meteen doodgeschoten worden, maar de straffen zijn toch wel erg zwaar. In de kringen van mijn dochter en haar man - hij denkt in alles gewoon met haar mee, hoor - vinden ze dat de regering nog te slap is, dat ze in Nigeria gelijk hebben.
Dus ook de oorzaak van al die diefstallen begrijpt Corry niet. Hij heeft haar zelfs een pistool gegeven! Ze zijn het er samen over eens, dat als een dief bij hen inbreekt, ze er meteen op los moeten knallen. Het is goddank nooit gebeurd toen ik er was. Maar wel in die buurt! Soms zijn het overigens de bedienden zelf die het doen. Ze worden ook zo verschrikkelijk slecht betaald!’
| |
| |
‘Precies als bij ons,’ zegt Naomi. ‘Bij ons loopt iedere blanke ook met een pistool op zak tegenwoordig. Iedereen leert daar schieten, iedereen is daar bezig met lessen in zelf verdediging.’
‘Jij ook?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Ja, het moest van mijn man, maar ik heb het niet lang volgehouden.’
‘Toch lang genoeg om te weten wat je moest doen in Tamina,’ zeg ik ondanks mezelf toch lachend. ‘Het is wel ergens goed voor geweest die training dus. Heb je nu je pistool bij je?’
Ze lacht beschaamd: ‘Neen, mijn man wel. Vooral 's avonds. Iedereen is daar bang.’
Mevrouw Prior vraagt haar naar het beroep van haar man. We praten daarover en over wat zijzelf doet. Naomi vertelt haar, dat ik naar aanleiding van haar onderzoek over het verband tussen de families Jobert en Joubert de mop Bernard, Barnard, Barn, Schuur, Grote Schuur heb bedacht en we lachen nu met zijn drieën. Ook om Brigitte Bardot, die dus eigenlijk schapenhoedster is. Daarna schakelt Naomi weer in. Ze heeft er een gewoonte van gemaakt ondertussen om, als er dingen gezegd worden die niet tot de achtergronden van mevrouw Prior behoren, letterlijk off the record zijn dus zoals dat heet, de recorder meteen stop te zetten. Ze houdt zelfs rekening met wat je zou kunnen noemen valse starts: Mevrouw Prior begint met haar verhaal om daarna naar aanleiding van een gedachte of een gebeurtenis - iemand die in het middenpad voorbijloopt en naar haar knikt; het roepen van een passagier, een vluchtige opmerking van de steward of gewoon omdat ze daar zin in heeft - naar iets heel anders af te dwalen: de metro, de Bijlmermeer, de diamantslijperij in Amsterdam of de watersnood in 1953 en dat snijdt Naomi er dan meteen weer allemaal handig uit. Ik heb naar deze technicus geen omkijken, kun je zeggen. Als een regisseur die - zoals er heel veel moeten zijn - op zijn lauweren zijn films maakt, omdat hij over zulke goede cameralieden en snijders beschikt. Want een hoop regisseurs kunnen niet eens fotograferen, heb ik de indruk, laat staan filmen. Maar nu dwaal ik zelf echt te veel af, vind ik. Mevrouw Prior's
| |
| |
stem gaat verder (als een mitrailleur soms, met snelle onverwachte bewegingen van haar hoofd tussen de pauzes. Soms werpt ze haar hoofd naar achteren om haar dunne blanke hals, met een diepe uitholling aan het begin van de jukbeenderen, te laten zien; dan weer rekt ze die hals uit, en gaat ze heel rechtop zitten, alsof ze over de hele lengte van het vliegtuig wil heenkijken, of iedereen in het vliegtuig als het ware wil uitdagen haar woorden tegen te spreken. Een enkele keer kijkt ze plotseling momentenlang naar de wolken en de lucht buiten, vaak houdt ze dus verend op haar stoel haar knieën vast):
‘Of ze gaan hun geluk proberen in de loterij. Door te kopen of door te verkopen. O jee, iedereen heeft wel wat te verkopen in Songo. In Tamina vind je om de zoveel meter een stalletje, vooral op de Boulevard Wawili, de hoofdstraat in het commerciële centrum, waar ook de banken en het warenhuis zitten. Kraampjes en stalletjes vol kammetjes, potjes haarvet, haargroeimiddel en tandenborstels, tandpasta, spiegels, allerlei soorten snoep, zeep, zakdoeken, zonnebrillen. -’
‘Zonnebrillen en mannen die tegen betaling je de winnende nummers van de week verstrekken.’
‘Juist Sesa. Je weet het,’ lacht ze, ‘met hun diploma's mooi ingelijst naast zich, zodat je kunt zien dat ze váklieden zijn. En directoires! daar vertel ik jullie straks meer over. Ik zeg tegen ze: ‘Jullie staan vlakbij elkaar allemaal hetzelfde te verkopen. Wie moet er in 's hemelsnaam kopen?! Ik heb ook weer ontdekt dat die verkopers vaak in dienst staan van de grotere winkeliers - de Syriërs en de Libanezen - die geen gelegenheid voorbij laten gaan om elkaar en iedereen te beconcurreren. O, neen, ik ben geen thuiszittertje hoor! Ik geef ook niet veel om de terrasjes in het centrum waar iedereen de hele dag zit te drinken, en ik ga m'n tijd ook niet verdoen bij de kapper zoals Corry.’
‘Uw haar ziet er anders wel mooi uit.’
‘Vind je, kind? Gewoon op tijd wassen en goed kammen. Verder niets. Neen, ik ga de hort op. Zo hoor en zie je meer. Vaak ging ik met Gadizha op stap. Dat is een pienter meisje! Meisje zeg ik?! Het is al een vrouw! Erg groot en
| |
| |
stevig voor haar leeftijd. Met haar veertiende jaar had ze al haar kind. Dat heeft ze me verteld toen we elkaar wat langer kenden. Kijk (ze haalt weer foto's tevoorschijn). Daar staat ze. Dat ben ik weer. Deze foto van mij heeft zíj gemaakt.
Zíj is het inderdaad. Er is geen enkele twijfel mogelijk. Wat een toeval! Ze heeft een lange, boven haar borsten strak geknoopte, traditionele, blauwe rok aan, vol vrolike, gele en groene bloemen. Haar bloes met korte mouwen en wijde opening is van dezelfde stof. Ze heeft bruine kralen om haar hals en armbanden om haar polsen. Ik herken vooral de korte jongenskop, het zelfbewuste, gave gezicht, haar wakker-speelse ogen met veel wit. Gazelle-ogen inderdaad! Haar eveneens stralende, witte lach: Gadisha! Mevrouw Prior spreekt haar naam iets zwaarder uit dan ik gewoon ben eraan te denken, meer met de klank van Jacques of Grange (barn!) of (een woord dat iedereen kent): ‘garage’ dan met de klank van shhhhhhhhhhhhhhaa. Gadizha dus. Zodat ik me even pijnig met de vraag hoe het precies was. Maar het doet er niet toe. Zíj is het! En ik ken haar bovendien al zolang met sh: Gadisha! Hoewel Gadizha nu misschien beter bij haar zou passen, want ze ziet er ouder uit. Als ik haar nu zou tegenkomen, zou ik me alleen maar met een heel belangrijk document ervan laten overtuigen dat ze werkelijk pas vijftien of zestien is!
‘Je vindt haar mooi, hè?’ zegt mevrouw Prior, terwijl ik de foto - veel te lang! - bestudeer. ‘Een echt aardig kind. Maar ze ziet er veel ouder uit dan haar leeftijd. Ze is pas zestien.’ ‘O,’ roept Naomi uit, ‘ze lijkt inderdaad al over de twintig.!’
‘Heeft ze haar kind bij zich?’ vraag ik.
Ik overweeg geen moment het verhaal van mijn ontmoeting met haar te vertellen. Ik voel me met deze foto van haar al onbehaaglijk genoeg. Ze zouden maar denken dat ik met haar naar bed ben gegaan, dat ik mezelf medeplichtig heb gemaakt aan songolese of malinese ellende, want ze heeft me toen per slot van rekening niet verteld wat de nationaliteit van de vader van het kind is. Zelfs niet dat ze al een kind hád, trouwens. Al heb ik het me wel afgevraagd toen ja.
| |
| |
Mevrouw Prior antwoordt dat het kind in Mali is, bij Gadisha's ouders.
‘Is zijzelf nog steeds in Tamina,’ vraag ik met voorgewende onverschilligheid.
‘Neen, ze is terug naar Mali. Ze gaat daar opnieuw naar school. Een soort huishoudschool. Dat had ze onderbroken om in Songo wat bij te gaan verdienen. Dat lukt minder goed in Bamako. Haar ouders zijn arm en hebben veel kinderen. Het liedje van altijd. Daarna wil ze naar Nederland.’
‘Nederland? Dat komt door ú zeker,’ zegt Naomi.
‘Niet eens. Ze had het plan in ieder geval al vóór we elkaar leerden kennen, vóór ze bij mijn dochter kwam dus.’
‘Gek!’ zegt Naomi.
‘Niet eens zo gek. Ze heeft ooit eens in Tamina toen ze daar in een hotel werkte - wat ze vroeger veel deed -, daar werkte ze dan als kamermeisje, een nederlandse journalist ontmoet die haar erg vriendelijk schijnt te hebben behandeld. Echt goede propaganda voor Nederland dus. Voor een keer. Hij heeft haar een bom geld gegeven om naar Mali terug te gaan en haar school af te maken. Ze zegt dat ze voortdurend Allah voor hem bidt. Ze is mohammedaanse. Overigens is ze niet meteen naar Mali teruggegaan toen. Ze wilde eerst nog wat meer verdienen, voor haar en het kind, dan zou ze niet telkens naar Songo hoeven; kon ze haar school verder ook in één ruk afmaken. Het duurt nog twee jaren. Ze wil later vroedvrouw worden, heeft ze gezegd. O ja, die journalist was wel een Nederlander maar hij had een spaanse naam. Dat herinner ik me. Jij bent het toch zeker niet geweest, Sesa?’
‘Neen, ik ben niet zo rijk om geld -’
‘Het zou anders best kunnen dat je haar ontmoet hebt in een van de hotels in Tamina.’
‘Hij kwam toch niet uit de Wést?!’ zegt Naomi zeer logisch. ‘Nu je dat zo vraagt... neen, dat heeft ze inderdaad niet gezegd. Wel z'n naam. En die had een spaanse klank.’
‘Zijn voornaam of zijn achternaam?’
‘Ja, dat is me ook wat, Naomi. Dat weet ik allemaal niet meer.’
‘Torres?’ zeg ik toch maar.
| |
| |
‘Neen, neen, dat was het niet.’ Ze denkt diep na, om daarna te herhalen, dat het dat echt niet was. ‘Maar ken je een nederlandse journalist met die naam dan, Sesa?’
‘Neen!’
‘Ook niet Gomes, of Peres,’ vraagt Naomi? ‘Of Rodrigues? Dat zijn toch ook allemaal spaanse namen, nietwaar?’
Ik knik. ‘Heeft ze gezegd dat hij, nou ja, dat hij -’
‘Je kleur had?’ vraagt Naomi.
‘Juist,’ zeg ik, ‘was hij zwart?’
‘Je bent niet zwárt, Sesa,’ zegt mevrouw Prior, ‘je bent bruin. In Songo zie je soms echte zwarte mensen.’ Ze drukt met beide handen haar tulband aan terwijl ze achteroverleunt om lang na te denken: ‘Neen, dat heeft ze helemaal niet gezegd. Dus ben jij het echt niet. Trouwens je zou het natuurlijk zelf wel weten als het zo was, nietwaar? En zoiets zou ze zeker ook wel hebben opgemerkt tegen mij, ik bedoel, dat je uit de West komt.’
‘Was ze er toen de koningin er was? Dat is de laatste keer, dat ik in Songo ben geweest.’
‘Ik weet het niet met zekerheid. Ik dénk van niet. Ze is wel vaker in Tamina geweest voor ze bij mijn dochter kwam werken. Hoe dan ook, met haar heb ik een keer een mooie reis naar het noorden gemaakt. Naar Basula. Naar de oude slavenmarkt. Een tiental kilometers van Naniké, waar de orchideeën waren.’
‘Orchideeën?’
‘Ja, rustig maar jongens, daar vertel ik jullie zó alles over. In Basula heb je ook de houtbewerkers. Je kent dat wel. Die maskers en voorouderbeelden. Die typisch afrikaanse kammetjes, die ze ook overal verkopen. Helemaal bewerkt. Erg mooi! Die slavenmarkt was vroeger heel bekend. Beter: Heel berúcht! De slaven werden van overal daarheen vervoerd. Uit het land zelf, maar ook uit Opper Volta, Mali, Guinea. Ze moesten dagenlange tochten te voet maken. Aan elkaar geketend. Over de bergen en door het woud. Die journalist heeft haar echt gèk van Holland gemaakt. Ze wil daar echt heen. Nu ik er straks weer ben, komt ze vast en zeker. Tenminste, als ze niet getrouwd raakt daarvóór. Deze foto heb ik kort na haar verloving gemaakt.’ Ze haalt, uit een speciaal vakje van haar tas, opnieuw een
| |
| |
foto te voorschijn. En weer Gadisha: Nu in een lange, statige, rode arabische tuniek, met witte borduursels om de hals, precies zo'n type kleed als de koningin op haar bezoek aan Songo gekregen heeft.
‘Is ze dan niet terug naar Mali?’ vraag ik.
‘Dat heb je goed onthouden. Maar ze is speciaal naar Songo teruggekomen om me te zien voor ik naar Nederland zou vertrekken. Niet helemaal naar Tamina hoor. We hebben elkaar die laatste keer in Naniké ontmoet. Ah, we zijn zulke goede vriendinnen als je nagaat. Ze is werkelijk dol op Nederland.’ (Zou ze dan toch óók een andere nederlandse journalist hebben ontmoet na mij, vraag ik mezelf ondanks alles een beetje jaloers af, want zoveel propaganda zal ik toch niet voor Nederland hebben gemaakt?!) ‘Ze had ook gehoopt bij mijn dochter nederlands te kunnen leren. Dat viel een beetje tegen omdat ze bij Corry thuis alleen maar frans spreken. Ze vindt dat het de kinderen maar in de war brengt als het dienstmeisje frans met ze spreekt en zijzelf nederlands. Daar heeft ze zeker gelijk in, want de kinderen zien hun dienstmeisje meer dan ze de moeder zien! Bovendien vindt Corry ook dat het nederlands toch verdwijnt als we straks één Europa hebben. Ook zo'n vreemde gedachte van haar, vind ik. Ik zie dat niet zo een twee drie gebeuren. En waarom moet dat ten koste van het néderlands gaan, die europese eenheid?! Ik vind het best een leuke taal; trouwens, het is mijn móedertaal, nietwaar?! De liefde tot zijn taal is ieder aangeboren. Dat is van Vondel. Dat leerden we vroeger. Of is het: de liefde tot zijn land? Ik weet het niet meer zo precies. Het is allemaal zo lang geleden. Iedereen zegt trouwens dat het nederlands zo'n moeilijke taal is, alsof het frans en het engels gemakkelijke talen zijn! Wat vinden júllie eigenlijk. Je spreekt allebei voortreffelijk nederlands. Voor jou, Naomi, is het ook een beetje je moedertaal, al woon je daar... Zuid-Afrika bedoel ik. Maar Sesa hier heeft het zeker moeten leren, nietwaar? Vind je het nou echt een moeilijke taal, Sesa?’
‘Soms wel.’
‘O ja? Hoe zo dan? Je spreekt het toch voortreffelijk?!’
‘Een beetje onlogisch soms. Maar dat is misschien omdat ik
| |
| |
rancuneus ben. De fraters zeiden vroeger dat het papiamentu geen taal was waarin je logisch kunt formuleren, geen grammatica had, en ja, soms zelfs dat het helemaal geen taal was!’
‘Moet je je voorstellen! Dat is toch je reinste onzin? Jullie spreken die taal toch. Dan moet die taal toch alles hebben, een grammatica en zo, anders zou je hem toch niet kunnen spreken!!’
‘Dat vond ik ook, mevrouw. Ze noemden het nederlands logisch en nuchter. Of ze bedoelden daarmee misschien Nederlanders. Ik weet het niet eens precies meer, maar het komt ook een beetje op hetzelfde neer.’
‘Zo'n beetje als het zuidafrikaans vroeger tegenover het nederlands en het engels? Daar werd ook flink op neergekeken,’ zegt Naomi.
‘Of de Vlamingen en de Walen,’ zegt mevrouw Prior weer. Je hebt toch van die vreemde mensen in de wereld, vind je niet, die alsmaar op elkaar moeten neerkijken en op elkaars dingen. Hoe zou dat eigenlijk allemaal komen?!’
‘Het gekke is, dat ik de Nederlanders noch het nederlands erg nuchter vind. Of logisch. Ze zijn juist erg emotioneel.’
‘Gelijk heb je, Sesa, moet je ze maar eens zien autorijden in Holland’.
‘Dat weet ik, ja. En het nederlands is voor mijn gevoel helemaal niet zo logisch. Tenminste de regels zijn dat niet. Je zegt bijvoorbeeld: Dit of dat verschaft me plezier. Kun je dat zeggen, mevrouw Prior?’
‘O ja, zeker, dat kun je wel zeggen. Dit of dat verschaft me plezier. Jazeker! Of niet natuurlijk.’
‘U bent grappig! Maar je kunt niet zeggen: Dit of dat verschaft me verdriet. Dat vinden de mensen vreemd.’
‘O ja? Vinden ze dat vreemd? Wacht eens even: Het vliegen bijvoorbeeld, wat we nu aan het doen zijn, dat verschaft me... plezier. Neen, dat zeg je, volgens mij niet. Neen, het vliegen verschaft me genoegen. Juist. Dat zeg je wel. Bij verschaffen hoort genoegen. Zo is dat.’
‘Of leed,’ zegt Naomi. ‘Je zegt niet: dat heeft mij verdriet verschaft. Als je verschaffen gebruikt, gebruik je ook leed.’
‘Of genoegen natuurlijk!’ zegt mevrouw Prior luidop lachend.
| |
| |
‘En waar blijft plezier dan, waar blijft het plezier dan?’ vraag ik; ‘u vergeet het plezier dames!’
‘Ik weet het allemaal ook niet,’ zegt mevrouw Prior nog steeds lachend terwijl ze van plezier op haar stoel heen en weer veert. ‘Het beetje taalles dat ik gehad heb is al zo lang geleden en dat was eigenlijk alleen de lagere school hoor, al heb ik daarna wel wat cursussen gevolgd. Ook voor mijn middenstandsdiploma. Daar kreeg je ook taalles. Vroeger was het onderwijs ook nog niet zo goed als nu.’
‘Er zijn meer van die dingen,’ zeg ik. ‘De meeste mensen zeggen: Hij heb, maar toch leer je dat je moet zeggen, hij heeft. De ene keer gebruiken ze wij, de andere keer gebruiken ze we en niemand weet precies wanneer en waarom. In het papiamentu is het veel duidelijker allemaal. De werkwoorden blijven altijd onveranderd en toch verstaat iedereen elkaar volkomen.’
‘Zoals in het zuidafrikaans,’ zegt Naomi, dat is ook gemakkelijk wat dat betreft.’
‘Ja, ik begrijp wat jullie bedoelen. Vooral als het op het schrijven aankomt, kan ik ook zo'n moeite hebben met het nederlands, al is het mijn moedertaal. Dan zit ik ook vaak te zoeken, hoor. Ze maken het allemaal zo ingewikkeld met al die regels. Ik herinner me van vroeger, dat je dictees moest maken, o, wat had ik daar soms een moeite mee. Maar ik vind het toch wel leuk om er zo over te praten. Dat doe je anders nooit hè. Behalve als je aan het puzzelen bent. Dat deed mijn man ook zoveel vroeger. Dan was het, Hennetje weet je dit, Hennetje weet je dat? Dan sta je toch versteld hoe slecht je je eigen taal kent, nietwaar? Gauw het woordenboek erbij. En soms stond het daar ook niet in! Die mensen kunnen ook niet alles weten, hè. Eigenlijk is het mooi, dat je dat zo kunt, Sesa, dat werk van journalist. Al dat schrijven. Daar heb ik bewondering voor. Terwijl het geeneens je moedertaal is ook. Maar je hebt het op Curaçao zeker op school geleerd. En Naomi, jij bent gewoon een knappe kop. Een echte knappe dame! Daar mag ik nu naast zitten. Maar als ik zo door ga heb je straks geen banden meer over, Sesa. Heb je dit ook allemaal opgenomen, Naomi? Dat hoeft toch niet in de krant, hè Sesa?’
| |
| |
‘Ja. Ik vond het erg leuk,’ zegt Naomi.
‘Jeminee! Enfin, Gadizha heeft toch wel een paar woorden van me opgepikt. Ze is die nederlandse journalist zo dankbaar, zegt ze -’
‘Met wie is ze verloofd,’ kan ik niet nalaten te vragen, ‘kent u hem?’
Ze denkt even na: ‘Dat weet ik niet. Iemand uit Mali, geloof ik.’
‘Dus niet met de nederlandse journalist,’ schertst Naomi.
‘Neen, nee, die niet. Die heeft ze maar even ontmoet en hij is allang weer weg. Maar ze is hem wel dankbaar, zegt ze, omdat hij gemaakt heeft dat wij elkaar hebben ontmoet. Zij en ik.’
‘Kan ik me best voorstellen,’ zegt Naomi.
‘Maar natuurlijk ook, omdat hij gemaakt heeft dat ze haar studie nu kan voortzetten. Hij had een spaanse naam, ja. Nu weet ik het heel zeker. Gek, dat ik er niet op kan komen zo ineens. Nou goed. Misschien komt dat straks wel. Basula is een kleine plaats. Die oude slavenmarkt is een brede rechthoekige zuilengalerij met een open terrein in het midden. Helemaal intact nog. Je ziet de kettingen waarmee de slaven aan elkaar vastgeketend werden voor de transport. De folterwerktuigen. Die mensen moeten verschrikkelijk hebben geleden. Onbegrijpelijk eigenlijk! Daar heb ik ook foto's van. Kijk maar.’
Naar aanleiding van de foto's verwijlen we lang in de gruwelen van de slavernij: het verkopen, transporteren naar de kust, brandmerken, de honderden slaven als sardines in blik in de schepen voor de middle passage; de slaven die in zee sprongen om zelfmoord te plegen omdat ze niet mee wilden; de anderen wier monden werden opengebroken als ze door hongerstaking hun leven probeerden te beëindigen omdat ze, vastgeketend als ze waren aan het schip, geen andere middelen daartoe hadden; het verkopen aan het eind van de middle passage in Noord- en Zuid-Amerika en West-Indië; de scheiding van moeder en kinderen; de vergelijking met de poging tot uitroeiing van de Joden in de tweede wereldoorlog; de ironie dat in de slavenhandel Arabieren en Joden zo'n grote rol hebben gespeeld terwijl ze nu samen weer het kruitvat vormen dat
| |
| |
in één keer de wereld in vlammen kan doen opgaan; de ironie ook van de overeenkomstige ondergeschikte positie van de vrouw zowel in het Jodendom als in het Mohammedanisme - waar aan beide kanten de mannen hun verschillende Jahwehs danken dat hij hen niet als vrouw gemaakt heeft en dat dagelijks! - terwijl de vrouwen mede de dupe moeten worden van hun oorlogen: We komen dan op het jaar van de vrouw en de vrouwenemancipatie. Ik vertel van een pamflet van een vrouwenbeweging in Amsterdam, toen de jongste oorlog tussen Arabieren en Israëliërs uitbrak, waarin de vrouwen hun zusters in beide landen op de waanzin van deze situatie wijzen, wat ongeveer een van de intelligentste standpunten in de vrouwenbeweging is die ik tot nog toe ben tegengekomen. Naomi komt daarna enthousiast aandragen met een zuidafrikaans lid van haar Hugenoten, een zekere Marie du Toit, die in 1921 of daarvóór al een boekje heeft geschreven over de vrouwenemancipatie. ‘Vrou- en feminist’ waarin volgens haar alles al staat wat de feministen in Europa en Amerika over deze zaak te beweren hebben.
‘Dus mijn land is toch niet in alles achterlijk,’ besluit ze, een beetje te trots naar mijn smaak. Ze geeft overigens wel toe dat ook haar mevrouw du Toit nog niet zover was, dat zij doorhad hoezeer mannen hun belang - of beter hun waanzin - zoals alle dominerende groepen trouwens, plegen te verheffen tot het belang van de wereld, tot het zogenaamde algemeen belang!
Dan zegt ze iets zeer stoms eigenlijk: ‘De vrouw bij ons is ook veel vrijer dan in Nederland, heb ik de indruk, het is bij ons bijvoorbeeld normaler dat een vrouw uit werken gaat.’ Mevrouw Prior reageert daar bijna boos op: ‘Dat komt door die vele bediendes van jullie, Naomi, dat vergeet je wel even. Jullie bediendes doen al het werk, zoals jezelf daarnet ook al zei. Ze zorgen zelfs voor de kinderen. Zoals mijn dochter. Die hoeft ook de hele dag niets te doen!’
Ik maak hierna geen haast met het verder brengen van het gesprek, omdat ik het nuttig vind dat Naomi ook deze woorden heel goed tot zich laat doordringen. We zeggen een hele tijd niets tegen elkaar, maar daarna begint me- | |
| |
vrouw Prior uit zichzelf weer over Songo. Ze praat graag. Alsof ze blij is met deze gelegenheid. Ze vergelijkt de rustige en eentonige manier waarop we in dit vliegtuig reizen met de wilde bussen van Songo. Ze laat ook daar foto's van zien. Ze hebben vaak een naam die bussen en steeds heeft het wel met Allah of met Dieu te maken. Allah en Dieu zijn altijd groot! ‘Je zit daarin boven op elkaar,’ zegt ze. ‘De chauffeur vertrekt niet zolang de kleinste mogelijkheid bestaat nog een passagier mee te nemen. Soms zit je met zo'n dertig mensen in een omgebouwd volkswagenbusje, waar in Holland acht mensen in kunnen. Telkens voor het vertrek denk je: Asjeblief. Nu is het echt genoeg. Nu kan er echt niets meer bij! Maar telkens schreeuwt die achterrijder, die ook de centen ophaalt, dat er weer geschoven moet worden, en dat wordt dan onder gemompel maar ook met hilariteit gedaan. Een volle tram op het spitsuur in Amsterdam is er niets bij. En dat is al erg genoeg. Dan moet je maar opschuiven. Zo goed en zo kwaad als het gaat. Een geluk dat ik niet zo dik ben. Hard dat ze rijden! Maar ja, je zit zo op elkaar gepropt, dat die wilde bochten toch niets uitmaken. Je kunt geen kant meer uit, dus je kunt niet vallen, hè. Alleen denk ik wel: Als deze bus ineens over de kop sloeg, dan wordt het een ware slachting! Maar de officiële regeringsbussen zijn veel duurder, hè; zoals ook de trein. De mensen laten zich liever dooddrukken dan dat ze zoveel betalen. Die vrouwen met hun kinderen achter op de rug! Ik sta soms duizend angsten uit als ik ze met hun lading op het hoofd en het kind achterop in zo'n bus zie klimmen. Soms zijn er vriendelijk handen, die het kind dan aannemen, ik heb het zelf ook
gedaan, maar soms zit iedereen zelf zo helemaal in de verdrukking, dat niemand een hand kan uitsteken. Er gebeurt zelden iets, goddank. Ze letten voortdurend goed op, ook als je denkt dat ze het niet doen. Gaan altijd zo zitten, een beetje voorover zo, dat het kind niet tegen de wand aankomt. Als ik dat allemaal zo zie, dan denk ik, wij vrouwen in Europa hebben het toch wel gemakkelijker hè, over emancipatie gesproken, om niet te spreken van de europese vrouwen in Songo zelf, zoals mijn dochter. Songolese vrouwen zijn ook minder afhankelijk. Ze werken even
| |
| |
hard mee met de mannen. Lichamelijk zijn ze in ieder geval geëmancipeerd. Al hebben de mannen soms méér vrouwen, vooral de moslims. Als een vrouw geëmancipeerd wil zijn, dan moet ze ook mee de handen uit de mouwen steken, vind ik. Ik geloof dat daarom bij ons op het platteland eigenlijk zo weinig verschil is tussen man en vrouw. Daar moet de vrouw altijd naast de man meeploeteren. Ik heb het altijd ook gedaan. Zomer en winter!’
De steward en de (weer opgefriste) stewardess beginnen met de voorbereidingen voor een tweede maaltijd en we klappen de tafeltjes in de leuningen voor ons naar beneden. Air Afrique doet werkelijk haar best om door een overdadige service de passagiers alle nare herinneringen aan deze reis bij voorbaat te helpen vergeten. Onder de passagiers zelf komt ook meer leven nu; zoals steeds wanneer er gegeten moet worden! We gaan één voor één naar het toilet en frissen ons wat op. Als Naomi en ik terug zijn krijgen we het logboek met de vlieggegevens doorgestuurd: we zijn om een uur of acht op Le Bourget in Parijs. Het is hier één uur later dan in Tamina. Nog drie uur voor de boeg dus. Mevrouw Prior moet om half tien op het grote nieuwe vliegveld Charles de Gaulle (een kwartier met de taxi) haar vliegtuig naar Amsterdam nemen. Ik heb al definitief besloten om als er plaats is met haar mee te gaan. Naomi's vliegtuig naar München vertrekt ook van datzelfde vliegveld. Ze zegt het nu al jammer te vinden dat ze straks afscheid van ons zal moeten nemen en speelt daarom ook met de gedachte eerst een paar dagen naar Amsterdam, en daarna pas naar München te gaan.
Ze zegt: ‘Ik moet weer even aan Lagos denken. Jij daar en ik hier. Deze gekke stoel tussen ons in, zoals nu weer. Ik ben blij dat we met elkaar gesproken hebben. Jij deed me al diep over allerlei dingen nadenken, zij doet dat nu ook weer. Ik vind het echt jammer dat ik straks in Parijs van jullie afscheid moet nemen. Wat denk je, zal ik eerst even meegaan naar Amsterdam?’
Ik zeg terwijl ik een nieuwe cassette in de recorder doe: ‘Maar dat heb je toch zelf allemaal in de hand, Naomi?’
‘Ehmm,’ zegt ze, ‘dat is ook zo.’ Ze zwijgt verder en kijkt naar buiten terwijl ik me het Afrika waar we het over heb- | |
| |
ben gehad voor de geest probeer te halen: De bedelende invaliden met verminkte leden; altijd en overal. De stinkende riolen. De volgepropte bussen. De vliegen. De ziektes. Merkwaardig hoe je er in de loop der jaren aan went; hoezeer heel Afrika's ellende op den duur ‘politiek’ en abstracte statistieken wordt. Niet kloppende betalingsbalansen; slechte inkomens per hoofd van de bevolking; slechte percentages van economische groei; slechte verdeling van inkomens; coups, aanslagen, moordpartijen. Zelden meer oog voor de individuele ellende; eigenlijk sinds ik heb opgehouden lukraak aalmoezen rond te delen, omdat dat misschien toch maar een naïeve manier is om iets aan die zee van misère te doen. Je hebt gewoon niet genoeg! En toch, er zijn enkele dingen die je bijblijven, altijd! Misschien is het zelfs zo, dat je met opzet zoveel mogelijk van alles vergeet of verdringt, omdat je anders geen geheugen over zou hebben, gewoon niet zou kunnen verder leven - om alleen het sterkste beeld te onthouden. En dat is voor mij die vrouw in Accra, die, midden op de dag, helemaal naakt, haar benen wijd uit elkaar gespreid, een kind op haar linkerarm, in een zijsteegje haar maandverband stond te verwisselen. Ik zag haar siaieedank van achteren, want als ik die groteske wanhoop van voren had gezien - van aangezicht tot aangezicht - was ik ongetwijfeld impotent geworden.
Mevrouw Prior komt weer zitten en is ineens vol enthousiasme over de prestatie van de piloten, die ons toch maar zo veilig in de lucht houden. Dan gaat ze door:
‘Ik begon meer en meer contact met de mensen zelf te maken. Ik gaf wat, hier en daar. Vooral melkpoeder. Wat kleertjes ook. Corry was daar ook tegen. “Dat moet je niet doen, mams, dat is het werk van de regering.” Ze was het zo eens altijd met die Wawili en zijn regering hè. Ik: “Kom nou, Corry, die mensen van de regering doen niets anders dan in hun grote zwarte auto's rondrijden. Ze hebben geen tijd voor de ellende hier.” Zij: “Maar mams, je kunt in je eentje toch niets uitrichten! Je kunt bovendien niet altijd blijven geven en ook niet aan heel Songo spullen gaan staan uitdelen?! De mensen gaan op je rekenen, mams en wat gebeurt er als je niet meer hebt?” Daar had ze wel een beetje
| |
| |
gelijk in natuurlijk. Daar ging ik op den duur ook wel op letten. Met geven alleen help je de mensen niet altijd. Soms doe je veel meer met een goede raad. Met ze iets nieuws te suggereren; een andere manier om de dingen te doen. Ik kreeg steeds meer hun vertrouwen. Ook door Gadizha die de taal spreekt. Soms op de markt hielden ze me aan om me van alles te geven, dat krijg je dan weer. Maar het is een teken dat ze je mogen. Dat ze wat van je willen aannemen. En grappen maken! Voortdurend maken ze grappen en lachen ze. Dat is zo opvallend. In al hun armoede en ellende weten ze toch voortdurend te lachen en grappen te maken. Hoe vaak ze me hun kinderen wilden meegeven, weet ik niet. Daar maken ze altijd grappen over. Ik moet het kind mee naar Holland nemen en het daar grootbrengen voor hen. Er zijn allerlei organisaties, kerkelijke en niet-kerkelijke, die wat proberen te doen. Maar die mensen hebben ook maar beperkte middelen en de bevolking kent vaak de wegen niet om aan die hulp te komen. Ze kunnen heel vaak niet lezen, niet? Dan zoek je dat uit voor ze. Of je gaat zelf met ze mee. Dat is beter. Ze hebben vaak zo'n drempelvrees! Vooral naar de mensen van de familyplanning stuurde ik ze veel. Ze zijn daarin erg gemakkelijk, in sex en het maken van kinderen, terwijl ze niet eens de kinderen die ze hebben goed kunnen voeden. Dan krijg je dat de moeders zich moeten prostitueren. Soms als ze nog heel jong zijn. Ik hoorde dat voor het eerst van Gadizha. Niet allemaal proberen ze een baan te zoeken zoals zij.’
‘Niet allemaal komen ze goedhartige nederlandse journalisten tegen, die hen helpen,’ zegt Naomi terwijl ze zich vooroverbuigt om mij aan te kijken.
‘Dat is zo, maar kun je ze wel ongelijk geven? Met die prostitutie verdien je veel en veel meer. Ze zijn daarbij helaas dan weer zo onvoorzichtig, dat ze nog meer kinderen krijgen. Van het een komt het ander. Doordat ik zo goede vrienden werd met allerlei mensen, en mezelf al gauw ook een beetje verstaanbaar kon maken in het Dambara, wat ze daar spreken, dankzij Gadizha, kwamen zij mij opzoeken als ze met dringende problemen zaten. Niet alleen vrouwen, maar ook mannen. Een enkele keer kwa- | |
| |
men ze ook gewoon op bezoek. Gewoon uit aardigheid. Er was die jongeman, die leraar was op een ambachtschool van de ymca, die in handen is van Duitsers. Hij verdiende zoiets van honderdvijfentwintig gulden in de maand. Daar moest hij zichzelf, z'n vrouw en twee kinderen van onderhouden.
Hij wou proberen weg te gaan om verder te studeren. Maar met de mensen daar zelf wilde hij niet praten. Trots. Ja, ze hebben hun trots. Doen graag hun dingen stilletjes, zonder dat iedereen ervan af weet. Hij wou naar de technische school, de Ecole Polytechnique die ze daar hebben, maar zijn vooropleiding was onvoldoende. Hij zou daarom eerst bijlessen moeten nemen en dat geld had hij niet. Kon ik niet gedaan krijgen dat hij een beurs of zo kreeg van de nederlandse regering? Ik dacht bij mezelf, daar begin ik niet aan! Zo'n jongen met vrouw en kinderen naar Nederland, waar hij de taal moet gaan leren, en alles. Ja, onze moéilijke taal! Voor Fransen en franssprekenden, zeker. Dat geef ik toe. Ik ben naar het ministerie van onderwijs in Tamina gegaan en heb hun het geval voorgelegd. Ik zeg: ‘Songo heeft toch veel eigen mensen nodig. Hier hebben jullie nu een man die verder wil, die ijverig genoeg is om het te halen ook. Waarom geven jullie hem geen kans?! Waarom betalen jullie die privélessen niet voor hem, zodat hij daarna toch naar de Ecole Polytechnique kan gaan?’ Dat konden ze niet, zeiden ze. Ze begrepen mijn probleem wel, maar daar konden ze niet aan beginnen. Ze zouden dan iedereen op hun stoep krijgen die meende dat hij privélessen moest hebben! Waarom betaalde ík het zelf niet als ik zo zeker was dat die jongen dat nodig had?! Ze zeiden dat niet zo openlijk, maar ze lieten het wel doorschemeren. Toen zei ik tegen die jongeman, Camara, zo heet hij. Ik zeg: ‘Camara, we gaan er mee door. We lopen al die ministeries af, totdat we ze overtuigd hebben dat ze je moeten helpen! Omdat hij al de moed wou opgeven, zei ik tegen hem dat hij maar alvast met zijn cursussen moest beginnen; dat ík die zolang wel zou betalen, totdat de zaak geregeld was. Maar het bleek niet eens nodig te zijn. Ik ging naar het ministerie van economische zaken. Daar hadden ze een gevoeliger oor voor me. Camara heeft dit jaar
| |
| |
zijn toelatingsexamen voor die Ecole Polytechnique gedaan! Hij zit erop! Ik weet zeker dat hij het haalt ook. Zo'n serieuze man is hij. Een man waar Songo veel aan zal hebben later. Je hoeft soms alleen maar even de weg te wijzen.’
‘U was dus een soort ombudsman.’
‘Vrouw! Ombudsvróuw. Ja, zo zou u het kunnen noemen. Ik zocht het een beetje voor ze uit, niet? Dat is dan míjn ervaring. Ik ben niet zo gestudeerd als Naomi hier. Ik kan ook niet zo mooi schrijven als jij, Sesa, maar ik kan m'n weg wel vinden met instanties. Trouwens jij als journalist moet dat zeker ook wel kunnen. Ik ben al zó lang in zaken. Je moet dan altijd dingen uitzoeken. Ik ging dus met die instanties voor ze praten. Naar mij als Europese wilden ze soms wel luisteren. En soms zelfs ook wel wat doen. Al was het maar om hun gezicht tegenover mij op te houden. Het is een schande dat het zo moet zijn, dat je als Europese, als blánke, meer deuren open vindt dan iemand van het land zelf. Maar zo is het nu eenmaal. Dan vind ik dat je best daarvan gebruik kunt maken ten voordele van de mensen zelf. Soms vonden ze me op die kantoren toch maar een vervelende bemoeial. Dan lieten ze me ook extra lang wachten, verwezen me opzettelijk verkeerd. Ik liet het nooit op me zitten. Ik ging dan zolang door totdat ze me mijn zin gaven. Voor mezelf zou ik het allemaal niet doen, geloof ik, want ik ben echt niet zo'n harde, maar als je weet dat je voor een ander de laatste strohalm bent, dan word je moedig en inventief en ga je maar door. De inheemsen zelf worden door hun meerderen veel slechter behandeld. Alles is status daar. Er bestaat ook nog een vervelend stamgevoel, al had Wawili het er voortdurend over, dat dat in Songo voorgoed verdwenen was. De mensen van zijn stam, de Peul, die werden toch duidelijk voorgetrokken. Ook in het algemeen is het steeds likken naar boven en trappen naar beneden. Daar ging ik recht tegen in. Ik deed maar heel opzettelijk alsof ik van dat hele stammengedoe niets begreep. O, kijk die wolken daar eens, kijk, net ápen vinden jullie niet? Net een groep grote apen, die aan de tak van een boom hangen. Ah, jammer, nu zijn ze al weer weg.’
| |
| |
‘Die mensen kwamen dus soms bij mij op bezoek. Meestal overdag, en dat was geen probleem omdat Corry toch voortdurend weg was, chocoladrinken in de stad of bij de kapper. Of weet ik wat ze allemaal deed. Maar één keer kwam ze thuis en vond ze zo'n marktmevrouw bij me. Een goede vriendin van me. Nadina heet ze. D'r was iets met de vrachtwagen waarmee ze eens in de zoveel tijd zoete aardappelen uit het noorden haalde. Hij had het begeven. We hadden ook flink wat regen gehad. Sommige wegen waren daardoor nog onbegaanbaarder dan anders. Het was al zo'n óud ding ook. Ze wou een nieuwe kopen. Afijn, een echte boekhouder ben ik zeker niet. Meestal liet ik vroeger mijn eigen zaakjes ook door anderen saneren. Maar dit was betrekkelijk eenvoudig. Ik moest met Nadina alleen maar nagaan wat ze kon opbrengen aan afbetalingstermijnen als ze een nieuwe vrachtwagen kocht. Het is een hele nette dame, zo'n grote, mooie vrouw, en we zaten keurig in de voorkamer te praten. Alleen had ze allerlei papieren meegenomen, die een beetje verspreid op de vloer lagen. Dat was een mooie aanleiding voor Corry om uit te barsten. Die mensen voortdurend in haar huis en wat zouden de buren niet denken. En wist ik wel wat het voor het aanzien van haar man en kinderen betekende. Ik zeg, buren kletsen altijd kind, trek je daar maar niets van aan! Ik probeerde het te sussen. Maar wat ze eigenlijk wilde, dat wil zeggen, dat ik zou zorgen dat die mensen niet meer thuis bij me zouden komen, ook Nadina niet; dát dééd ik natuurlijk niet! Stel je vóór! dat ik alleen omdat ik in het huis van mijn dochter ben, mijn eigen leven niet meer mag leiden! niet eens mijn eigen kennissen mag ontvangen?! Ik kon moeilijk tegen hen gaan zeggen: “Komen jullie hier niet meer, mijn dóchter heeft het niet graag.” Ik ben toch geen klein kínd meer! Ik ben er dus gewoon mee doorgegaan. Het was haar visie tegen de mijne... Maar ja, het
was inderdaad ook háár huis, hè. Op den duur werd het toch niet om uit te houden. Toen ben ik daar maar weggegaan.’
‘Waarom bent u toen ook niet meteen uit Songo weggegaan. Het lag toch voor de hand...?’
‘Neen, ik had al zoveel vrienden onder de Songolezen. Het was voor mij ook een opwindende ervaring. Dat je iets kon
| |
| |
doen daar. Ik voelde dat ik helemaal opleefde. En om heel eerlijk te zijn, het klinkt misschien een beetje ijdel, maar ik voelde dat die mensen mij nódig hadden, begrijp je?’
‘Maar u bent nu toch weggegaan?!’
‘Ah, maar dat is niet voorgoed. Zo moet je het niet zien. Ik wil in Nederland weer even rondkijken, wat nieuwe contacten leggen die ik nodig heb voor mijn werk daar en dan ga ik weer terug. Zo moet je het zien. O já.’
‘U bent toen naar Hotel Tamina gegaan?’
‘Ja, Gadizha heeft het me aangeraden. Niet duur en toch proper. Bovendien kon ik het zo met de eigenaar regelen, dat ik een pensionprijs mocht betalen. Dat was veel goedkoper. Ik vond het wel jammer vanwege de kleinkinderen, want ik ben dol op ze en zij op mij. Enfin, ik besloot eerst bij mijn dochter weg te gaan. Daarna zou ik wel zien. De mens wikt en god beschikt: Toen kwamen de orchideeën.’
‘Die orchideeën, ja.’
‘Ik heb toch beloofd erover te vertellen.’
‘Ja, ja.’
‘Juist, nu zijn dan die orchideeën aan de beurt.’
‘U bent daar werkelijk dol op?!’ zegt Naomi. ‘Ik ook. Ze komen veel voor bij ons.’
‘Ja, dat weet ik. Door mijn man ben ik daar zo van gaan houden. Vroeger was ik meer een liefhebber van bollen hè, tulpen, narcissen, crocussen... Die kunnen ook erg mooi zijn, hoor. Toen ik in Hotel Tamina woonde begonnen ze hout te kappen in de bossen van Naniké, aan de voet van de bergen, net zo'n jaar geleden nu. Nadina had haar nieuwe wagen en ik had haar beloofd dat ik eens met haar mee zou gaan naar het noorden. Zij ging dus haar zoete aardappelen voor de markt kopen. Zij, haar chauffeur en ik in zo'n grote volkswagenbus. Er heerste daar een drukte van jewelste. Er waren veel Nederlanders ook omdat een franse en een nederlandse firma daar zouden samenwerken. Ze gingen tegen de helling van de bergen beginnen en moesten kabelbanen maken naar de rivier, die een paar kilometers van Naniké langsstroomt. Daarover wordt het hout weer naar Tamina vervoerd. Tractoren, zaagmachines gingen omhoog het bos in. Soms moesten ze van helikopters gebruikmaken, van die grote, zware van het franse le- | |
| |
ger, om de zaak boven te krijgen. Wel een allemachtig mooi gezicht dat alles. Enfin, op de markt zag ik die lieflijke kleine orchideetjes. De mannen die in de houtkap werken, nemen ze mee als de bomen geveld zijn, want het waren vooral epifieten - die in bomen groeien dus - zoals Angraecum, Bulbophylum, Polystachia, Disa, Vanda - maar ook veel grondbewoners. In alle kleuren van de regenboog en in allerlei bloeiwijzen. Soorten, die in Nederland al veel worden ingevoerd, maar die mij soms ook volkomen onbekend waren. En goedkoop?! Spotgoedkoop! Want aan hun eigen mensen raken ze ze natuurlijk niet kwijt. Die kopen met het weinige geld dat ze hebben wel wat anders dan orchideeën! Ik kocht bij een jonge vrouw een paar, en zoals het gaat als je je in Afrika kooplustig toont, bood ze me alles aan voor een spotprijsje. De volgende dag zou ze toch weer nieuwe hebben, zei ze. Ik natuurlijk vragen waar ze ze vond. Ze zei dat
haar man die bij de houtonderneming werkte ze meenam. Toen kreeg ik eigenlijk meteen een idee. Ik vroeg haar of ze mij naar de plek kon brengen. Dat wilde ze wel. Ik ben in Naniké gebleven en de volgende dag meteen gaan kijken. Ach, zodra we het bos in waren, gewoon het bos aan de voet van de bergen, zonder dat we dus nog moesten klimmen, was het al raak. We volgden de zich in alle richtingen vertakkende paden, die de tractoren en de boomstammen dwars door het bos maken. Sommige waren met de bomen waarin ze groeiden mee naar beneden gekomen; door tractoren of mensenvoeten helemaal vertrapt, of volkomen beschadigd doordat de boomstammen waar ze met hun sterke wortels aan hingen over de grond waren gesleept. Toch vond je ook genoeg onbeschadigde, zelfs op de grond ook. Je zag ze in ieder geval in de bomen. Je had er, niet eens zo hoge, waar ze bij honderden op de takken zaten. Je zou zeggen, net grote kleurige vogels die in zo'n boom hun nesten hadden gebouwd. Ze groeiden naar boven, beneden, opzij, of als klimplanten om zo'n hele boomstam heen. Met allerlei grillige figuren en standen, net acrobaten. Naarmate we de berg opgingen, werden het steeds meer. 'n Kleuren! Soms gingen ze geheel verscholen in de groene varens. Soms zag je ze plotseling voor je als een haag van kleurige lianen;
| |
| |
zwiepend bloeien. Het was me een gezicht wel! Ik heb nog nooit eerder zoiets gezien, kinderen: al die kleurige weelde! Als de grote bomen neerkomen slaan ze soms kleinere neer; als daarin dan orchideeën zitten en varens, want die zitten er ook vaak; hele mooie soms, dan vind je ze op de grond. Dan bloeien ze soms gewoon door ook. Vooral als er een open plek is gemaakt, met veel licht dus. Daar houden ze van: licht. Dat hebben ze nodig om te groeien, hè. Licht. Vochtigheid. Ook warmte natuurlijk.’
‘Het zijn parasieten,’ zegt Naomi, ‘ze leven toch van andere planten?’
‘O neen, dat denken de meeste mensen wel. Maar dat is niet zo. Het zijn géén parasieten.’
‘Neen? Ik dacht echt van wel. Bij ons zie je ze toch ook? Inderdaad zoals u dat beschrijft. Ze zitten in de bomen en -’
‘Neen, ze zoeken het licht, hè! Dat hebben ze nodig voor hun stofwisseling. Hun voedsel is het mos en alles zo'n beetje wat de wind op hun bladeren legt.
Maar hun wortels dan? Je ziet toch vaak dat die in de stam dringen?’
‘Dat lijkt maar zo, meisje! Ze houden zich alleen maar vast. Soms zelfs aan rotsen! Zo'n bos met die hoge bomen, met grote dichte kruinen, laat weinig licht door. Daarom zoeken ze de hoogte. De natuur heeft het zo prachtig geregeld. Ze hebben heel lichte zaden, die door de wind ver en hoog worden meegenomen. Het zaad dat daar hoog terechtkomt probeert er ook te blijven. Het is zó mooi! Maar je vindt ze ook op de grond. Als ze maar licht hebben.’
‘Aha,’ zegt Naomi. ‘Ze worden wel door insekten bestoven, dat ís toch in ieder geval zo?’
‘Ja, vandaar hun verleidelijke, echt aanlokkelijke vormen. Mijn man noemde ze de meest verstándige planten die hij kende. Hij zei soms zelfs dat dieren en mensen van orchideeën afstammen. Gevallen orchideeënbloemen zijn ze, Hennetje, zei hij.’ Ze lacht.
‘Zo?’
‘Ja, ze hebben zes blaadjes, niet? de bloemen; die hebben speciale namen, maar dat doet er niet toe. Precies de zes ledematen van een mens, zei m'n man: Het hoofd, de twee
| |
| |
armen, de twee benen, en... de staart!’ Als we wat gelachen hebben, zegt ze: ‘Serieus, die bloembladen nemen de gékste vormen aan. Vooral één ervan, de voorste meestal - de lip - die heeft vaak de een of andere curieuze vorm. Zoals bij de Paphiopedilum, het Venusschoentje bijvoorbeeld. Dat is daar echt een pantoffeltje, die lip, terwijl het achterste blad daar ook een aparte, sierlijke vorm heeft. Bij andere is dat de vorm van een bootje, of een trompet - zoals bij de Cattleya - kijk maar op het kaartje van mijn zaak. Die komt veel voor in Zuid-Amerika: de Cattleya; ook in Suriname. Die kregen we soms van onze vrienden daar. Dan heb ik nog niets gezegd van de kleurencombinaties, dat is gewoon oneindig eigenlijk. Met vaak mooie spikkeltjes op de lip: sproetjes, zei mijn man. Met hun vormen en kleuren bootsen ze ook insekten na. Het zijn net vlinders soms, die bloemen. Sommige soorten, ik meen de Ondontoglossum en enkele andere, die nemen de - ze hebben meestal alleen maar latijnse namen, orchideeën, omdat ze ook zo weinig inheems zijn bij ons in Nederland - kleuren en vormen aan van de vrouwelijke leden van een insekt, waarvan de mannetjes zich eerder ontpoppen dan de vrouwtjes. Ze houden die mannelijke insekten dus gewoon voor de gek, want die zien ze voor hun eigen vrouwtjes aan en trekken er op af, paren hevig op die lange lip en nemen later het stuifmeel mee. Is dat niet gewéldig?! Geweldig vróuwelijk ook, nietwaar? Net mensen, ja. En hun voortplantingsorganen zijn ook net van mensen soms. Daar kon mijn man zúlke stoute grappen over maken. Net jongetjes, zei hij.’
‘En meisjes,’ zegt Naomi, zich vooroverbuigend. Zij is duidelijk minder leek dan ik, wat orchideeën betreft dan.
‘Vandaar dat paren met elkaar of met insekten dus,’ zeg ik, ‘of van de insekten met hen, zoals u net vertelde.’
Ze krijgen beiden een kleur. ‘Je bent ook een beetje stout jij, geloof ik, Sesa,’ zegt mevrouw Prior terwijl ze kwasi bestraffend haar vinger voor mijn ogen schudt. We lachen alle drie.
‘Ach,’ zegt mevrouw Prior, ‘of het nou jongetjes of meisjes zijn.’
‘Of hoertjes,’ zeg ik, ‘ze gaan toch maar met mannetjes van anderen!’
| |
| |
‘Ach, Sesa hier is zó stout, vind je niet, Naomi? Wat zullen we met hem doen? Enfin. Ze kleden zich in ieder geval erg mooi. Daar kunnen mensen niet aan tippen, ook wij vrouwen niet. Dat is echt moeder natuur zelf, hoor! In Songo waren het vooral kleine soorten die we vonden; met kleine bloemen dus, soms in trosjes bij elkaar zoals hyacinten, maar met de vreemdste vormen van die lip; stervormig gespleten; soms met een beetje een hazelip of bootvormig of omhooggekruld als een komma. Jammer dat ik de foto's die ik daarvan gemaakt heb allemaal al naar Nederland heb gestuurd; naar mijn broer Jan. Maar wacht even!’
Ze haalt uit haar tas twee verdroogde orchideeënbloemen te voorschijn. Het zijn een paarse en een gele, met smalle langwerpige bloembladen, allebei met stippels.
‘Deze zijn een beetje aan het verdorren,’ zegt ze, ze weer in haar tas stoppend. ‘Maar het zijn zeer speciale, die ik om het zaad heb meegenomen. Misschien kan Jan daarmee iets proberen, al is het moeilijk met het zaad de kweek te beginnen. En het duurt zo láng! Wel vier, vijf jaar, vóór je een bloem hebt soms. Zeker bij ons. Vanwege het gebrek aan warmte, niet? In Afrika zelf duurt het veel korter.’
Ik zeg dat ik altijd gedacht heb, dat orchideeën typisch planten voor rijke mensen zijn.
‘Vroeger wel, ja,’ zegt ze. ‘Toen waren er ook nog weinig kwekers. Maar dat is de laatste vijfentwintig jaar volkomen veranderd. Zoals ik al zei: De Nederlandse Orchideeën Vereniging heeft nu al zo'n tweeduizend leden. Men kan ze ook veel beter in kassen kweken tegenwoordig. Het is dan wél van belang, dat je de omstandigheden waar onder ze in de natuur groeien, goed kent; de hoeveelheid lícht die ze nodig hebben, de temperatuur, de vochtigheid, het soort voedsel. Dat wordt tegenwoordig allemaal wetenschappelijk bestudeerd. Ook de manier om ze te zaaien.’
‘Dat gebeurt zelfs in reageerbuisjes en zo,’ zegt Naomi.
‘Ja, het is een hele wetenschap. Mijn man had er dikke boeken over. Daarom weet ik er wel wat van. Omdat ik met zijn hobby meeleefde en we ze zelf ook verkochten. Niet wat mijn man zelf kweekte, want dat deed hij voor zijn plezier. Ik heb uit het bos die keer meteen zoveel meegenomen als we konden dragen. Ik heb ze in grote dozen
| |
| |
verpakt en naar mijn broer opgestuurd met het bericht, dat als hij ze kon afzetten, ik voor meer kon zorgen. Ze lagen daar toch dood te gaan, terwijl ze in Europa zoveel geld opbrengen. Jan schreef terug, dat ze goed waren aangekomen en dat hij ze snel verkocht had. Toen ben ik meer gaan halen. Toen had ik meteen ook een bedrijf. Want de mensen in Naniké gingen allemaal mee verzamelen! Zie je, ik betaalde ze goed. Ik gaf ze voor zo'n orchidee soms wel twee gulden in nederlands geld en dat is meer dan ze voor een mandvol kunnen krijgen op de markt, of wat velen per dag verdienen. Zeker de ongeschoolden. Daar had ik misschien wel aan moeten denken. Maar ja. Ik ging gewoon uit van wat orchideeën in Holland opbrengen. Dat is veel! Ze waren zeer gewild, schreef mijn broer. Sommige volwassen planten brachten f 10, -, andere f 25, - op. Het dubbele soms! Nou ja, dan geef je die mensen toch die twee gulden per stuk als je met transport en alles toch nog zeker geen dríe gulden kwijt bent per exemplaar, franco Schiphol?! Ik huurde een huis, met een aardig stukje grond, even buiten Naniké op weg naar het bos, knapte het een beetje op en liet één grote, overdekte ruimte maken, want je moet ze toch wel een beetje tegen de zon beschermen. Daar kon ik ze rustig verzamelen, verpakken en verzenden. Het werd te veel voor mij alleen na de eerste maand al. Dat kun je je wel voorstellen. Vooral het verpakken, het laden, enz. Ik moest vijf mensen in dienst nemen, meer dus dan ik in Nederland heb gehad. En al de anderen, die mij dagelijks de orchideeën kwamen brengen, die waren op een manier ook bij mij in dienst zou je kunnen zeggen. Ik ben daarna zelf ook nog een paar keer het bos ingetrokken. Een broek aan, een breedgerande hoed op, stevige laarzen en een kapmes. En klimmen maar. Ik deed het omdat het me fascineerde die mooie planten van dichtbij in bloei te zien; in het echt, hangend
aan de bomen zoals... acrobaten ja. Ik weet niets anders. En het bos zelf, dat trok mij ook aan. Hier en daar stille, kabbelende beekjes, met al die planten, ook vetplanten. Van alles nam ik mee. Een keer ben ik wel in een nest met grote rode mieren terechtgekomen. Dat was wel lastig hoor. Ze waren ineens overal op ons lichaam. Ik ging natuurlijk niet alleen, maar met een paar mannen, die ook
| |
| |
voor mij de bomen ingingen en die ook de orchideeën voor mij terugdroegen naar de bus. Er waren daar ook protea's trouwens. Dat zijn ook prachtige bloemen hoor. Bijten dat die mieren deden?! O ja, meteen toen het zo goed begon te gaan, heb ik een volkswagenbusje gekocht en een chauffeur in dienst genomen, want ik kan zelf niet rijden.’
‘Het raakte snel bekend dat ik planten verzamelde. Ze wisten soms wel niet precies wat ik moest hebben en brachten me vaak maar de planten die zij zelf mooi vonden. Vaak helemaal geen orchideeën. Dat was wel aandoenlijk soms. Wel triest ook. Omdat ik natuurlijk alleen maar kon aannemen wat mijn broer in Nederland kon afzetten. Dan gaf ik ze wel wat, maar minder dan ik voor orchideeën of andere verkoopbare planten betaalde, zoals die protea's. Op die manier leerden ze wel snel wat ik moest hebben en wat niet. Al was het soms wel even pech voor ze. Weet je hoe ze me gingen noemen?’
‘???’
‘Eerst “La dame des orchidées”, toen werd het “La reine des orchidées”. Vind je het niet grappig: Orchideeënkoningin?! Ik lachte altijd hartelijk als ik dat hoorde. Ze brachten me ook cactussen trouwens. Helemaal van de andere kant van de bergen; van de savannen; cactussen en ook veel vetplanten. Ik kreeg ze zelfs ook uit Guinea. Nou, cactussen zijn in Europa misschien net zo gewild als orchideeën. Ik vertelde toch dat die meneer uit Curaçao, meneer Maduro, me ze vroeger ook gestuurd heeft? Want ook cactussen hebben veel warmte nodig. En warmte kost energie. Dat wordt hoe langer hoe duurder bij ons in Europa. Die energiecrisis, niet? Ik had langstelige bladcactussen; opuntia, die kennen jullie natuurlijk ook wel, mooie, lekker groene, slanke bladen met ferme doorns. Een plant met een stuk of drie van die bladen, brengt wel dertig gulden op in Nederland in de winkel. Maar ze zijn wel lastiger in het vervoer, want die bladeren breken gemakkelijk af. Je moet heel voorzichtig zijn. En de melocactussen, meloencactussen, zei mijn man, die zijn helemaal een goudmijn! Daar gaf ik de mensen dan ook wel vijf gulden per stuk voor, als ze zo groot waren’ - ze spreidt haar handen uit om een middellijn van ongeveer dertig centimeter aan te geven. ‘Ik had dus ineens een be- | |
| |
drijf! Ongewild! En de mensen hadden werk. De autoriteiten van Naniké werkten ook erg goed mee. Het huis; water en zo; wat ik maar nodig had, kreeg ik van ze. Trouwens waarom zouden ze om zo'n bedrijf meer drukte maken dan om al dat kostbare hout, dat ze daar ook uit het bos halen?! En mijn mensen kápten niet. Ze raapten gewoon op wat uit die bomen kwam vallen, kun je zeggen. En als je orchideeën wegneemt, zelfs als je álles weghaalt, het heeft geen slechte gevolgen voor het klimaat. Dat heb je wel als je hele bossen omver brengt.
Wat vaak gebeurt, door slecht beleid, want niet alle bomen die ze neergooien worden gebruikt. De mensen gaan op die vrijgekomen gebieden in het bos wel landbouw beoefenen. Dat is misschien een voordeel, maar die steeds groter wordende open plekken hebben wel invloed op het klimaat. Hoe minder bos hoe minder regen. Dan wordt alles op den duur savanne, dat kun je zien aan de savannes dichter aan de kust, waar vroeger ook bos was. Toch dacht ik er wel eens over: Is het wel goed dat je al deze planten zomaar exporteert? Maar och, de mensen hebben er zelf niet zoveel aan. Ze zien zoveel en zovaak bloemen om zich heen, dat ze het normaal vinden. Ze géven er niet zoveel om eerlijk gezegd. Maar wij Hollanders die betrekkelijk weinig bloemen hebben, zijn daar anders in. We moeten altijd een bloemetje in huis hebben. Daarom kweken we met zoveel moeite planten, die in andere gebieden van de wereld gewoon in het wild groeien. Vooral in de tropen. Ja, al onze kasplanten, of je de tulp neemt, de anjer, de chrysant en de meeste orchideeën die we zo lekker duur verkopen, komen oorspronkelijk ergens anders vandaan. Van Zuid-Afrika ook.’
Naomi knikt nadrukkelijk instemmend.
‘De zaak moest daarom eigenlijk eens beter geregeld worden,’ zegt mevrouw Prior. ‘We zouden onze bloemen uitsluitend moeten betrekken uit landen waar ze in de natuur zelf groeien, dan hoeven we niet zoveel energie op te maken om ze in kassen te kweken; met die gespaarde energie kunnen we dan de dingen die we exporteren veel goedkoper maken. Is het niet?’
‘Maar ze zouden er wel aan moeten denken ook weer te plánten,’ zeg ik. ‘Niet alleen maar wegnemen, zoals met de bomen van Songo gebeurt...’
| |
| |
‘Natuurlijk, daar dacht ik ook aan. Ik begon langzamerhand te overwegen om ze zelf te gaan zaaien. Maar ja, dan zou ik eigenlijk ineens veel minder mensen nodig hebben, terwijl ze zo dolgelukkig waren in Naniké omdat veel mensen nu bij mij ineens een goeie boterham konden verdienen. Er waren jonge jongens die mij voortdurend opzochten om speciaal te vertellen wat ze met hun verdiende geld deden. Ze kochten radio's, fietsen... Ik probeerde ook invloed uit te oefenen, dat ze dat geld ook zo, hoe zal ik het zeggen, voordélig mogelijk zouden besteden. Dat lukte wel, maar Songolezen zijn wat geld betreft toch anders dan wij. Ze gaan er makkelijker mee om, al weten ze wel wat het waard is. Ze feesten meer hè, als ze geld hebben. Trouwens met Kerstmis heb ik daar zelf ook een groot feest gegeven. Vooral voor de kinderen. Die hebben daar zo weinig, hè.’ ‘Toen, eind januari zowat, begonnen ineens de moeilijkheden. Er kwam een functionaris van de bosbouwonderneming bij mij klagen, dat veel van hun mensen al hun tijd doorbrachten met het zoeken naar orchideeën en andere planten. Niet dat ze helemaal wegbleven zozeer, maar dat ze zodra ze hun eigen werk konden ontduiken, zodra er maar even geen controle was, achter orchideeën aangingen! Of ik daar niets aan kon doen, vroeg hij vriendelijk. Hij gunde me wel m'n bedrijfje, hij had wel respect voor me, zei hij, omdat ik ondanks mijn leeftijd zo energiek was, maar toch, hun onderneming begon er schade van te lijden. Ik heb mijn schouders opgehaald, die meneer beleefd iets fris te drinken gegeven omdat hij zo in de snikhitte naar me toe was gekomen, en hem verder afgepoeierd. Wat een flauwekúl, nietwaar?! Natuurlijk gaan die mensen orchideeën voor me zoeken als ze met een uur dwalen in het bos meer verdienen dan met een hele dag kappen en sjouwen met boomstammen. Maar dat is toch niet míjn schuld! Zij moeten dan maar meer betalen. Kunnen ze
ook best! Echt, wat ze op één enkele boomstam aan winst maken! Púre winst dan. Tussen de 1000 en 500 gulden zeker. Want het is duur hout, dat hout van Songo. Ik heb het eens allemaal voor de aardigheid zitten uitrekenen. Miljóenen verdienen ze. Want ze halen daar per dag zeker meer dan duizend boomstammen weg. Die meneer bleef maar ko- | |
| |
men. Steeds maar informeren hoe het ging. Ik moest voorzichtig zijn, zei hij. Ik moest denken aan de oliecrisis. De transportkosten konden hoger worden. En dan-‘dan hebt u de mensen al verwend. U kunt ze dan niet plotseling minder gaan betalen. Dan gaan uw orchideeën in Holland ook meer kosten. En' - Maar ik liet hem kletsen. Het begon juist zo góed te gaan. Ik had al aanvragen uit Duitsland, Frankrijk en zelfs Amerika. Uit Duitsland aanvragen voor cactussen. Ik begon serieus aan een echt groot exportbedrijf te denken. De dochter van mijn broer haar man, Dick - de man van mijn nichtje dus; de man van Mia, beter gezegd - wilde me ook best komen helpen. Was laaiend enthousiast, maar Jan zou alleen achterblijven en dat wou Mia weer niet. Maar ik voelde wel dat ik hulp nodig had. Vooral om het zaakje te continueren, er een goede basis aan te geven, zou ik op den duur toch echt zelf moeten gaan zaaien en kweken. Dat is echt specialistisch werk, zeker als je het in het groot wil doen. Als mijn man er nog maar was, dacht ik soms, want die wist daar alles van. Veel beter dan ik. Hij had daar echt op gestudeerd.’
‘Toen werden ze echt lastig. Drie mannen, die het verbod van de maatschappij te licht opnamen om onder werktijd orchideeën te zoeken, werden ontslagen. Ze kwamen naar me toe en wat kon ik anders doen dan ze nu echt in dienst nemen?! Maar er bleven toch nare punten aan de zaak voor ze, omdat ze bij die maatschappij altijd wel heel weinig verdienen, maar ze hebben toch een klein pensioentje. Dat is voor die mensen hoe dan ook een zekerheid, die ik ze nog niet kon geven. Ik was tenslotte nog maar een eenmanszaak. Al zaten er grote mogelijkheden voor de toekomst in. Maar de arbeiders van de onderneming vonden zelf wat op dat verbod. Ze trokken 's nachts het bos in! Met zaklantaarns en fakkels. O, het was echt een bedoening!! Toen begonnen ze in Tamina zélf moeilijk te doen. De plaatselijke bestuurder van Naniké, die legde me geen strobreed in de weg. Een goedaardige ouwe baas, dat stamhoofd, die zei dat ik m'n gang kon gaan zolang Naniké er maar profijt van had, en het was wel duidelijk, dat dat zo was. Maar in Tamina begonnen ze vervelend te doen. Ze lieten me steeds langer wachten voor mijn exportcer- | |
| |
tificaten. Die had ik natuurlijk altijd nodig. Dan ging ik naar het kantoor op de luchthaven met mijn lading nog in de wagen, en urenlang was daar niemand te vinden, zodat mijn planten ook niet op tijd konden vertrekken. Dat leverde mij natuurlijk grote schade op bij de vliegmaatschappijen. En narigheid voor Jan in Holland. De vliegtuigmaatschappijen gingen trouwens óók naar doen. Het begon allemaal veel stroever te gaan. De arbeiders van de houtmaatschappij, de lasobs, die werden steeds ontevredener, omdat ze vonden dat mensen die niet bij de maatschappij werkten of die zelfs ontslagen waren, meer verdienden dan zij met het zoeken naar orchideeën, terwijl hún dat verboden was. Logisch, niet? Ze wilden daarom ook hogere lonen. Dat leidde tot nieuwe
ontslagen. Die kwamen dan weer bij me. Ik nam ze ook maar in dienst. Ik had ineens twintig mensen in dienst! Kan je je dat voorstellen?! De man van mijn dochter, Léonard, kwam met me praten. Het enige probleem, zei hij, was dat ik mijn mensen veel te veel betaalde. Ik ontwrichtte het hele economische leven van Songo als ik ermee doorging, zei hij, want iedereen wil natuurlijk orchideeën voor u gaan verzamelen, omdat ze daarmee meer verdienen. Wat ik zelf ook logisch vond dus. Maar ik zag niet in dat ik welke economie dan ook ontwrichtte! Zeker niet de economie van de lasobs. Die kunnen best veel meer betalen. Ook in andere sectoren kunnen ze dat wel. In de mijnen, waar ze mangaan winnen, in de cacao, overal betalen ze de blanken zoveel, waarom moeten de Songolezen dan met een vuiligheid genoegen nemen?! Waarom moet een blanke vijf tot tienmaal zoveel verdienen alleen maar omdat hij blánk is?! Trouwens, welke kansen hebben die zwarten om te klimmen eigenlijk? Enfin, daar wilde ik allemaal niks mee te maken hebben, dat was hún zaak! Het geld was tenslotte míjn geld en van niemand anders. Daar bleef ik principieel in en ik moet zeggen, dat Jan, aan wie ik dat alles schreef, het ook met me eens was, zodat ik me in de rug gedekt voelde, want als iedereen tegen je is, wordt het natuurlijk wel wat moeilijker, al denk ik in zulke gevallen toch altijd vooral aan mijn man. Die was principieel hoor. Altijd! Toen kwamen ze ineens met een nieuwe wet. Van
| |
| |
de een op de andere dag, zomaar, pats boem: Er mogen voorlopig geen orchideeën meer op grote schaal worden uitgevoerd. In de krant stond, dat de nieuwe wet niet speciaal bedoeld was tegen de een of andere onderneming, maar het was eenvoudig zo, dat er voorlopig een moratorium moest komen op de uitvoer van orchideeën - een mooi woord, moratorium - totdat de regering een inventaris heeft gemaakt van alle nieuwe soorten die Songo bezit. Ook wilden ze eerst beter weten wat ze op de wereldmarkt waard waren en hoe de opbrengst het volk van Songo het beste ten goede zou kunnen komen. Nou vraag ik je! Wat een schijnheilige taal. Alsof mijn bedrijf de mensen niet ten goede kwam. Er was geen ander bedrijf dan het mijne in Songo! Dus bedoelden ze míj natuurlijk! Ik protesteren op het ministerie van economische zaken in Tamina. Neen hoor, ze hadden niets tegen mij. Mijn lonen waren weliswaar hoog, ontwrichtten inderdaad het economisch leven in Songo een beetje, maar Songo was tenslotte een vrij land, en ik betaalde belasting, dat was allemaal O.K., maar... de regering wilde de orchideeën van Songo eerst beter inventariseren. Dat moest ik als liefhebber van planten toch ook kunnen begrijpen? Ze konden toch niet riskeren dat unieke soorten zomaar werden uitgevoerd, zodat ze in Songo zelf geheel uitstierven? Ze hadden vastgesteld dat onder wat ik uitvoerde, heel mooie, unieke, nog onbeschreven soorten waren. En dat was dat. Ik kreeg een maand om de lopende orders die ik had te vervullen en zelfs dat nog maar pas na veel smeken. Daarna schluss! Afgelopen! Ik moest ermee ophouden!!!’
‘En de cactussen, verboden ze die ook? Daar konden ze het argument van inventaris toch niet bij gebruiken; cactussen, de meeste tenminste, zijn niet eens inheems afrikaans.’
Mevrouw Prior knikt vermoeid. ‘Luister, lieve Naomi, natuurlijk had ik daarmee een tijd door kunnen gaan als ik gewild had, totdat ze daar ook wat op gevonden hadden. Neen, het ging om mijn lónen! Het ging erom dat ik onrust onder de arbeiders van de lasobs en ook in het algemeen begon te veroorzaken, snap je. Maar daar was ik niet van plan verandering in te brengen. In die lonen bedoel ik. Ik deed dat allemaal niet om er zelf rijk van te worden, maar
| |
| |
voor de mensen. Ik ging ze daarom niet voor niets door die bossen laten sjouwen. Want het is hard werken hoor. Vergis je niet. En gevaarlijk werk ook. Zeker als je in die hoge bomen moet klimmen om de orchideeën er af te halen. Ik vond het daarom het beste ermee op te houden. Het was wel zielig, ja. De mensen moesten braaf weer allemaal in de houtkap gaan. Ik heb de lasobs zelf toch zover gekregen dat ze de ontslagenen terug hebben genomen. De vrouwen bieden opnieuw bossen orchideeën spotgoedkoop op de markt van Naniké aan Europeanen aan die soms zelfs die lage prijzen te duur vinden.’
‘Wat hebt u daarna gedaan?’
‘Ik kon toch niet langer in Naniké blijven?! De mensen verweten me niets, hoor. Ze bleven me zelfs met hun gewoonlijke vriendelijkheid en speelse humor orchideeënkoningin noemen, La reine des orchidées. Had ik daarvóór er altijd hartelijk om gelachen, nu voelde ik me eerder beschaamd, telkens als ze dat zeiden. Ik was dan toch wel een erg machteloze koningin nietwaar. En dan besef je... nou ja, ik keerde maar weer terug naar Tamina. Ik moet je zeggen, eigenlijk met de bedoeling toch om zo snel mogelijk ook maar naar Nederland terug te keren. Ik moest toegeven dat Corry gelijk had gehad. In je eentje kun je niets beginnen... Maar och, ik kon het natuurlijk niet laten om me weer met de zaken van Songo te bemoeien. Op de markt bijvoorbeeld. Ik kwam er geregeld omdat ik zelf m'n kokkerellen deed. Ik was al zo lang in Hotel Tamina, dat ik m'n gang mocht gaan. Dan gaan die vrouwen je weer om allerlei advies vragen, zoals toen met Nadina. Boekhouding, daar ben ik geen held in. Maar zoals zij het doen vaak.., ze kopen en verkopen, vorming van reserve en dergelijke dingen, daar denken ze niet aan, ook de vrouwen die een eigen vrachtwagen hebben, niet. Dan zakt zo'n wagen in elkaar zoals toen met Nadina en zitten ze met de handen in het haar. Ik zeg, waarom iedereen z'n eigen bus eigenlijk? Of die tussenhandelaars die de groente uit het noorden naar Tamina brengen en alles zo duur maken, of met die vís, de vis die op de kust gevangen wordt en later landinwaarts gaat. Dat wordt door de tussenhandelaars ook zo duur. Terwijl de vissers zelf ook meer zouden ver- | |
| |
dienen als ze dat vervoer in eigen handen zouden hebben. Ik praatte met hen, en vooral met de vrouwen, veel over een coöperatieve veiling. Waar ze alles naar toe konden brengen voor contant geld. Die dure tussenhandel uitschakelen. Ze konden ook koelsystemen maken, zodat de vis, die nu alleen maar gerookt naar het binnenland kan,
ook op andere manieren bewaard en vervoerd zou kunnen worden. De verkopers van groente en fruit zei ik hetzelfde. Dat wordt in Aalsmeer ook gedaan. Dat is ook een coöperatief systeem. Je kunt een coöperatie maken om te verkopen, voor de vis vooral, of om gezamenlijk in te kopen. Het gaat om het vervoer! Dát moeten ze niet ieder voor zich verzorgen of aan tussenhandelaren overlaten, dat maakt het allemaal zo lastig en zo duur voor ze. Daar praatte ik zo met ze over. Veel animo om hun oude gewoontes één twee drie te veranderen hadden ze ook niet. “U hebt wel mooi praten,” zeiden ze, “maar u hebt onder druk zelf uw bedrijf moeten sluiten.” Ze waren bang voor moeilijkheden met de regering. Ze wilden wel leren schrijven. Ja, dat wilden ze wel. En een beetje beter leren rekenen. Daar hielp ik dan ook mee hier en daar. En ja,’ ze barst ineens hardop in lachen uit, ‘hun directoirtjes!’
‘Hun directoirtjes?’
Naomi en ik lachen ook luid, maar niet begrijpend mee. Ze haalt haar zakdoek uit haar tas, neemt haar bril af en droogt haar ogen. ‘Achteraf is het zo grappig. Ik bedoel. Rondom de markt heb je allerlei winkeltjes van Syriërs. Winkels met stoffen vooral. Trouwens, kijk maar... Jullie kennen het.’ Ze laat na enig zoeken een foto zien, waar niets anders dan lange rijen balen stof in allerlei kleuren en stapels staan geëtaleerd. Het is een bekend beeld van afrikaanse markten.
Ze zegt: ‘Die vrouwen zijn dol op nieuwe kleren, nieuwe stof, maar ook nieuwe directoirtjes. Dat is een typisch gebruik daar. Je zou het niet geloven. Twee keer per dag willen ze een nieuw directoirtje aan. Dat is lekker fris, zeggen ze. Ze zijn zo schoon op hun lichaam die mensen. Soms zelfs overdreven. Ze letten minder op hun omgeving, dat doen wij dan wel weer veel meer, dan op hun eigen lichaam, waar wij, in ieder geval vroeger, wel eens wat
| |
| |
slordig mee waren, tenminste - bij ons was het nog maar van één keer baden in de week, ook door de armoede, nietwaar? Daar moet je dat minstens twee keer per dag. Je liet het wel uit je hoofd bij ons om het meerdere malen te doen, trouwens, meestal was het ook te koud daarvoor. Het was nog lang niet zo van geiser open en daar komt je warme water, maar het water moest eerst op het vuur. Die directoirtjes dan. Je hebt in een van die straten de winkel van een Syriër, Omar. Daar stonden de naaisters heel vroeg al in lange rijen voor. Die verkocht directoirtjes. Niet pasklaar, maar twee lapjes stof in vorm uitgesneden. Zo, twee lapjes over elkaar, zoals ik nu m'n handen tegen elkaar doe. In verschillende maten. Die naaiden de naaisters dan met de hand aan elkaar. Een enkele had zo'n ouderwetse machine. Zo'n oude, die je met de voet moet bedienen of met de hand moet draaien. Voor die lapjes betaalden ze zo'n drie gulden. Dat is voor daar toch veel te duur! En die man zijn kassa maar laten rinkelen; achter elkaar 's morgens en 's middags - hij ging tussen de middag even dicht - rijen, rijen, en dan durfde hij ze nog af te snauwen ook. Ik zeg, vrouwen, jullie zijn gek. Jullie zijn stápelgek. Waarom kopen jullie niet zèlf met z'n allen zo'n machine? “Ach mevrouw, ach koningin” - het zijn zulke aardige mensen -, “je hebt mooi praten, maar weet je hoeveel zo'n machine kost?” “Natuurlijk weet ik dat wel, zeg ik. Maar jullie kunen toch ook sparen?”
“Maar mijn koningin, het gaat niet om een machine om de broekjes te naaien, maar om de stof te snijden. Dat is het moeilijke werk. En dat doet die Syriër héél goed. Alle maten!” Ik: “Die Syriër haalt ze toch ook ergens vandaan? - Die heeft toch ook ergens een snijmachine staan of zo?!” En zij: “Natuurlijk, maar hoe komen we aan het geld voor zo'n dure snijmachine?” Ik: “Dat schiet ik jullie dan zolang voor.” Daar gingen we weer. Ik schrijf naar Holland. En ja hoor, er was best aan zo'n ding te komen. Zo'n snij-persmachine, die in een keer een stapel in vorm kan snijden. Een die je voor verschillende maten kunt bijstellen. Niks aan. In minder dan twee maanden was hij er. We hebben hem in een loods geïnstalleerd. Wat tafeltjes en stoelen. En daar gingen we dan. Ach er is zoveel te doen daar. Het is vaak zo gemakkelijk om het te doen ook.
| |
| |
Je moet alleen maar een push geven. Tien vrouwen heb ik daar geïnstalleerd. Die hadden natuurlijk ook mooi geregeld werk. En ook veel minder zwaar dan dat verschrikkelijke sjouwwerk dat ze anders moeten doen. O, die vrouwen sjouwden voortdúrend! De grootste lasten op hun hoofd. Urenlang als ze te voet gaan. Met hun zware lasten klimmen ze ook in die bussen, alsof het niets is. De vrouw bij ons is echt verwend hoor, zelfs ik heb niet zo moeten sjouwen als de vrouwen daar doen. Ik deed dan de boekhouding voor hen. Na een maand konden ze mij al de helft terugbetalen. En toch, we verkochten die lapjes gewoonlijk maar voor een gulden aan anderen. Ietsje duurder voor kostbaarder stof. Een pasklaar directoirtje, afhankelijk van de stof, voor twee tot drie gulden. Ik leidde een paar van die meisjes op, om ook dat boekhouden over te nemen. “Want ik leef niet eeuwig,” zei ik ze, “jullie moeten het zelf allemaal ook kunnen.” Ik drong er op aan dat ze ook elektrische naaimachines zouden aanschaffen. Er zijn tegenwoordig van die automatische waar je van alles mee kunt doen. Ook borduren. Daar is veel vraag naar. Dat komt nu allemaal van buiten, die machinaal geborduurde tunieken. Maar daar wilden ze nog niet aan. Ze wilden niet te veel schulden maken. Als er meer werk was wilden ze liever meer mensen aannemen, dan machines aanschaffen. Daar hadden ze ook wel gelijk in misschien. Ik kon mijn zin trouwens ook niet doordrijven omdat ik vanaf het begin de zaak zelf democratisch heb georganiseerd, de meeste stemmen golden gewoon. Maar ik bleef er toch telkens op terugkomen. Dát wel!’
‘U dacht natuurlijk weer aan de export,’ zegt Naomi geamuseerd plagend.
Mevrouw Prior lacht. ‘Om je eerlijk te zeggen, niet meteen. Maar wel dat we vooral in de consumptie van directoirtjes heel het land zouden kunnen voorzien. En niet alleen omdat ik een zakenvrouw ben, dacht ik zo, want dat ben ik ergens wel. In Songo heb ik ontdekt dat ik het ben, meer dan in Holland, al heb ik de zaak daar, na de dood van mijn man, ook alleen gedaan, maar ik bedoel, vróeger liet ik de voornaamste zakelijke beslissingen toch altijd aan hém over. Toen hij dood was zat ik ook voortdurend in
| |
| |
paniek, maar daar in Tamina kon ik het alsof ik werkelijk een volleerde zakenvrouw was. En weet je hoe dat komt? Omdat je de misère van de mensen ziet, hun behoefte aan werk, aan een behoorlijke verdienste. Dan denk je, als ik de zaak uitbreid, als ik zorg voor een grotere afzet, kan ik ook snel meer van die stumpers in dienst nemen, die nu òf de hele lange dag op de markt zitten, of winkelmeisje spelen, of bij de Fransen en andere blanken als dienstmeisje moeten werken. Zoals mijn vriendin Gadizha. Dat is toch geen tóekomst?’
‘Ik haalde me natuurlijk ook de nijd van de Syriërs op de hals. Ik bracht hun concurrentie, nietwaar. Maar ze zijn in ieder geval sportiever geweest dan de Fransen, ze hebben nooit geprobeerd onze zaak om zeep te brengen. Trouwens, ik geloof niet dat ze het zouden hebben gekund ook! De ogen van de vrouwen in Tamina zijn werkelijk een beetje opengegaan. Wat dit betreft tenminste.’
‘Dus dat draait nog steeds?’
‘Ja, maar ondertussen was ik ook bij de fao. Dat is, laat 'ns kijken, dat is zo'n vijf maanden geleden. Léonard, de man van mijn dochter dus, bracht hen in contact met mij. Hij is best aardig hoor, maar wordt zo gedomineerd door Corry. Ze vroegen me voor een project van de regering dat ze ook zouden gaan steunen. Dat project heette: ‘Nourriture propre’. Het draaide al een maand of wat, vóór ze me vroegen. Het ging er om de landbouw aan te moedigen. Iedereen moest proberen zoveel te produceren, dat hij tenminste in zijn eigen behoefte zou kunnen voorzien. Ik moest dan het contact onderhouden tussen de mensen en het kantoor van de fao dat de middelen leverde; zaden, kunstmest, gereedschappen enz., begrijp je?’
‘Het lijkt op wat ze een paar jaar geleden in Ghana gedaan hebben. Daar heette het: “Operation Feed Yourself”. Het is een succes geworden. Maar ze hadden ineens veel meer landbouwmachines nodig, die ze uit Duitsland importeerden. Die werden toen ook veel duurder!’
‘Hier hadden ze andere problemen. Grote delen van het land konden niet verkaveld worden. Of het ging te langzaam, vanwege de grote stamhoofden. Veel van het land is nog stambezit. Een succes is het in ieder geval niet gewor- | |
| |
den. Het was natuurlijk wel een positieve stap. Daarover kreeg ik ook weer ruzie met Corry. Niet onmiddellijk, want toen ik die baan aannam was ze juist heel trots op me. Ze wilde zelfs dat ik weer bij hen kwam wonen. Ik had zo'n beetje een officiële functie nu, een beetje als haar man zo eigenlijk. Ik had het in Hotel Tamina best naar mijn zin, alles werd daar ook voor mij betaald. Ik had dus mijn vrijheid. Dat gaf ik niet meer zo maar op. Goed, daar had ze vrede mee. Maar wat haar toch niet zo lekker zat was dat ik alles te voet deed toen, of met de wilde busjes.
De kleine vrachtwagen die ik voor mijn orchideeënbedrijf gekocht had, deed ik natuurlijk weer van de hand toen ik eind februari ophield met de orchideeën. Die kostte me maar geld. Corry zei dat ik dat met mijn leeftijd niet meer hoorde te doen; dat het te vermoeiend voor me was en te gevaarlijk. Het was weer het oude liedje. Ik deed afbreuk aan haar status. Toen ik met die orchideeën in Naniké bezig was, stoorde ze zich minder aan me, omdat ik toch ver van haar vandaan zat. Nu ik weer in de stad was, met eigenlijk een respectabele officiële functie - ik had zelfs een eigen kamer in het kantoor van fao moeten jullie weten - werd het tijd, vond ze, dat ik me ook ging gedragen zoals het volgens haar hoorde. Ik was zo'n beetje de enige blanke in Tamina, die of alles te voet deed of van dezelfde transportmiddelen gebruikmaakte als de Songolezen. En sommige van die jonge mensen van het vrijwilligerskorps. Maar die zie je zo weinig! Ik weet ook niet precies wat ze doen. Ze zitten met z'n allen in die grote villa die ook op de foto staat en schijnen de hele dag door te brengen met halfnaakt pingpongen. Ze gaan ook veel zwemmen. Het zijn vooral Amerikanen daar, geloof ik. Dat zijn zo van die dingen waar ik ten enenmale niet aan mee doe. Zoals die gewoonte van de blanken om iemand mee te nemen als je gaat winkelen, die dan de spullen voor je draagt. Je hoort als blanke niet te lopen sjouwen, vinden ze. Je ziet zo'n jong en gezond wijf met een boom van een Songolees achter haar aan, die vijf sinaasappels voor mevrouw naar de auto draagt, terwijl mevrouw loopt te fluiten en met het contactsleuteltje van haar auto kringetjes loopt te draaien. Zo. En maar fluiten. Ik geef toe, van de kant van
| |
| |
de mensen is het natuurlijk een bijverdienste, want ze krijgen er een fooi voor. Maar dan, het spijt me van die paar centen extra hoor, ik vind het maar vernederend! Ze moeten die mensen gewoon beter betalen!
Ik draag mijn spullen in ieder geval zelf. Mijn armen zijn sterk genoeg, al zien ze er dunnetjes uit,’ zegt ze lachend.
Naomi zegt: ‘Precies als bij ons. Als de mensen uit Europa komen vinden ze het soms nog wel vreemd. Daarna passen ze zich snel aan. Zoals mijn eigen ouders trouwens. En ik ook toch wel. Je denkt niet verder na dan dat fooitje inderdaad. Je denkt dat je nog iets goed doet ook, door hun de gelegenheid te geven wat bij te verdienen. Ja, dat is zo.’
Mevrouw Prior: ‘Ik kan niet zonder meer beweren, dat dat een slechte reden is maar ík doe het niet. - Enfin om op die auto terug te komen: In Songo heeft iedereen er een, zoals ik al zei. Sommige mensen hebben er twee of zelfs drie, zoals Corry. Al heeft ze geen zwembad. De mensen met meerdere auto's hebben meestal ook een privé-zwembad thuis. Al zit je in Tamina vlak bij de zee! Een stelletje gekken zijn het! Dat kunnen ze alleen maar doen omdat ze zich van de verschrikkelijke armoede van de mensen niets aantrekken. En de mensen zo laag betalen! Als ik denk aan die mismaakte kindertjes, die met een fluitje in hun mond in het stof liggen rond te wentelen om aan wat centjes te komen! Dan denk ik zo nu en dan toch aan de bijbel. Je hebt tenslotte een christelijke opvoeding gehad, al besef je hoe dat allemaal gefaald heeft. De bijbel, dat blijf ik toch altijd een mooi boek vinden. Er staan zulke prachtige dingen in, te mooi eigenlijk om waar te kunnen zijn. Ik geloof dat het daarom de mensen zo slecht lukt om volgens dat boek te leven. Ik bedoel: Echt konsekwent. Het is te mooi allemaal. Dan denk ik: Hadden we maar weer een Jezus die tegen iedereen kon zeggen: “Sta op, neem uw bed op en wandel!” Dat zou heel gemakkelijk zijn. Maar misschien zou één Jezus alleen niet genoeg zijn. Er is overal nog zoveel ellende!’
‘Grappig idee,’ zegt Naomi, ‘iedereen zou Jezus moeten zijn!’
‘Zo is het toch?! Mijn dochter wou zelfs een auto voor me kopen. Of ik maar wilde leren rijden. Leren rijden op mijn
| |
| |
leef tijd! Ik heb wel wat anders te doen! ‘Je kunt toch een chauffeur nemen mams,’ zegt ze. ‘Kind,’ zeg ik, ‘ik kan toch geen chauffeur nemen en een auto, alleen maar om me rónd te rijden?! Ik heb toch nog mijn benen?! Met de planten was dat natuurlijk anders, dat was toen gewoon nodig. Maar mij gewoon laten rondrijden, zoals de ministers in hun gepolijste, zwarte auto's met hun popperige vlaggetje er op, neen, daar had ik geen enkele zin in. Als het werk mij te zwaar werd, zou ik ermee ophouden. Zo zag ik het. Dat werd min of meer onze definitieve breuk. Toen hield ik ook helemaal op haar op te zoeken en zij mij. Het werd volledig duidelijk dat wij eigenlijk voorgoed op twee verschillende sporen zitten. Alleen Léonard kwam wel eens een enkele keer vanwege de kinderen, die mij dan zo graag wilden zien.’
‘Vond u dat niet vervelend? Ja, hè,’ zegt Naomi.
‘Natuurlijk. Erg vervelend zelfs! Het is tenslotte je dochter. Hoe dan ook. Maar ik voelde me ook wel schuldig soms. Ik bedoel maar, je geeft je dochter een degelijke hollandse opvoeding, zoals je het met al je kinderen doet. Kijk wat het resultaat is. Dan ben je eigenlijk toch een beetje schuldig, niet?’
‘Wat is een degelijke hollandse opvoeding voor u mevrouw Prior?’
‘Ach, misschien bestaat zoiets ook niet eigenlijk. Ik bedoel er maar mee: een soort trouw aan je eigen principes. Integriteit. Zulke dingen. Corry laat het allemaal maar een beetje gaan. Is slordiger dan vroeger ook. Vroeger was ze netter, punctueler, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Ik knik terwijl ik bij mezelf denk: The cottages of Holland, they were so sweet and clean. Of uw versje bestaansrecht heeft of niet professor Dadson, mevrouw Prior lijkt me in ieder geval een nette vrouw. ‘U had het net over Jezus,’ zeg ik, ‘wat verwacht u van Amadou Bakari.’
‘Het is een veel voorkomende naam in deze streken,’ zegt Naomi.
‘Bakari?’
‘Neen, Amadou. Misschien komt het wel van het portugees. Die zaten hier vroeger veel. En dan betekent het beminde.’ ‘O,’ zegt mevrouw Prior stralend. ‘Dat is mooi. Echt mooi.’ ‘Mooi bíjbels,’ zeg ik plagend.
| |
| |
‘Ja, zoals je in de bijbel hebt: “Dit is mijn welbeminde zoon, in wie ik behagen heb”, echt mooi.’
‘Welbehagen,’ zegt Naomi, ‘dat is het toch?’
‘Ja, als Christus gedoopt wordt, is het niet? In de rivier. Of is het: ‘dit is mijn beminde zoon, zonder “wel” dus, in wie ik welbehagen heb?’
Naomi verklaart haar geïnteresseerdheid in namen aan mevrouw Prior waarna we onze gebruikelijke naamgrappen herhalen. Ook op mij. Ik heb tenslotte een zeer keizerlijke voornaam. Mevrouw Prior lacht hartelijk mee. Daarna zegt ze serieus:
‘Ik hoop eerlijk dat hij wint. Ik ken z'n ideeën niet allemaal maar je hoort natuurlijk wel het een en ander. Hij is socialist schijnt het. Wil bedrijven zoveel mogelijk in songolese handen brengen, de mensen beter betalen, de volksgezondheid aanpakken en die dingen meer. Dat is daar hard nodig.’ Dan zegt ze ineens: ‘Ik heb in lang niet zo over mezelf gepraat. Het doet me erg goed. Je kunt die narigheid niet altijd naar de familie schrijven. Je doet het eigenlijk ook niet zo graag.’
‘Hebt u liever dat ik niet over u en Corry schrijf?’
‘Dat kan me niet schelen. Dat mag je gerust doen. Iedereen mag gerust weten dat ik teleurgesteld ben in de levenswijze van onze mensen daar. Al is mijn eigen dochter er ook bij. Misschien dat andere mensen die er naar toe gaan dan meer gaan nadenken, de principes van gelijkheid en dergelijke die ze in Holland hebben ook in het buitenland gaan uitdragen. Als het wáár is dat we die principes hebben tenminste, want na alles wat ik daar heb meegemaakt, twijfel ik tegenwoordig wel een beetje.’ Ze gaat op mediterende toon verder: ‘Ja, de hele hollandse kolonie daar kreeg op den duur een beetje een hekel aan me. Ze zeiden dat ze wel vonden dat ik op mijn manier goed deed, maar dat ik Songo toch te veel met nederlandse ogen bekeek, dat ik overal te veel nederlandse maatstaven aanlegde. ‘Zelfs in Amsterdam slapen de mensen tegenwoordig buiten,’ zeggen ze, ‘en daar is het kouder dan hier.’ Ze bedoelen natuurlijk de hippies. Dan zei ik: ‘Die mensen doen dat allemaal uit vrije wil, dat is heel wat anders. De mensen hier hebben geen keus!’
| |
| |
‘Die hippies verafrikaniseren,’ zeg ik.
‘En Afrika verwestert,’ zegt Naomi.
‘Of het westen wordt oosters,’ zeg ik weer.
Mevrouw Prior oppert, zonder op onze poging tot filosoferen in te gaan:
‘Dat begrijp ik allemaal wel best. Je moet van Afrika geen Nederland, geen Europa willen maken. Er zijn verschillen. Als je alleen maar een Hollander of een Fries neemt, heb je die al. Of een Nederlander en een Fransman of een Spanjaard. Maar we moeten toch allemaal eten om in leven te blijven! We voelen allemaal toch pijn; en we gaan tenslotte allemaal toch dood! Een hoop is dus gewoon flauwekul. Iedereen moet eten ja, wat voor cultuur hij ook heeft! En een kind met kinderverlamming moet ook in Afrika gewoon verzorgd kunnen worden. De invalide bedelaars op straat ook. Veel van die zogenaamde culturele verschillen zijn, als je goed kijkt, alleen maar verschil in inkomen! Ja, toch?! Ik til er daarom niet zo zwaar aan. Misschien omdat ik de oorlog heb meegemaakt. Toen vielen al die verschillen die er tussen het platteland en de stad altijd waren ook ineens weg. Alle verschillen trouwens. Toen waren we allemaal Nederlanders. Behalve de nsb'ers dan. De stedelingen vergaten hun stand en gingen gewoon bij de boeren bedelen. Toen waren de mensen van het platteland, wij domme boeren, toen waren wij als het ware ineens degenen die een hogere stand hadden. Je maakte er natuurlijk geen misbruik van. Tenminste, sommigen deden het wel, sommige boeren lieten die stadsmensen zich blauw betalen aan beddegoed en lakens en juwelen, want aan geld had je niet zoveel omdat het niets waard was, maar over het algemeen werd er door ons geen misbruik van gemaakt. Je bleef je principes trouw. Toen merkten ook die stadsmensen zelf dat zij daarvóór zo fout waren geweest tegenover ons, dat boeren, ik bedoel land- en tuinbouw heel belangrijk zijn voor een land. Maar dat doe je niet als je principes hebt, misbruik maken van de benarde positie van anderen. Tenminste niet mijn man en ik. En ook niet mensen in onze omgeving. Daar zouden we meteen ook alle banden mee hebben gekapt. We spraken er natuurlijk wel over. Hoe alles onverwacht zo anders was
geworden. Mijn man
| |
| |
zei, dat het erop aan komt jezelf te blijven onder alle omstandigheden. Meedraaien met de wind, neen, dat was niet iets voor hem. En ook niet voor mij.’
‘De bakens verzetten naar het getij,’ zeg ik.
‘Juist. Dat hoor je vaak. Maar dat is niks voor mij. Wel de tering naar de nering zetten. Ken je dát ook,’ zegt ze lachend.
Ik knik en zij zegt: ‘Maar dat is iets heel anders natuurlijk. In Tamina pikt het gouvernement dagelijks de invalide bedelaars op, want ze willen die armoe zoveel mogelijk voor bezoekers verbergen, omdat Songo een van de meest ontwikkelde landen van Afrika heet, maar je ziet ze toch altijd weer. Want oppakken en een paar dagen in een cel of zo, helpt natuurlijk niet. Er zouden voorzieningen voor die mensen moeten komen. Allemaal opportunisme is het.’ ‘Als bij ons,’ zegt Naomi weer. ‘Allemaal opportunisme, zit ik ook te bedenken. U had het over die cultuurverschillen. Die verschillende maatstaven, die de nederlandse kolonie wenste dat u zou aanleggen.’ Mevrouw Prior knikt en Naomi gaat ineens fel verder: (Ik weet daardoor ineens ook aan wie ze me de hele tijd heeft doen denken: De eerste spaanse stierenvechtster, van wie ik een tijd geleden overal foto's heb gezien. Ook zo blond, met dezelfde gebruinde huid. Alleen had die stierenvechtster een scherpe mannelijke kin en een grote neus, die een beetje plat was. Naomi's kin is rond en haar neus kort.) ‘Allemaal opportunisme. Ze zeggen bij ons dat het erom gaat in die apartheid onze blanke cultuur zuiver te houden, maar op elke wet van de apartheid is altijd een uitzondering mogelijk. Als het maar ten voordele van een blanke is! Omgekeerd natuurlijk niet. Voor gevaarlijk werk, voor vuil werk: Daar is de zwarte áltijd goed voor! Tenslotte is het zelfs mogelijk het hart van zwarten in blanken te stoppen als het erom gaat blánke levens te redden. Tegen zulke dingen zouden ze ook moeten zijn, als het werkelijk ging om het zuiver houden van het ras of de cultuur. Op zulke momenten zie je duidelijk de schijnheiligheid van hun systeem. Daarom geef ik ook niet zo om die dokter Barnard. Je ziet dat het gewoon en banaal gaat om onderdrukking, die verpakt wordt in moeilijke woorden, zo- | |
| |
als “gescheiden ontwikkeling”. Ik heb dat
altijd wel aangevoeld, maar ik zie dat nu steeds duidelijker. Gewone onderdrukking is het, maar het wordt goed verpakt, goed gewikkeld in godsdienstige motieven, in liefde voor het vaderland, in zuiverheid van cultuur! Het is de hele geschiedenis door hetzelfde.’ Ze praat, strak naar de leuning van de stoel voor zich uit kijkend, alsof ze voor een collegeklas aan het doceren is.
Mevrouw Prior en ik zwijgen wat machteloos omdat we allebei schijnen door te hebben dat ze met een eigen probleem aan het worstelen is, waarmee we haar ook niet veel kunnen helpen. Ze gaat na een lange pauze op een rustigere manier verder, terwijl ze, zich vooroverbuigend, mij probeert aan te kijken en ik me afvraag waarom ze het zo'n punt vindt mij dingen te vertellen, die ik allang weet. ‘Blank en zwart horen niet samen aan één tafel te zitten in openbare gelegenheden, kunnen zelfs niet gebruik maken van dezelfde gelegenheden. Maar als het om officiële personen gaat, bij een staatsiebezoek of zo, dan zijn er wél uitzonderingen mogelijk. Toen Banda van Malawi bijvoorbeeld de Unie bezocht.’
‘En ze maken toch uitzonderingen voor Japanners tegenwoordig?’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt ze verslagen. ‘Ook dat. Het zijn ereblanken ja. Het grappige is wel, dat in allerlei afgelegen gebieden, waar men niet zo goed op de hoogte is van de officiële regeringspolitiek van nu, toch incidenten voorkomen. Die mensen zijn tenminste nog konsekwent, al is het ook net zo goed af te keuren natuurlijk.’
‘De gewone man wordt altijd door zijn leiders gemanipuleerd,’ zeg ik. ‘Ook de gewone blanke man bij jullie dus.’ Ik vertel het verhaal van wat je zou kunnen noemen: De Grote Uitzondering, die de katholieke kerk maakte toen de koningin als prinses Curaçao bezocht en iedereen vlees mocht eten op vrijdag. Mevrouw Prior zegt, dat het ditzelf de soort dingen zijn die ook gemaakt hebben dat haar vader de katholieke kerk op een gegeven moment vaarwel ging zeggen.
Buiten is het nu donker geworden. We zijn een uur van Le Bourget vandaan. De passagiers krijgen een laatste drank- | |
| |
je aangeboden. Daar hebben de meesten weinig belangstelling voor. Ze komen sloom uit hun stoelen om zich in de toiletten voor de aankomst te gaan opfrissen. Mevrouw Prior en Naomi gaan daar samen ook naar toe en ik blijf een hele tijd alleen achter met aan mijn linkerhand de twee lege stoelen. Sterren interesseren me minder dan wolken. Ik voel me daarom wat eenzaam. Ik besef dat ik aan hun gezelschap gewend ben geraakt, dat ik daarvan ben gaan houden zelfs. Ik ben ook een beetje jaloers op hun vrouwelijke solidariteit, nu ze samen in de rij voor het toilet zo gezellig met elkaar staan te kouten. Vrouwen weten maar weinig hoe zeer wij mannen hun dat vermogen om snel vriendschap te sluiten, snel elkaar intieme dingen te vertellen bv., benijden. Let er maar op in de wachtkamer van je huisarts. Al zeggen vrouwen zelf weer als je het met hen erover hebt, dat dat helemaal niet waar is, dat het juist tussen vrouwen altijd haat en nijd is. Nou, daar geloof ik niets van, behalve een zekere mate van vaginanijd om het eens deftig te zeggen, maar dat is niets anders dan de penisnijd van mannen. Neen, overal op de wereld lopen vrouwen gearmd, of hand in hand en zoenen ze elkaar voortdurend. Die dingen doen in de rest van de wereld eigenlijk alleen de Fransen, Italianen, Russen, allen merkwaardig genoeg volken waar veel communisten zitten. Zou het een met het ander te maken hebben? Elkaar zoenen doen de mannen in Afrika bij mijn weten niet, maar je ziet ze daar wel vaak heel amicaal hand in hand lopen, wat in de rest van de wereld haast niet mag. Tenminste als je niet voor homofiel wilt doorgaan. Wat een gekke codes hebben de mensen toch eigenlijk!
Ze hebben het giechelend over een man als ze terugkomen en mevrouw Prior heeft een hoogrode kleur.
‘U hoopt werkelijk dat Bakari wint?’ vraagt Naomi als ze gaan zitten.
‘Ja, kind. Het lijkt me echt het beste voor Songo. Dat kon ik Tamina tuurlijk niet openlijk zeggen. Dan zat ik nu zeker in de gevangenis daar en niet zo gezellig hier tussen jullie beiden in. Dat begrijp je wel. Na die aanslag op Wawili zijn links en rechts mensen opgepakt.’
‘U kon het daar natuurlijk ook niet hebben over uw be- | |
| |
minde? Ben je niet nieuwsgierig over wie we het hebben, Sesa?’ Ze buigt zich voorover om mij te kunnen aankijken. ‘Mijn interview is zo'n beetje afgelopen. Ik erken ook het recht van vrouwen voor mannen geheimen te hebben. Het is tenslotte nog steeds júllie jaar.’
Ik zeg het allemaal wel op luchtige, schertsende toon, maar iets van mijn kinderachtige jaloezie klinkt blijkbaar toch door.
‘Je hoeft niet zo gepikeerd te doen, Sesa,’ zegt Naomi superieur.
‘Het gaat toch over Bakari?’ zeg ik milder.
‘Daar hadden we het híer net over. We hebben het eerst over de kolonel gehad.’
‘Naomi, je overdrijft een beetje,’ zegt mevrouw Prior lachend. ‘Kijk eens die lichten daar beneden. Zou dat al Parijs zijn? Die kolonel is een goede kennis van me. Meer niet. Schrijf er alsjeblieft niets over, Sesa, wil je? O, nu zijn ze al weer weg. Het is dus toch geen Parijs geweest.’
‘Neen, het is nog geen Parijs. Marseille of zo. Over welke kolonel gaat het?’
‘Die mevrouw Prior naar het vliegveld heeft gebracht. Hij heeft mevrouw ook ten huwelijk gevraagd. Hoe vind je dat? Dat is toch leuk!’
‘Het is inderdaad zo,’ zegt mevrouw Prior, ‘maar dat lijkt me toch niets voor de krant. Is het niet?’ Ik zeg:
‘U hoeft zich nergens voor te schamen. U ziet er best charmant uit. Hoe heet hij eigenlijk ook weer?’
‘N'Daye. Amadou n'Daye.’ Ze kijkt ons guitig aan. En blozend.
‘Nu ben ik inderdaad echt nieuwsgierig,’ zeg ik.
‘Och,’ zegt ze, verlegen de plooien uit haar rok glad strijkend, ‘waarom heb ik het ook verteld! Ik beloof dat ik bang ben dat jullie straks toch zullen gaan denken dat ik een oude, ruziezoekende gek was daar in Songo, die niemand aardig vond. Dat is goddank niet zo.’
‘Ze noemden u toch niet voor niets orchideeënkoningin? merk ik op, ‘ik geloof dat die naam ook verdiend is, als u het mij vraagt.’
‘O ja?’ zegt ze nog steeds blozend. ‘Dank je. Het was toch echt maar een grap van die mensen, hoor. Je weet hoe ze
| |
| |
zijn: Altijd grapjes maken en schertsen. Schrijf toch alsjeblieft niets over hem, hoor je? Dat is afgesproken? Hij kan in moeilijkheden komen als het bekend wordt dat hij mij geholpen heeft, terwijl het verboden was. Het was over de radio omgeroepen, dat niemand Songo in of uit mocht. Dat heb je trouwens zelf ook ondervonden.’
‘Gaat u met hem trouwen?’
Ze klopt me geruststellend op de dij.
‘Ach neen, Sesa. Hij heeft me dus wel gevraagd. Maar ik... Op mijn leeftijd begin ik daar liever niet meer aan. Ik houd van mijn vrijheid. En als je zo'n goed huwelijk hebt gehad als mijn man en ik, dan wil je die herinnering ook bewaren, nietwaar? Het is toch altijd weer een heel risico, een huwelijk! Het is wel een aardige man.’
‘Een beminde man.’
‘Je plaagt me maar, Naomi. Als Femke, die dochter van mij in Oostenrijk. Daar kon ik ook zo goed mee opschieten. Maar die plaagde me ook altijd. Met mijn vogels ja. Ik ga haar binnenkort daar opzoeken. Ze heeft ook drie kinderen. Precies als Corry. Maar daar heb ik geen foto's van bij me. Het zijn ook aardige mensjes. Ach, ik ben eens met hem gaan eten, die kolonel. Hij is weduwnaar. Zijn vrouw was een Belgische, die hij in Europa leerde kennen. Na de oorlog en vóór de onafhankelijkheid van Songo. Hij zat toen nog in het franse leger. Ze trouwen overigens veel met blanke vrouwen, Songolezen. Het is een goed mens.’
‘Knap om te zien ook!’
‘NAOMI! Songo heeft echt knappe mannen. En vrouwen ook ja. Kan ik er van op aan, dat je niet over hem schrijft, Sesa?’
‘O.K., mevrouw Prior. Maar vertel me toch één ding. Hoe staat hij tegenover de opstandelingen? Er wordt gezegd dat een deel van het leger -’
‘Ja, dat is de lándmacht. Veel officieren van de lándmacht zijn vroegere vrienden van Bakari van vóór de onafhankelijkheid nog. In de lúchtmacht is dat minder.’
‘Maar weet u hoe híj erover denkt? Was hij ook een vriend -?
Neen, dat weet ik allemaal niet. Daar heb ik het nooit met hem over gehad.’
| |
| |
‘U kende hem niet zo lang en hij vroeg u toch ten huwelijk? Vreemd...’
‘Ik kende hem maar drie maanden. Je hebt gelijk. Daarom kon ik natuurlijk ook niet serieus op dat aanzoek van hem ingaan.’
‘U staat morgenochtend in de krant,’ zeg ik ‘als het me tenminste lukt dit alles op tijd uit te werken... en zónder uw kolonel.’
Ik fotografeer haar daarna zittend en staande in het middenpad, met op de achtergrond nieuwsgierig toekijkende passagiers. Op speciaal verzoek van Naomi maak ik ook een foto van hen samen. Terwijl ik ze in de zoeker breng, slaan ze, half leunend op de rij stoelen aan de andere kant, hun armen om elkaars middel en zegt mevrouw Prior dat ze vroeger ook zulk mooi blond haar had als Naomi. Deze is duidelijk wèg van haar.
‘Ik hoop dat mijn haar later ook zo mooi wit wordt als het uwe,’ zegt ze.
Mevrouw Prior wil daarna weer een stukje horen en ik draai wat terug. Het lijkt er allemaal goed op te staan. Als het gezoem van de jet-motoren dat er constant tussendoor klinkt nergens harder wordt dan op het stukje dat ik nu voor haar afdraai, zal het uitwerken ook wel meevallen. Misschien dat ik daarmee telefonisch al in Parijs kan beginnen. Ik geeft haar een hand om haar te bedanken voor het interview.
Terwijl het vliegtuig steeds lager gaat vliegen, langzamer ook en met meer lawaai, praten zij samen verder, dicht naar elkaar toe gebogen. Als ze me uit beleefdheid daarin willen betrekken, zeg ik dat ze rustig hun gang kunnen gaan, omdat ik toch voor mezelf een soort balans moet maken van ons gesprek, al vast voor mezelf een idee wil vormen ook, hoe ik het allemaal op papier moet zetten straks. Ik leun achterover. Het is een professionele gewoonte, die je goed in de gaten moet houden: Maar al te vaak gebeurt het, dat je uren over van alles met de een of andere persoon babbelt om onmiddellijk als hij of zij weer weg is, tot die trieste ontdekking te komen, dat je het belangrijkste hebt vergeten te vragen. Dan kun je zo iemand vaak niet achter- | |
| |
na gaan of opnieuw gaan bellen. Je kúnt het natuurlijk wel, maar dan beschouwen de meeste mensen je meteen als een even grote kluns, ongeveer als een chirurg, die zijn schaar in de buik van zijn patiënt achterlaat. Dus denk ik uitvoerig na over alles wat ik gevraagd heb en over haar antwoorden en ik ontdek geen schaar. Nergens! Dat is dan O.K. Je kunt natuurlijk niet zeggen dat ik uit Songo terugkeer precies met wat ik ben gaan zoeken, om de eenvoudige reden dat ik daar niet eens binnen ben geweest. Maar mevrouw Prior vergoedt dat rijkelijk. Ik ben daar niet binnengeweest, neen, maar een groot gedeelte van Songo is met haar meegekomen! Ik zoek nu eigenlijk alleen nog maar een goede titel, een invalshoek: Eenvoudige nederlandse mevrouw komt op voor de belangen van het songolese volk? Dat is te lang en eigenlijk ook te alledaags, al is het niet dagelijks, dat nederlandse mevrouwen entameren wat zij heeft gedaan. Een integere mevrouw? En dan haar scherp afzetten tegen haar dochter Corry, als een niet-integere mevrouw? Neen, daar betrek ik misschien Songo zelf te weinig mee in het verhaal. Maar natuurlijk: Orchideeënkoningin! Fantastisch! Alleen, het ritme van het woord
bevalt me niet. Het concurreert niet echt met: Koningin der Nederlanden. En dat zou het in dit geval wel moeten, vind ik. Koningin der orchideeën dan? La reine des orchidées? Te frans allemaal. Vrouw in het woud? Een vrouw in het woud? Dat is van een dichteres (een dichtbundel of zo), waarvan ik ook gedichten heb moeten parafraseren vroeger: Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Een socialistische dichteres bovendien. Luister toch even naar een zo passende regel van haar: ‘In het donkere woud is een vrouw aangetreden!’ Ik maak er dan natuurlijk van: ‘In het donkere woud van Songo is een vrouw aangetreden!’ Met ergens ‘in het jaar van de vrouw’ erbij. Dan heb je alles in één keer: ‘In het jaar der Vrouwen 1975 (zoals je hebt: in het jaar des Heren, dat is dan het gedeelte van dit jaar dat de paus voor de heiligheid bestemd heeft, dat weer af moet van het gedeelte dat de monumenten in beslag nemen!) is in het donkere woud van Songo een vrouw aangetreden! Maar ze zijn niet zo poëtisch bij mij op de krant. Daar hebben we al eens woorden over gehad omdat ik
| |
| |
dat toevallig wel ben. Omdat ik zoveel poëzie aanhaal in mijn artikelen in ieder geval. De meeste mensen houden daar niet zo van zeggen ze. Die willen alleen de harde feiten. Nou goed. Als jullie maar weten, dat ik best in staat ben ooit eens een reisverslag vol wolken in te sturen! Met mijn ontslag erbij als het moet. Maar goed. Hier komen de feiten dan:
door nederlandse ambassadeur in songo
Dát zijn harde feiten, brother! Je zou kunnen zeggen, een echt professioneel idee. Neen, het is helemaal geen rancune tegen ambassadeur Van Toorn, omdat hij mij Songo niet heeft binnengekregen. Daar ben ik hem nu juist zeer ‘erkentelijk’ voor, om het in diplomatieke termen te zeggen. Wat had ik daar anders moeten doen dan het juiste aantal lijken proberen vast te stellen? De hardste feiten altijd immers? Neen, niet tegen Van Toorn, maar tegen die hele hermetisch gesloten diplomatenkliek die als een soort onafhankelijk ministerie van buitenlandse zaken, het buitenlands beleid van Nederland bepaalt. De kabinetten wisselen wel van kleur maar die kliek blijft altijd even rechts en maakt promotie. Lees maar Pablo Neruda over ze; zélf de enige uitzondering hierop, voor wat mij betreft. Die jongens met hun gladgestreken vestjes, hun dikke boeken over hoe het hoort; wie naast elkaar moet zitten en wie niet, waar de vork moet en waar het mes. Die mensen van het lekkere, goeie leven: veel eten, veel drinken, veel naaien en altijd de machthebbers naar de mond spreken! Bij de staatsgreep in Chili had je ook zo een, die maar zijn gang ging! Trouwens, dat hele ministerie van buitenlandse zaken mag zo zoetjes aan voor mijn part best de lucht in. Herinner je je hoe dat ministerie ook geweigerd heeft portugees Guinee als onafhankelijk land te erkennen omdat ze dat zogenaamd samen met andere europese landen wilden doen? Bij een línks kabinet nota bene! Terwijl dat toen een factor van allemachtig veel belang was voor de strij- | |
| |
dende patgc! Die minister van buitenlandse zaken met zijn lange neus en morele stem draaide zolang in smoesjes rond, dat de geschiedenis hem gewoon inhaalde; even op de schouder tikte en tegen hem zei: Ouwehoer! wie houd jij nou eigenlijk precies voor de gek?! Ik bedoel: Het fascistische bewind in Portugal viel. April kwam in Portugal. Het hoefde allemaal niet meer.
Toen moest die man natuurlijk weer zoveel draaibewegingen gaan maken, dat je gevoeglijk kunt aannemen dat hij zoetjesaan wel heeft leren dansen. En toen die marionettenkliek van Thieu daar in Vietnam ook als dominostenen in elkaar stortte, was hij al dansleraar! Ik geniet bij voorbaat van de ingezonden stukken. Niet alleen in Nieuw Nederland, maar vooral in kranten als De Telegraaf en het Algemeen Dagblad. Want daar worden ze het felst als hun belastingcentjes in het gedrang komen:
wat doet die ambassadeur van ons in songo nou eigenlijk precies.
Tu vois? Dat willen ze wel weten, zodra het om hun belastingcentjes gaat. En die komen nou eens niet door Surinamers of Antillianen in het gedrang, maar door onze eigen echte, blanke ambassadeur himself. En natuurlijk hebben ze gelijk. Die Van Toorn is helemaal niet zo integer, dus is het best goed als hij toch de volle laag krijgt voor mijn part. Want als hij integer was, dan had hij eenvoudig aan mij doorgegeven dat mevrouw Hendrina Cornelia Prior, vermist werd! Alléén dat. Dát was voor hem in dit geval een hard feit. Niets anders. Maar die ellendeling gaf het mij natuurlijk met opzet zo door om meteen de emoties in Nederland, het ‘volksempfinden’ zoals de Duitsers dat noemen, bij voorbaat al tegen Bakari in te nemen. Amadou Bakari mag door iedereen in het leger zo bemind zijn als hij wil, hij is in Nederland ‘onpopu’ of total loss zelfs (zoals Antillianen zeggen), zodra tengevolge van zijn revolutie een onschuldige Hendrina Cornelia omkomt. Snap je! Wat met Amerikanen gebeurt is à la bonheur. Dat die Songolezen elkaar uitmoorden moeten ze zelf weten. Daarvoor zijn ze onafhankelijk! Maar van onschuldige nederlandse mevrouwen moeten die nikkers hun fikken afhouden. We hebben hier al zo'n last van ze. Die flikkers! Snap je dat
| |
| |
allemaal? moeten we ermee doorgaan onze dure belastingcentjes daarheen te sturen? zodat ze van onze centjes wapens kunnen kopen om onze eigen mensen op te blazen. Snap je? Ziedaar het Volksempfinden. Dat was dus de bedoeling van meneer Van Toorn. Tóórn zaaien, zou Naomi zeggen, als ik haar mijn gedachten openbaarde. Maar dit is geen woordspel. Dit is helemaal geen spel. Meneer Van Toorn probeert echt toorn te zaaien. Natuurlijk: Achteraf, als mevrouw Hendrina Cornelia Prior weer boven water komt, zoals nu binnenkort toch te gebeuren staat, komt meteen de rectificatie! Precies zoals die Luns dat altijd ook doet. Eerst de stemming maken. Het volksempfinden lekker in beroering brengen, de vreselijkste geruchten de wereld insturen en daarna de zaak rectificeren. Toonde hij zich niet bezorgd over het navo-lidmaatschap van Portugal toen het regime daar naar links ging en opperde hij toen niet, dat Spanje een veel welkomer lid van het clubje zou zijn eigenlijk? En toen het volksempfinden lekker in beroering was, heeft hij dat natuurlijk weer gerectificeerd. Wat kan zo'n lange secretaris-generaal toch goed dansen nietwaar? In de goddelijke stijl van ons aller heer en meester de siaiee overigens, zoals laatstelijk nog uitvoerig gedemonstreerd in een van de leidende discipelen Richard Nixon met zijn geruchtenfabriek. Nou, dan werpen we nu voor een keer een van de discipelen van de here Siaiee maar zelf voor de toorn van het volksempfinden. En mogen ze veel storm oogsten.
Ik zit deze titel zodoende nog uitvoerig te savoureren terwijl mijn twee vriendinnen lustig samen kouten, in de heerlijke zekerheid dus dat Hendrina Cornelia Prior echt niet dood is, als de stewardess mij komt waarschuwen dat onze captain mij wenst te spreken. Ze is helemaal weer opgeknapt van haar vermoeidheid en ik loop niet zonder trots achter haar aan naar de cockpit. In het voorbijgaan zie ik dat de mooie danseres Salide, tegen de schouders van een van haar collega's aan, in diepe slaap is. Het hele ballet is trouwens opvallend stil. Geen wonder! Als ik mijn hoofd in de kleine ruimte steek waar de captain, de tweede piloot en de boordwerktuigkundige zitten, van boven tot
| |
| |
onder vol instrumenten en koptelefoons, besef ik dat het toch maar een goed ding is dat ik geen piloot ben geworden. Onze captain, die overigens Ray Williams heet, geeft het zoemende reptiel over aan de tweede piloot en vertelt mij dat hij zo dadelijk als we geland zijn, een persconferentie zal houden en dat hij graag heeft dat ik daarbij ben. Hij is een vijftiger met kort haar en een lange neus: niet zo'n stoer type met brede opkrullende snor, maar gewoon een vaderlijk iemand, zoals zeekapiteins dat ook zo vaak zijn. ‘U hebt dat ongeluk met onze amerikaanse medepassagier van dichtbij meegemaakt,’ zegt hij, ‘u spreekt ten tweede beter frans dan ik en ten derde hebt u natuurlijk ook veel meer ervaring met persconferenties dan ik. Is het niet? Bovendien,’ voegt hij er aan toe, ‘kunt u zulke goede moppen vertellen. Dat is ook belangrijk bij persconferenties, heb ik begrepen.’
‘Mijn ervaring geldt vooral de ontvangende kant van de tafel.’
‘Doet u maar mee, meneer Lopes, u weet juist zoveel beter wat ze willen weten.’
‘Ik heb één voorwaarde,’ zeg ik, ‘die dame die in Songo aan boord is gekomen: mevrouw Prior. Ik heb het geluk gehad, ziet u, tijdens de oversteek naast haar te zitten, ik heb een heel interview met haar.’
‘Iets ijzonders...?’
‘Niet ten aanzien van de opstand in Songo zelf. Gewoon over haar en wat ze daar gedaan heeft. Een soort human interest-verhaal.’
‘En u wou dat voor uzelf houden natuurlijk? O.K. O.K. O.K., we beginnen niet zèlf over haar. Voor welke krant schrijft u eigenlijk?’
‘Nieuw Nederland. Een ochtendkrant.’
‘Een nederlandse krant dus? Waw! Dan moeten we vannacht nog nederlands zien te leren. Waw!’
Ik tegen hem, dat hij dat maar niet hoeft te proberen. En hij maar waw waw waw tegen de boordwerktuigkundige bij de gedachte alleen al. Als ik op mijn plaats terug ben, begroet Naomi mij met de mededeling dat zij definitief besloten heeft met ons mee te gaan naar Amsterdam.
‘Ik stuur meteen ook een telegram naar München als ik met mevrouw Prior mee ga telegraferen.’
| |
| |
‘Je kunt vast bij mijn broer logeren,’ zegt deze.
‘Neen,’ zegt Naomi, ‘ik neem wel een hotel. Dank u wel.’ ‘Een verrassing,’ zeg ik, het bijvoeglijk naamwoord prettig, dat spontaan opwelt, snel onderdrukkend, ‘in Songo is ons afscheid ook niet doorgegaan. Maar het is wel een omweg voor je, nietwaar? En je zou later toch naar Amsterdam komen, uit München?!’
‘Dat is pas volgend jaar. Ik wil nog iets van de feesten in Amsterdam zien.’
‘O.K., dan kun je iets voor me doen als je wilt.’ Het is opportunisme van mijn kant, maar ik wil dit artikel als het enigszins kan morgenochtend in de krant hebben. Ik vertel haar daarom van mijn persconferentie straks en vraag haar om mijn verhaal van de tape door te bellen zodra we geland zijn. ‘Je vraagt de stenotypiste om het op te nemen en meteen uit te typen zodat ik direct aan het werk kan. Zeg haar dat ik op Schiphol, als we op de koffers moeten wachten, weer bel. Als ik klaar ben met de persconferentie kunnen we samen naar Charles de Gaulle.’
‘Onder één voorwaarde,’ zegt ze.
‘Wat?’
‘Dat vertel ik je straks wel. Vertrouw je me?’
Ik zeg O.K. en geef haar 't telefoonnummer van Nieuw Nederland omdat ik me niet kan voorstellen, dat ze in dit verband een voor mij onoverkomelijke voorwaarde kan hebben.
‘En ik zorg wel dat ze springlevend blijft,’ zegt ze, als ik hun de titel van het verhaal vertel. Mevrouw Prior heeft er zelf ook erg veel schik in.
De groep van ongeveer vijfentwintig journalisten met wie we in een kaal, ongezellig hok van dit ouderwetse vliegveld Le Bourget praten (het hoorde allang alleen voor vrachtvervoer bestemd te zijn, vind ik), zijn eerst zeer ontevreden omdat we weinig over Songo zelf te melden hebben. De stemming draait evenwel zodra Jeffry ter sprake komt en ik de theorie lanceer van de Siaiee. Zenuwachtig en hongerig naar nieuws als ze zijn, snappen ze het verband gelukkig niet meteen, zodat ik heel veel tijd neem
| |
| |
om hun uit te leggen waarom dat zo'n bijzonder logische gedachte is. ‘Amerika stuurt een mannetje naar Songo om te proberen Djalo Betò in het zadel te houden,’ zeg ik, ‘omdat de Amerikaanse die waarschijnlijk ook een Siaieeagente was, immers is omgekomen. Begrijpt u dát dan niet?’ Ik doe dat met een brede glimlach en zonder al te nadrukkelijk te zijn, want intelligente journalisten moet je de dingen nooit al te nadrukkelijk zeggen - waarom zouden er onder deze dames en heren geen intelligenten zijn?! - maar een beetje suggererend: Ze vinden zichzelf heel slim als je ze de ruimte maar laat om tot de voor de hand liggende conclusies te komen. Trouwens, ik speld ze niet eens dingen op de mouw. Ik ga zelf ook echt uit van die theorie voorlopig. Maar ik ben misschien wel oneerlijk, of niet integer zou mevrouw Prior zeggen, in zoverre ik hun dit kluifje alleen maar geef om ze zolang mogelijk van haarzelf weg te houden! Onze captain die niet het pad van de internationale politiek op wil, probeert deze weg af te sluiten als de journalisten naar bewijzen vragen, door zakelijk op te merken dat de passagier in kwestie gewoon als meneer Clayton op de lijst voorkwam, omdat het niet de gewoonte is van Air Afrique naar het beroep van haar passagiers te informeren. Dan treed ik in details en vertel in geuren en kleuren van de voorkeurbehandeling die Jeffry Clayton al op het vliegveld van Lagos kreeg. Ik voeg er aan toe dat hij, toen hij op Tamina belde, zei, dat de amerikaanse ambassadeur de nieuwe president Betò zelf maar naar het vliegveld moest meenemen als dat nodig was. ‘Nóu,’ zeg ik dan, ‘U en ik, collega's, kunnen als gewone journalisten toch niet zo hoog van de toren blazen, nietwaar?’ Ze lachen onbedaarlijk. ‘En hij zat ook Royal class,’ voeg ik daaraan toe. Er is dus werkelijk geen speld meer tussen te
krijgen en als beloning richten de jongens van de franse televisie hun camera's rechtstreeks en heel lang op me. Ze gaan hun gang maar. Om zeker te zijn dat ze heel goed aan mijn haak blijven, vertel ik hun ook nog dat Clayton ontzettend veel belangstelling had voor de Syriërs en Arabieren in Tamina. Ik zeg dat dat aansluit bij het hun zeker al bekende feit, dat twee Ieren verdacht worden van de aanslag op Wawili. Ze kunnen het verder zelf allemaal wel combineren. Met Gadafi
| |
| |
of met iemand anders. Ze zijn intelligent genoeg. En om het hun nóg iets gemakkelijker te maken, vertel ik hun ook van de danseres Salide, met wie Jeffry voor het laatst lang heeft gepraat. Wat wil je nog meer! ‘Als u heel snel bent,’ zeg ik vriendelijk, ‘kunt u haar nog op het vliegveld vinden. Ze zit in de groep balletdansers uit Sierra Leone.’ Mijn frans is bovendien heel sterk al zeg ik het zelf, zodat vooral de franse jongens, die de grootste groep vormen, zeer met mij ingenomen zijn. Lang leve het franse chauvinisme!
De meesten stuiven weg om te proberen Salide te vinden en de captain maakt een eind aan het interview. Ik word door een paar nederlandse collega's hartelijk bedankt, aan wie ik beleefd zeg dat ik ze graag verder te woord had gestaan, maar vanwege het vliegtuig dat ik moet halen naar Nederland, er toch meteen vandoor moet. Ik zeg ze dat ik trouwens ook iets moet bewaren voor mijn eigen stukje. Wat ze natuurlijk ten volle kunnen begrijpen, zodat er eigenlijk geen vuiltje aan de lucht is. En mijn krant is waarschijnlijk ook in Parijs te krijgen, alles is dus werkelijk O.K. O.K. O.K. O.K.
Captain Williams vindt het allemaal best, alleen zegt hij dat hij graag had gehad dat ik hem eerder mijn theorie over Jeffry had verteld en niet op de persconferentie ermee was gekomen, als een bom. ‘Want het heeft als een bom ingeslagen wat u daarnet allemaal vertelde.’
Ik zeg hem: ‘Sorry, maar u hebt mij er niet naar gevraagd, en ik moest toch iets ondernemen om mijn collega's van mevrouw Prior af te houden zoals we hadden afgesproken?’ Daar kan hij natuurlijk weinig op zeggen en we nemen wat mij betreft als goede vrienden afscheid. Ook van zijn kant misschien wel, want hij zegt dat hij vannacht echt zijn best zal gaan doen om voldoende nederlands te leren om morgenochtend mijn verhaal in de krant te kunnen lezen. ‘Al ben ik echt moe op het moment, meneer Lopes. Waw waw,’ zegt hij, ‘wat ben ík moe.’
Dat duurt alles bij elkaar een half uur. Ik zoek daarna mijn reisvriendinnen weer op. Naomi heeft voor mij met Nederland gebeld en ook nog mijn koffer al voor me opgehaald. We gaan met z'n drieën in een taxi naar Charles de
| |
| |
Gaulle; daar bel ik opnieuw een stuk tape door. Een uur later stappen we in een dc9 van de Koninklijke - niet de Shell maar de andere - naar Schiphol. Het is helemaal niet druk en we zitten weer met z'n drieën knusjes bij elkaar. Zíj weer in het midden. Het grootste gedeelte van de reis hebben we het over mijn theorie over Jeffry Clayton zoals ik die aan de journalisten heb verteld; vlak voor Schiphol over het verschil in klimaat tussen Afrika en Europa. Na een uur staat dit reptiel ook weer veilig op de grond en is de reis ten einde. Het is niet zo koud voor september en het regent ook niet, maar mevrouw Prior trekt toch haar jas aan met een groene sjaal. ‘De gedachte aan het hollandse weer doet me bijna rechtsomkeer maken.’ merkt ze op bij het uitstappen. ‘Ik ben nu eenmaal zo verwend door het mooie weer in Songo. Maar ze zeggen dat het steeds meer meevalt tegenwoordig.’
‘Nu in ieder geval,’ zeg ik.
Ik spreek met Naomi af, dat ik haar onderweg naar de krant bij een hotel zal afzetten. Bij de kofferband in de aankomsthal herkent mevrouw Prior direct de man van haar nichtje, Dick, die haar is komen afhalen. We wuiven alle drie uitbundig naar hem. Ik laat ze dan daar zolang alleen achter en ga weer wat tape naar de krant doorbellen. Je moet altijd lang wachten hier. Ik heb eigenlijk toch een hele hoop journalisten verwacht, al was het omdat ze nu - misschien vanwege het telegram van mevrouw Prior - wel kunnen weten, dat ze aan boord is, en mij verzoend met de gedachte dat er in dat geval weinig kans zou zijn mijn primeur er heelhuids door te halen. Maar ze zijn er niet. Er moeten dus belangrijke kwissen of voetbalwedstrijden op de nederlandse televisie zijn vanavond.
Als onze koffers er zijn, waarschuwt Naomi mij en zij en mevrouw Prior slaan een arm om elkaars middel ten afscheid. Mevrouw Prior en ik geven elkaar een hand. Ik beloof haar dat ik haar snel zal opzoeken in Hoorn. We stellen ons vluchtig voor aan Dick.
Dan staan Naomi en ik samen voor het stationsgebouw met onze koffers op een taxi te wachten. Het is zelfs wárm voor september. Ze zegt: ‘Je weet nog niet wat mijn voorwaarde is.’
| |
| |
‘Voorwaarde...?’ Ik steek een sigaret op. Zij rookt niet.
‘In het vliegtuig. Toen je me vroeg om je krant voor je te bellen.’
‘Aha. Wat is je voorwaarde dan?’
‘Ik blijf bij je,’ zegt ze lachend.
‘Blijven? Bij mij?’
‘Ja. Je hoeft niet bang te zijn. Ik wil alleen wat langer met je praten.’
‘Kan dat niet mórgen?! Je blijft toch een paar dágen hier. Ik moet dit artikel nog helemaal gaan maken, zoals je zult begrijpen.’
‘Ik kan toch met je mee? Morgen ga ik weg.’
Er stopt een taxi voor me, maar ik laat een ander stel hem nemen, al stonden we er eerst.
‘Morgenochtend?’ vraag ik.
‘Ehmm.’
‘Ik dacht echt dat je langer zou blijven. Heb je heel die omweg gemaakt alleen om één nacht in Amsterdam te blijven? Dat kán toch niet?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Een nacht en een dag. Alleen om wat langer met je te praten. Kan het? Je zei toch, dat je een eigen etage hebt? Dat je alleen woont. Geen vrouw, of vriendin hebt of zo? Je hebt toch een bank waar-’ ‘Dat is geen probleem. Het overvalt me wel een beetje. Ik dacht dat die hele voorwaarde van je maar een grap was.’
‘Dat was het ook. Ik was van plan het je gewoon te vertellen, zoals ik het nu doe. Ik wil met je praten. Ik wilde dat in Tamina al. Toen je zo onaardig tegen me deed. Je had genoeg van me. Je verachtte me geloof ik. En ik wilde je het een en ander rustig kunnen uitleggen; dat ik toch niet helemaal ben zoals jij denkt. Daarom heb ik je ook niet gewaarschuwd dat die kolonel er was. Ik kon het echt niet opbrengen.’
naomi!’ zeg ik, me weer herinnerend hoe ze reageerde in Songo toen we hoorden dat het vliegveld gesloten was. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Je zou toch weg zijn gegaan?! Ik voelde me wel schuldig toen hij weg was; daarom heb ik mevrouw naar ons toegehaald. Voor jou. Ik voelde me echt schuldig ja.’
| |
| |
Ik overweeg het allemaal. Ze heeft niet alleen mevrouw Prior naar me toe gebracht, maar ook een stukje van mijn tape doorgebeld. We hebben toch ook even plezier gehad samen, ook voor mevrouw Prior er was, maar ik aarzel.
‘Laat me helemaal eerlijk met je zijn, Sesa,’ zegt ze als ze dat ziet.
‘Ik ga helemaal niet meer naar München.’
‘Neen? Hoezo niet. Wanneer heb je dat besloten. Je hebt me je adres in München toch gegeven?’
Ze haalt haar schouders op. ‘In Tamina besloot ik het. Daarom gaf ik je ook mijn adres op de universiteit. Ik voelde me belachelijk. Nadat we zo over dat onderzoek gepraat hadden, waar jij zulke grappen over hebt gemaakt. Barn! Herinner je je? Het is zo'n onzin eigenlijk. Grote onzin! En na die gebeurtenissen in Songo, na het verhaal van mevrouw Prior, wist ik het heel zeker. Maar nu ben ik een beetje in de war. Je moet me helpen.’
Er komt opnieuw een taxi aan en ze neemt resoluut haar koffer en andere spullen op. Ik help haar een beetje.
‘Wat doen we?’ zegt ze. ‘Als het echt niet kan moet je me maar naar een hotel brengen. Dan bel ik je morgen wel. Ik ben alleen maar bang -’
‘Kom maar mee,’ zeg ik terwijl ik m'n hand opsteek.
Grote gedeelten van de tapes zijn op de krant al uitgetikt door de stenotypiste en ik hoef ook niet alles af te draaien, omdat het hele verhaal grotendeels nog gaaf in me zit. Ik heb daarom betrekkelijk kort werk verder aan de springlevende mevrouw Prior. Naomi zit naast mijn bureau in haar Simenon te lezen, terwijl ik tik. Haar aanwezigheid maakt eerst dat ik te veel belangstelling krijg van collega's, die zogenaamd alles willen weten over Songo. Ik overtuig hun dat de enige manier om snel daarin te slagen is te verdwijnen en mij zo rustig mogelijk te laten werken. ‘Dan kunnen jullie het allemaal over een paar uur lezen O.K.?’
Ik ben als de dood ook dat ze er achter komen dat Naomi Zuidafrikaanse is. Het is daarom een geluk, dat ze zelf niet ingaat op hun pogingen tot conversatie. De foto's zijn vóór mijn artikel al klaar, zodat ik drie uur later alles tegelijk bij het ministerie van buitenlandse zaken inlever, zoals ik onze redaktie buitenland noem. Ik bezweer ze daar,
| |
| |
min of meer op het risico af, anders mijn ontslag te moeten accepteren, geen politiek te bedrijven met mijn kop: Door nederlandse ambassadeur enz., dwz. niets eraan te veranderen en haal daarna met Naomi en onze koffers plus een bereidwillige collega die per se de hare wil dragen, mijn Austin van de garage op de binnenplaats achter de krant, waar ik 'm laat als ik voor langere tijd wegga. Onderweg van de Vijzelgracht naar mijn etage in de Kinkerbuurt beginnen we opnieuw over mevrouw Prior naar aanleiding van de foto die ik in het vliegtuig van hen samen heb gemaakt en die ik haar nu geef. Maar we hebben eigenlijk geen aanleiding nodig om over haar te praten. We zijn allebei gewoon vol van haar. Vol van haar koppige moed, om, zoals zig het zegt, ‘ook onder veranderde omstandigheden zichzelf te blijven’. In tegenstelling tot die dochter van haar. En haar orchideeën! Haar cactussen! Haar directoirtjes! Naomi denkt toch dat ze ons niet alles verteld heeft. Niet alles over kolonel n'Daye in ieder geval.
‘Je ziet te veel romantiek,’ zeg ik. ‘Het is natuurlijk wel vertederend allemaal: Oudere dame verliefd op oudere officier. Straks zeg je nog dat ze uit ledevede uit Songo is vertrokken. Weet je wat dat is, ledevede? Dat is een even groot verdriet als de bevede, maar ik heb liever met het eerste te maken.’
Ze knikt, zonder mij helemaal te snappen natuurlijk.
‘Neen, zij niet,’ zegt ze. ‘Ze lijkt me geen type om zich zoiets zwaar aan te trekken. Daar ben ík meer het type voor.’
‘Dat lijkt me niet. Mooie vrouwen zijn hard, zeggen ze. De manier waarop je me neerdrukte in Tamina! Aha. Je lijkt me een kranige dame, jij.’
‘Je beoordeelt me verkeerd, Sesa. Ik ben eigenlijk bang en onzeker en bijzonder gevoelig. Heb je dat nóg niet door? Maar laten we het nog niet over mij hebben. Ik bedoel, Wáár was ze precies toen die bom ontplofte? Dat heb je haar niet gevraagd. Ik heb er speciaal op gelet. Vooral omdat ik ze samen gezien heb toen hij haar naar het vliegtuig bracht. Je kon zien dat ze elkaar mogen. Zoiets zie je meteen, als vrouw bedoel ik. Maar ik kon het moeilijk vragen. Als ze het niet uit zichzelf vertelde, zoals ze het
| |
| |
met al het andere deed, dan betekent dat, dat ze het verborgen wil houden. Tenminste, zeker waar een man bij is. Toen we samen even alleen waren, - jij was naar het toilet of zij en ik waren er samen naar toe gegaan, ik weet het niet meer zo precies, ik geloof het laatste - heb ik het toch gevraagd. Ik vroeg haar of ze soms bij kolonel n'Daye was toen die ontploffing plaatsvond! Toen zei ze dat dat inderdaad zo was en heel spontaan, dat hij haar ten huwelijk had gevraagd. Ze had natuurlijk dóór vrees ik, dat ik vermoedde dat ze bij hem geslapen had! Het is logisch mógelijk, nietwaar?! Ze is toch alleen? Zeer alleen ook omdat ze met haar dochter gebroken heeft. Het zijn bovendien haar laatste dagen in Songo. Waar zei ze dat ze nu naar toe gaat? Ja, naar die dochter in Oostenrijk. Het zijn haar laatste dagen in Songo. Nou, wat doe je in zo'n geval? Je brengt die laatste dagen met of bij je beste vriend of vrienden door! Maar omdat ik het vroeg, moest ze laten merken dat het, nou, hoe noem je dat, eerbaar was. Geen oppervlakkige vriendschap, niet iets dat zij zomaar gedaan had. Dat hij haar ten húwelijk had gevraagd!’
‘Maar ze is zéstig, Naomi, drieënzestig om precies te zijn.’ ‘Wat zou dat! Je noemde haar toch ook charmant?! Je vindt het vreemd omdat je hen niet samen hebt gezien. Maar ík wel. Hij bleef heel lang haar hand vasthouden, toen ze afscheid namen.’
‘Ze kusten elkaar zeker innig en langdurig en teder en romantisch? Je leest te veel detectives denk ik!’
‘Simenon is niet eens zo slecht. Dat moet je toegeven. Je leert er best wat van.’
‘Fráns misschien!’
‘Neen Sesa, serieus nu: Ik wéét het. Ze hebben iets met elkaar. Ik voel het! Het moet de enige reden zijn dat ze... begrijp je dan anders waarom ze dat bericht niet hebben laten corrigeren?! Dat eerste bericht: Dat ze omgekomen zou zijn! Nou ik wel: Omdat ze dan wel zouden hebben moeten vertellen waar ze wèl was: bij de kolonel! En zoiets geeft in iedere schijnheilige blanke kolonie in Afrika een mooi schandaaltje omdat ze immers niet met hem getrouwd is. Zulke dingen mogen alleen als je ze stiekem doet. Zie je dat het klopt? En je kunt daaruit ook andere dingen
| |
| |
afleiden. Bijvoorbeeld dat ze best weet aan welke kant kolonel n'Daye staat. En dat moet wel de kant zijn van zijn naamgenoot Bakari, anders zou ze wel niet zo bevriend geraakt zijn met hem. Als hij tégen Bakari was - Ik kan het me niet voorstellen gewoon! De manier waarop ze over de regering van Songo denkt! Alles wat ze gedaan heeft, haar enthousiasme toen we haar vroegen wat ze verwachtte van een eventueel winnen van Bakari. Ik heb het daarom zo heel speciaal gevraagd. Begrijp je, om mijn vermoedens een beetje te controleren. Neen, zo'n principieel iemand als zij gaat niet op stap met mensen die andere sympathieën hebben dan zij. Dat weet ik zeker omdat ze juist daardoor zo'n indruk op me heeft gemaakt. Juist die beginselvastheid van haar. Omdat ik juist daarvan zoveel geleerd heb ook.’
‘Ja,’ zeg ik, toch onder de indruk van haar redenering, en een beetje beteuterd omdat ik dat aspect te veel heb verwaarloosd, terwijl ik alles nu al ingeleverd heb. Ze zijn het nu zeker al aan het zetten.
‘Maak je maar geen zorgen,’ zegt ze troostend, ‘je zou het toch niet hebben kunnen opschrijven allemaal, omdat ze je heeft doen beloven niet op haar beminde in te gaan. Her inner je je. Je hebt het toch niet gedaan?!’ vraagt ze gealarmeerd.
‘Neen!’
‘Bovendien kan ik dit ook niet zwart op wit bewijzen.’
‘Ik geloof wel dat je gelijk hebt, Naomi, maar dan moet ik daar weer verdere conclusies uit trekken.’
‘Ach,’ zegt ze, ‘het is toch niets bijzonders dat twee mensen elkaar aardig vinden?!’
‘Inderdaad. Al is dat natuurlijk bij iemand als zij wel een dimensie die je in gedachten moet houden. Het maakt haar namelijk interessanter, al is dat voor mij niet het belangrijkste. Het belangrijkste is wel, dat je ook kunt veronderstellen dat hij, kolonel n'Daye, dan ook van tevoren heeft geweten dat president Wawili dan en daar zou worden opgeblazen; dat mevrouw Prior hoe dan ook gevaar liep in Hotel Tamina. Ja, dat ze gevaar liep, dat zij dus... gevaar liep en dat zij misschien ook van de rest op de hoogte kan zijn geweest!’
| |
| |
‘Ach kom nou, Sesa, nu ga jíj te ver.’
‘Neen, als ze tóch vrienden zijn. Waarom niet? En dat is dus waarschijnlijk volgens jou. Nu je het zo intelligent hebt uitgelegd, waarom niet? Dan gaat zij hem toch ook niet aangeven of zo, als hij haar zoiets zou hebben toevertrouwd?’
Ze zwijgt lang om na te denken. ‘We moeten ermee ophouden,’ zegt ze ineens resoluut, ‘met deze gekke veronderstellingen, anders gaan wij straks ook nog aannemen dat ze het zelf gedaan heeft.’
‘Je vergeet de Ieren die aangehouden zijn,’ zeg ik.
‘O ja, dat is ook zo. Goed, de Ieren dan? Maar we zijn al half en half aan het veronderstellen dat ze op de een of andere manier toch in het komplot zit. Via haar kolonel. Die lijkt me in ieder geval wel van het een en ander op de hoogte te zijn. Maar je kunt beter niet over dit alles, deze veronderstellingen, schrijven. Anders breng je haar nog in gevaar. Die president dood. Die Amerikaanse dood. Een Songolees dood.’
‘Laten de doden de doden maar begraven, zíj is in ieder geval springlevend! Daar gaat het mij op dit moment vooral om, en eigenlijk om alles wat zij daar in Songo gedaan heeft. Dat is uniek. Zo'n gewone, oudere mevrouw komt daar in Songo en zet de hele boel op stelten. Is dat niet fantastisch eigenlijk.’
‘Je vraagt je af waarom ze haar niet meteen het land uit hebben gezet,’ zegt ze nadenkend, ‘bij ons moet je dergelijke dingen niet proberen!’
‘In Songo zouden ze verschrikkelijk hun gezicht hebben verloren als ze zoiets gedaan hadden. Een oudere, onschuldige mevrouw, die alleen maar goed wil doen, zet je niet zomaar het land uit, zelfs als ze heel lastig wordt...’
‘Maar ze weet in ieder geval veel meer dan ze jou verteld heeft. Trouwens er is nog méér dat ik je vragen wou.’
‘Ik heb haar beloofd haar over enkele dagen weer op te zoeken. Misschien dat ik dan voorzichtig -’
‘Mag ik dan met je mee?’
‘O.K. O.K.’
‘Maar dat was het niet wat ik bedoelde. Ik bedoel Gadizha. Die vriendin van haar. Jíj bent toch die nederlandse journalist in kwestie, nietwaar?’
| |
| |
Ik knik. ‘Ik noem haar Gadisha overigens.’
‘Je hebt dus iets met haar gehad? Waarom heb je het niet meteen verteld? Ze komt er toch achter als zij elkaar schrijven. Dat doet ze natuurlijk zeker. Dan vraagt ze gewoon aan Gadizha, of Gadisha dan, de naam van die journalist.’ ‘Ik schaamde me,’ zeg ik. ‘Zie je, ik wist niet dat ze zo jong was, ze ziet er uit -’
‘Ja, dat is zo,’ zegt ze. ‘Ze ziet er ouder uit. Je bent bovendien galant geweest. Al dat geld dat je haar hebt gegeven-’ ‘Toen ik lang geleden in dat landhuis op Curaçao, herenhuis, zoals zij dat noemt, inbrak, was het echt om daar rond te kijken en niet om te stelen. Maar ik kon die langneuzen van rechercheurs dat niet aan hun verstand brengen, omdat ik flagrante delicto betrapt was. Ze hebben me een paar harde klappen gegeven om me zoals ze dat zeiden, het liegen af te leren. Terwijl ik toch niets bij me had uit dat rothuis, nota bene. Maar het heeft me wel geleerd dat het soms voordeliger kan zijn toe te geven als de omstandigheden tegen je spreken, zelfs als je onschuldig bent, want terwijl ze je meestal alles vergeven als ze denken dat je oprecht en berouwvol bent, gaan ze erg naar tegen je doen als ze je maar een laffe leugenaar vinden. Bovendien... ik ben vrij man, nietwaar?’
‘Het is niet erg,’ zegt ze na een lange pauze, als ik voor mijn huis de auto parkeer. ‘Ik begrijp het. Ze ís aantrekkelijk.’ Ik zeg een beetje slordig dat ik allang blij ben dat ik zo vlak voor m'n deur een open plaats voor mijn auto vind. Dat komt niet dagelijks voor in Amsterdam.
Mijn etage is één-hoog, twee grote ouderwetse kamers met versierde witte plafonds en een schuifdeur in het midden; keuken, douche en toilet en zelfs een betrekkelijk grote bergruimte. In de achterkamer slaap ik. In de andere kamer staat mijn boekenrek met daarop ook een draagbare tv, een klein hammondorgel en een zogenaamde zitslaapbank, een grote leren fauteuil, een poef en krukken. De hele zaak is even onopgeruimd als toen ik het zo'n maand geleden verliet. Wat muf dus. Naomi weigert de slaapkamer te nemen als ik haar die aanbied. Ze trekt haar jasje uit, haalt slofjes uit haar koffer, en ontdoet zich van de lawaaimakende hoge klompschoenen. Ze schuift daarna de ramen omhoog,
| |
| |
alsof ze jaren hier woont, dan gaat ze op haar eigen voorstel soep maken. Ik ruim de kamer wat op, die met de frisse september-lucht en de lichten aan, weer leefbaar wordt. Het rode stof van het vliegveld van Tamina op haar bloes valt me op als ze de deur naar de gang met haar benen openduwt en met twee warme kommen soep weer binnenkomt. Ik ga voor mijn bureau zitten en laat haar de leren fauteuil. Ze trekt de lage poef aan en strekt haar lange benen uit. Ik vraag me de hele tijd af of ik met haar naar bed zal gaan of niet. De enige reden dat ik in het vliegtuig niet ruw en ronduit afwijzend tegenover haar heb kunnen zijn is achteraf haar grote aantrekkelijkheid. Dat is een soort bescherming, daar doe je niets aan. Ik neem me nu weer voor ondanks die grote aantrekkelijkheid zoveel mogelijk mezelf te blijven. Ik móet wel. Als je voortdurend op presidenten en gevolmachtigde ministers loopt te schelden omdat ze zulke apen zijn dat ze voor de eerste de beste Siaiee-schone, of zelfs niet-schone, zoals die Amerikaanse van Wawili, meteen hun broek laten zakken, moet jijzelf iets hoger kunnen scoren. Zeker, ik kan tegen een stootje Gadisha is er om het te bewijzen. Al was er bij haar gewoon mijn psychologische aversie in het spel, noem het maar een soort ingeboren angst voor pedofilie, en ook misschien wat je zou kunnen noemen mijn angst voor politieke medeplichtigheid. In dit geval is er alleen sprake van dat laatste, bovendien ook zwákjes; maar toch aanwezig, omdat ze een liberaal is. Dat is duidelijk: Ze heeft een hoge kritische grens. En ze staat ook aan de kant van mevrouw Prior. Ze houdt zelfs een beetje van die dame. Zoals ik ook. Jeminee! Ik vind haar aantrekkelijk. Ik kan er niets aan doen. Als ze niet dáár woonde! Niet in die hel woonde. Als ze niet dáár woonde - Maar ze heeft gezegd dat ze niet meer naar München gaat! Méént ze dat? Gaat ze echt niet
meer dat gekke onderzoek doen? Dat zou alvast iets zijn, nietwaar, als ze het werkelijk meent! Maar ze woont er! Ze woont in die hel! En ik dus weer in de wolken? Maar waarom zo'n probleem. Er is geen sprake van naar bed gaan hier! Ze wilde nog wat met me práten. Welnu. Praten zullen we! Een beetje als vrienden voor mijn part ook als ze dat wil. En dan?
| |
| |
‘De soep is heerlijk,’ zegt ze.
‘Ja?’
‘Ja!’ zegt ze terwijl ze haar lege kom op de grond zet.
‘Ga je echt niet meer naar München. Is het definitief?’
‘Ehmm. Erg definitief zelfs. Dat kwam ook een beetje door die grappen van jou. Weet je nog: Barnard?’
‘Ehmm. Ik weet het nog.’
‘Het is inderdaad belachelijk allemaal. We hebben er toen al om gelachen. Toen zij er nog níet was bedoel ik. Dáárna pas vond ik het echt belachelijk. Toen zij vertelde. Ik bedoel, belachelijk, oppervlakkig, zinloos. Die huizen, die stamboom, die setlaars, kortom alles wat ik doe! Ik voel me daarmee als haar dochter, die in haar sportauto door Tamina rondrijdt, terwijl haar moeder, diep in het woud, orchideeën zoekt om een boel arme mensen aan een inkomen te helpen, snap je. Het was toen ze over Songo vertelde ja, dat ik onze eigen zwarte mensen ook goed duidelijk zag; als mensen met een eigen leven, problemen, niet alleen - enfin, neen, ik ga definitief niet meer naar München.’
‘Wat ga je dan doen. Ga je meteen terug of zo?’
‘Neen, ook niet. Ik blijf een paar dagen hier. O, maak je geen zorgen. Niet bij jou. Gewoon hier in Amsterdam. En dan zie ik wel. Hier is het allemaal begonnen. Hier ben ik tenslotte geconcipieerd, zoals ik je heb verteld. Van hier uit had het de West kunnen worden. Of hier zelfs. Ik heb Zuid-Afrika niet zelf gekozen, begrijp je. Ik wil nadenken. Trouwens, ik heb mijn eigen moeder ook niet zelf gekozen! Mijn eigen vader ook niet! Ik houd van ze zoals ieder kind van z'n ouders, automatisch, dierlijk en ze hebben me een opvoeding gegeven - als je een leven van aanpassen een opvoeding kunt noemen: Naomi, maak eerst je school af, Naomi, maak eerst je studie af, Naomi - Maar goed. Ik dank mijn opleiding aan ze. En toch, als ik had kunnen kiezen - Waarom heb ik nou niet zó'n moeder? Dat had toch óók gekund?! Of vind je van niet? Of vind je me dom, naïef, weet ik wat?’
Er wordt gebeld. Het is een lid van het ministerie van buitenlandse zaken. Ze willen me raadplegen over de lay-out en het onderschrift van de foto's van de militairen. ‘Het
| |
| |
gaat toch over Tamina,’ zegt de chef ‘maar je onderschrift heeft Ikejo, dat is Lagos!’ Ik leg de zaak uit en vooral, dat deze jongeman vergeten heeft foto's van het vliegveld van Tamina en de gebeurtenissen daar te maken. Sorry, boss! Ik leg neer en zeg tegen haar dat ik niet weet wat ik moet zeggen, dat ik alleen maar kan luisteren naar wat ze te vertellen heeft. ‘Maar het lijkt me wel een goed idee van dat onderzoek af te stappen,’ besluit ik.
‘Dank je. Dank je, dat je tenminste iets zegt!’ Ze staat op en begint door de kamer te lopen, mijn spullen bekijkend, vooral mijn boeken, terwijl ze praat.
‘Mijn ouders zeggen altijd, dat als Zuid-Afrika zo'n slecht land was, god hen er niet heengestuurd zou hebben. Ze zijn zó gelovig, zie je. Al vraag ik me af of hun hele geloof niet één groot excuus is: Gods koninkrijk is niet van deze wereld en als dat koninkrijk hier komt, wordt alles vanzelf opgelost. Dat is hun uitgangspunt. Maar mijn vader is juist zo'n felle gelovige geworden, nadat we zijn geëmigreerd, zie je. Dat vind ik verdacht. Hij maakte later ook die grote reis, dwars door de Unie.’
‘Het kan,’ zeg ik, ‘het komt zo vaak voor dat godsdienst-’ ‘Hij was ook bóós,’ gaat ze door. Het is duidelijk dat ze meer behoefte heeft aan praten dan aan luisteren. Ze heeft tenslotte urenlang alleen alsmaar moeten luisteren naar woorden die duidelijk hard bij haar zijn aangekomen. Zonder als het ware zich te kunnen verweren. Ik begrijp nu beter waarom ze met me mee wilde komen.
‘Ja, hij voelde zich vernederd, dat men hem in Curaçao al alle voorbereidingen had laten treffen en het ineens liet afweten. Hij schaamde zich zó voor zijn omgeving. Daar kwam ik allemaal langzaamaan achter, omdat ik me telkens afvroeg, waarom zulke verstandige mensen, want dat zijn ze - hij is zelfs een goed zakenman, maar misschien toch niet zo goed als mevrouw Prior overigens - zoiets stoms konden doen. Begrijp je? Maar hij had al zo opgeschept tegen iedereen. Ze hadden ook echt genoeg van Holland, met de oorlog en zo. Ze waren al bezig geweest hun spullen te verkopen; hadden mijn oudste broer al van school afgehaald...’
‘Ze móesten dus weg uit Holland.’
| |
| |
‘Ja, min of meer wel. Maar ze hebben niet aan míj gedacht,’ zegt ze door een van mijn boeken bladerend. Ze laat me de titel zien: ‘The barrel of a Gun’ van Ruth First. ‘Ze is ook een Zuidafrikaanse,’ zegt ze. ‘Ze is er tegenin gegaan en ze is verbannen. Wist je dat? Ze woont in Londen.’
‘Ja. Ik vind haar erg goed,’ zeg ik. ‘Ze doet goed werk; heeft ook aan “The South African Connection” meegewerkt. Ken je dat?’
‘Is bij ons verboden. Maar ik heb het wel gelezen. Het is allemaal wáár wat ze daarin schrijven. Mijn ouders hebben niet aan míj gedacht, neen. Dat doen ze eigenlijk veel te weinig, vind ik. Ouders in het algemeen bedoel ik. Ik zou het veel leuker vinden als het omgekeerd was. Alle kinderen kiezen zelf hun ouders, het land waar we willen wonen, álles; een beetje zoals wederdopers doen, die hun kinderen pas dopen als ze volwassen zijn. Dat is veel verstandiger. De wereld zou misschien slechter zijn? Ik geloof het niet. Het zou zelfs beter zijn volgens mij. Iedereen zou echt eigen verantwoordelijkheid voor zijn daden dragen.’
Ik zeg: ‘Alle kinderen dus op een grote hoop bij elkaar. Volwassenen laten paraderen en met de kinderen praten, zodat die zelf kiezen en ook zelf mogen uitmaken waar ze willen wonen. Een omgekeerde adoptie dus.’
‘Juist. We hebben het over de emancipatie van vrouwen,’ zegt ze. ‘Dát zou pas werkelijke emancipatie zijn. Emancipatie van iedereen, want iedereen is toch eens kind geweest, man en vrouw, nietwaar? Ik vraag me in ieder geval af wat de konsekwentie zou zijn geweest, voor mijn broers en mij. Zeg maar dat het Curaçao geworden was. Of dat ik gewoon hier was gebleven. Alles is me nu heel duidelijk,’ zegt ze, mij met een nieuw boek geopend in haar hand aankijkend, iets over Zuidwest-Afrika. ‘Als de blauwe lucht daarboven vandaag. Ja, toen we in dat vliegtuig zaten, voelde ik me die vervelende dochter van haar in Songo. Nu niet meer. Nu zou ík willen, dat ze míjn moeder was. Begrijp je me? Of zeg ik het moeilijk.’
‘Ik begrijp je.’
‘Ik ben daarom ook blij dat ik geen kinderen heb. Ik wil ze ook niet. Zeker niet als ze Zuidafrikaners moeten worden.’
| |
| |
Ze legt het boek weg en gaat zitten.
‘Je wilt naar bed, hé? Je bent moe. Je hebt daarnet, trouwens de hele dag eigenlijk, hard moeten werken. Voor jou is het toch eigenlijk vooral je werk. Voor mij niet. Voor mij is het de meest openbarende ervaring van mijn leven. Dat schieten ook ja. Ongelooflijk. Maar dat is nu zó ver, vér, vér, vér. Maar mevrouw Prior is nu dichtbij. Het is ook een beetje ongelooflijk dat zulke mensen echt bestaan.’ Ze zegt nadenkend met haar sloffen en haar haren spelend: ‘Ik zou haar echt moeten mogen kunnen adopteren. Moeten mogen kunnen, ja. Zuidafrikaanse zoekt moeder, ja. Beken, Naomi,’ zegt ze luidop tegen zich zelf, ‘want daar doe je toch niets meer aan: Zuidafrikaanse zoekt nieuw land! Ja. Nieuw land, ja, want daar gaat het nu toch om, hé. Heb je nóg geen slaap?’
‘Neen, luisteren is mijn werk zoals je zegt. Ga rustig door.’ Ik bied haar iets te drinken aan maar ze weigert.
‘Ik blijf liever helder,’ zegt ze. ‘Ik wil nadenken.’
Ik neem zelf ook niets.
‘Ik twijfelde allang,’ zegt ze. ‘Maar ik had geen vergelijkingsmateriaal. Of niet genoeg. De Nederlanders die je daar tegenkomt, houden of hun mond of ze doen hard hun best om zich aan te passen. Ze houden vooral hun mond ja. Dat heeft me vaak ook zo verwonderd. Want je hoort altijd dat ze in Nederland zo tegen de apartheid zijn, maar Nederlanders die je ontmoet, worden op den duur soms zelfs feller dan de mensen die daar geboren zijn. Misschien ook weer omdat zij zelf toch lang gediscrimineerd worden. Het is een gek land, Zuid-Afrika. Het is niet alleen de kleur hoor. Ze zijn eigenlijk tegen alles wat vreemd is. De echte Zuidafrikaners tenminste. Mijn ouders hebben het in het begin, zeggen ze, ook een beetje gehad. Ze willen geen vreemde smetten, zijn ook erg chauvinistisch. Wantrouwen eigenlijk iedere buitenstaander, van wie ze niet weten, dat hij honderd percent hetzelfde denkt als zij. Maar je let toch op ze. Die Nederlanders bedoel ik. Je zegt, zelfs de koningin heeft geld gegeven tegen de apartheid, maar zij komen toch maar steeds hierheen. Zij zijn er niet eens tegen dus. Misschien hebben we dan toch niet helemaal ongelijk?! Je wordt opportunistisch, begrijp je, je corrumpeert je her- | |
| |
senen. Je gaat je richten op je eigen kleine kring om dingen zoveel mogelijk niet meer te zien. Je probeert je eigen bediendes zo goed mogelijk te behandelen, dat wel; oude kleren meegeven, geld, voedsel, goede raad. Enfin, precies zoals je eigen ouders ook gedaan hebben. En dan kom je ineens mevrouw Prior tegen! Die je hersenen door elkaar schudt; geneest misschien. Je wordt in ieder geval wakker. Al ben ik overigens nog steeds een beetje duf door het gezoem van dat vliegtuig. Jij ook? Neen, jij vliegt veel meer dan ik, natuurlijk. En die dode Amerikaan. Het heeft toch ook indruk op me gemaakt, weet je? Ineens poem, tratratra, dood, daar lag die man!
Begrijp je wat ik probeer te zeggen? Liever gezegd: ik probeer niets meer te zéggen. Ik vond dat ik iets moest dóen. En wat het dichtst bij is, is dat stomme onderzoek. Mijn setlaars van Natal. Met die professor met wie ik het boekje voor het jubileum daar heb geschreven. Ik zou bij kennissen van mijn man logeren. Hij is er geweest met de olympische spelen. Hij is dol op sport. Ik heb ze tegelijk met het telegram van mevrouw Prior laten weten, dat ik niet meer kom. Ik had het eigenlijk niet eens hoeven te doen. Maar ik vond het beter van wel. Drastischer! Het geeft me het gevoel dat ik iets gedaan heb! Te zijner tijd ga ik wel eens een kijkje nemen in Culemborg, de geboorteplaats van de stichter van Zuid-Afrika. Jan van Riebeeck. Je vraagt je misschien af, waarom ik je dit allemaal vertel. Tenslotte gaat het om mij. Maar het heeft toch ook met jou te maken. Jij maakte het mij ook een beetje duidelijk vanmorgen. De manier waarop je je van me afkeerde, toen ik gezegd had dat ik uit Zuid-Afrika kwam. Oei! Alsof ik besmet was. Twee uur lang of zo. Van Lagos tot Abidjan. Meer dus. Alsof ik lucht was, terwijl ik toch voelde, dat er iets tussen ons was. Een noodzaak juist om met elkaar te praten. Ik voelde me schuldig en ook gekwetst. Ik zag door jou misschien even wat het betekent als anderen je uitstoten en op je neerkijken zoals wij in Zuid-Afrika op de zwarten. Terwijl die ander je individueel niets heeft gedaan. Ik voelde me echt door jou gediscrimineerd. Al begreep ik het natuurlijk wel. Want zelf had ik vlak daarvoor nog een heel gekke gewaarwording. De stewardess had namelijk
| |
| |
tegen me gezegd: “I'll put you up with a very nice gentleman.” Ja ja, dat zei ze. En ik natuurlijk automatisch denken dat die gentleman blank zou zijn! Dat is dan de automatische associatie, nietwaar? Dus je staat er niet langer bij stil. Je verwacht gewoon dat die gentleman een blanke zal zijn. Alleen blánken kunnen toch gentlemen zijn?! Zo ben je opgevoed, stom genoeg. Ja, zo zei ze dat: “I'll put you up with a nice gentleman.” Met een kleine knipoog zo van “wij vrouwen moeten solidair met elkaar zijn”. Ze was best grappig, en ze wist best dat ik uit Zuid-Afrika kom, maar het maakte voor haar niets uit. Toen ging ik dus daar naast je zitten, niet direct náást je, maar toch... De gentleman was dus zwart. Bruin. Gekleurd, hoe je het noemen wil. In ieder geval niet blank. En daar zat ik. Ik dacht de hele tijd maar hoe ze thuis zouden reageren als ik schreef, dat ik naast een zwarte gezeten had. Een gentleman weliswaar want je had inderdaad wel iets van een gentleman vond ik meteen, maar een zwárte. Ik dacht aan de grappen die ze zouden maken thuis. Aan de irritatie van mijn man, de schijnheilige irritatie mag ik wel zeggen - want die heeft niks tegen zwarte vrouwen als hij zich ongezien waant - dat ik had moeten protesteren, dat ik een andere plaats had moeten nemen, coute que coute. O, shit! en dat ik daar niet tegenin zou gaan. Niet fel genoeg, niet op de goede manier. Hoogstens me beroepend op overmacht. Er was toch geen andere plaats, enz. En al voelde ik me gekwetst en schuldig omdat je je zo van me afwendde toen je wist dat ik Zuidafrikaanse was, ik moest je wel gelijk geven. Ik wist dat ik niet beter verdiende. Maar toen je ondanks jezelf toch aardig voor me was, toen wist ik werkelijk niet wat me overkwam, toen je mijn spullen voor me opborg. Toen dacht ik, deze zwarte man is toch echt een grote gentleman! Hij geeft me een kans! Daarna
stapelde je hete kolen op mijn hoofd. Ik had het gevoel dat je me uitdaagde. En ik zei tegen mezelf: Je zit inderdaad niet eens écht naast hem. Die gekke lege stoel tussen ons in! Herinner je je? Ik voelde me laf erdoor. Het werd in ieder geval steeds meer een grote uitdaging: Die lege stoel nemen! Het idee begon me te obsederen. Ik dacht: Dit is allemaal grote flauwekul. Ik vind die man aardig en ik ga naast hem zitten ook.
| |
| |
Waarom ook níet?!’
‘Ik dacht eerst dat je alleen maar dichter bij het raam wilde komen zitten.’
‘Als dat het ergste is wat je van me dacht vind ik het best. Neen, ik kreeg moed. De gedachte alleen was al moedig eigenlijk, vind ik achteraf. Ik zei tegen mezelf: Tot nog toe kun je zeggen dat het je ouders geweest zijn, dat je zelf nooit hebt kunnen kiezen. Maar nu ben jíj zelf aan de beurt, Naomi. Ik werd steeds banger. O wat was ík bang! Ik ging daarom maar eerst even met die Japanner praten. Dat was veel ongecompliceerder. Maar het begon te ver te gaan. Ik dacht, als ik niet oppas, komt híj naast me zitten. Dan is mijn kans voorgoed verkeken. Ik voelde het inderdaad als een kans om te corrigeren wat ik fout heb gedaan, wat anderen voor mij hebben verpest.’
‘Je had dan juist naast me kunnen komen zitten en hem de stoel aan het middenpad kunnen aanbieden,’ zeg ik, ‘dat was heel vanzelfsprekend geweest voor mij.’
‘Ik was bang van die stoel. Kun je je dat voorstellen?! Alsof er iemand pas in was doodgegaan. Ik dacht dat je zou opstaan en helemaal weggaan, als ik werkelijk naast je ging zitten. Dát is het eigenlijk. Ja, dat vooral. Ik dacht dat je me uitdaagde omdat je mij minachtte. Ik wilde van je minachting af. Begrijp je.’
‘Waarom,’ zeg ik, ‘je kende me toch helemaal nog niet? Wat kon het je schelen -’
‘Ik weet het niet. Misschien omdat de stewardess jou een nice gentleman had genoemd. Iemand dus, die de moeite waard is. Misschien omdat ik je gewoon aardig vond.’
Ze strijkt daarna door haar haren en wrijft haar ogen open. ‘Het was duidelijk dat ik het niet durfde omdat je zwart bent. En toen zei ik ineens: Barst! Toen heb ik het dus toch gedaan,’ zegt ze hardop. ‘Ik weet niet waar die moed tenslotte vandaan is gekomen.’ Ze kijkt me daarna een tijdlang vol aan.
‘En nu wil ik ook met je naar bed,’ zegt ze rustig.
Ik zeg ‘wát?!!!’
Zij, nóg rustiger: ‘Ehmm. Ja, dat heb ik me toen voorgenomen: Het eerste wat ik nu in mijn leven doe is ook met deze zwarte man naar bed gaan als het kan. - Later, in Songo,
| |
| |
toen we daar onder de buik van het vliegtuig lagen, wist ik zeker dat ik dat echt wilde.’
‘Naomi,’ zeg ik, ‘je overdrijft.’
‘O.K.,’ zegt ze snel terwijl ze opstaat. ‘Als je niet wilt...’ Ze loopt met beide handen uitgestoken op me af en richt me langzaam op. Ze omhelst me en laat haar hoofd even op mijn schouder rusten. Als ze ziet dat ik niet meewerk, laat ze me los en vraagt, mij rechtstreeks in de ogen kijkend: ‘Dus je vindt me toch niet aantrekkelijk?’
‘O ja, o ja, aantrekkelijk wel. Mooi zelfs.’
‘Maar niet genoeg? Ik wil een rechtstreeks antwoord.’
‘Wèl genoeg.’
‘En je bent niet zo scrupuleus waar het vrouwen betreft, heb ik de indruk, dat je...’
‘Neen, of misschien wel, maar op een andere manier dan je denkt.’
‘Wat dan in godsnaam!’
‘Ik ben bang voor de gevolgen.’
Ze pakt mijn hand steviger vast, geruststellend. ‘Daar hoef je echt niet bang voor te zijn. We zijn niet helemaal achterlijk in Zuid-Afrika.’
‘Dat is het niet.’
‘Je hebt dus toch een hekel aan me. Nog steeds? Ik dacht dat we eindelijk vrienden waren.’
‘Nu,’ zeg ik. ‘Maar morgen? Als je teruggaat? naar je aanpassende moeder, vader, man, broers, vrienden?! Ik heb niets tegen je, maar wel alles tegen Zuid-Afrika. Fysiek zelfs, begrijp je? Ik luister niet naar platen van zangers die Zuid-Afrika bezoeken, ik rook geen sigaretten uit Zuid-Afrika. Sommige mensen zijn het daar niet mee eens. Maar zo is het. Ik ben verschrikkelijk wat Zuid-Afrika betreft.’
Ze toont zich niet gekwetst. Knikt enkele malen begrijpend. Nog steeds mijn hand vasthoudend zegt ze: ‘O.K. Maar je gelooft me toch echt, hè. Dat ik dat onderzoek niet meer doe? Je gelooft me toch echt? Het is belangrijk voor me, dat je me tenminste gelóóft.’
Ik knik.
‘Mag ik dan een paar dagen bij je blijven? Totdat ik me een beetje opnieuw heb georiënteerd. Ik heb in Amsterdam
| |
| |
een adres waar ik ook naar toe kan, maar dat doe ik liever niet meer. Vraag me nog niet waarom; ik vertel het je later misschien wel. Ik wil nog een beetje bij je blijven. In de sfeer van mevrouw Prior. Ik ben pas geboren moet je maar denken. Zíj is mijn moeder. Maar zij is weg nu, helaas. Wat een ongelukkige situatie, nietwaar. Ik heb warmte nodig. En die wil jij mij niet geven.’
‘Kán ik jou niet geven.’
‘Goed. Maar voor mij blijft het 't zelfde, nietwaar? Je bent moe. Ik moet je naar je bed laten gaan. Kan het? Een of twee dagen totdat ik weer helemaal helder ben en weet wat ik ga doen en hoe ik het ga doen? Vooral dat, ja. Hoe ik het ga doen - het is nog een beetje onoverzichtelijk allemal.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘ik wil je met alles helpen.’
‘En je vriendinnen dan? Krijg je daar echt geen last mee, lieve Sesa? Ik vind je hoe dan ook echt lief. Ik wil je geen enkele last bezorgen. Dan ga ik liever naar een hotel. Echt.’ ‘Je kunt zo lang blijven als je zelf wilt. Ik ben wel een beetje moe, dat wel ja.’
Ze pakt mijn hand weer vast om me te bedanken; zoent me op het voorhoofd. Ze laat me snel los en pakt wat spullen uit haar koffer. We zeggen weinig meer.
Ik neem na haar een douche, daarna wens ik haar welterusten en zoek mijn tweepersoonsbed op in de slaapkamer, mijn werkkamer min of meer volledig aan haar afstaand.
Ik zei dat ik moe was, maar als ik in bed lig, word ik klaarwakker. Ik wil lezen om in te slapen, maar daarvoor zou ik weer naar de andere kamer moeten waar ze ligt, en licht maken. Ik lig dus met het leeslichtje aan naar mijn ouderwets versierde witte plafond te kijken, terwijl ik me afvraag hoe het nu verder moet. Ik denk aan Gadisha. Met Gadisha zou ik me medeplichtig hebben gemaakt aan een systeem dat maakt dat jonge meisjes zich moeten verkopen om te overleven. En met Naomi? - aan een systeem dat maakt dat intelligente vrouwen hun verstand corrumperen; hun ogen sluiten om in een hemel te leven die door zwarte handen in stand gehouden wordt! In laatste instantie hetzelfde systeem dat maakt dat de Gadisha's op de
| |
| |
een of andere manier moeten bedelen. Ik ben blij dat ik niet gedronken heb. Ik ben heel helder. Ik ben nog nooit zo helder geweest in m'n leven. Als ik wat voor haar kon doen dan deed ik dat zeker zoals ik Gadisha toen toch ook met geld heb geholpen. Het stelt natuurlijk niet veel voor, geld. Maar het was wat ik kón doen. Hoewel ik later misschien ook best wat meer aandacht voor haar had kunnen opbrengen. Maar wat kan ik nu voor haar, Naomi, doen?! Ze heeft hersenen, ze is intelligent. Maar ze heeft geen moed! Hoe geef je iemand moed? Je kunt namelijk niet je portemonnee openen en zeggen: ‘Hier, hier heb je zoveel dollar moed, bevrijd jezelf nu maar gauw!’ Ze is er daarom misschien erger aan toe dan Gadisha, want dat kon daar juist wèl. Die kleine dame had moed. Heeft deze geen moed? Is dat wel zo? Ze heeft toch maar besloten niet naar München te gaan. En ze maakt ook niet meer die gekke stamboom. Maar stelt dat iets voor? Welneen dat stelt niets voor! Ze gaat tenslotte toch terug! Zich weer aanpassen. Het wel weten, maar niets doen. Wat kan zíj trouwens doen, eigenlijk?
Ik moet gewoon proberen in te slapen.
Voor ik het licht uitmaak, duwt ze de schuifdeur open en staat ze daar in een lichtroze pyjama; op blote voeten. Haar haren heeft ze mooi uitgeborsteld.
‘Mag ik,’ vraagt ze fluisterend.
Ik blijf haar aankijken en ze herhaalt haar vraag. Ik wenk haar en ze komt naar het bed.
‘Ga zitten,’ zeg ik.
‘Dank je, ik ga niet meer terug.’
‘O,’ zeg ik, ‘hoezo?’
‘Niet terug naar huis. Naar Zuid-Afrika.’
‘Weet je het wel zeker?’
‘Ja. Heel zeker. Het is niet alleen mevrouw Prior. Ik denk ook aan die Amerikaan, hoe heet hij weer -’
‘Jeffry. Jeffry Clayton.’
‘Ja, juist. Voor jou is hij alleen maar iemand van de cia. Voor mij iemand die het ene moment rechtop liep en het andere moment dood was. Dóód! ja. Ik kan er niet van in slaap komen. Ik zie het telkens weer voor me gebeuren.’
‘Ik dacht dat je er overheen was. Je zei -’
| |
| |
‘Het is niet zoals je denkt. Ik denk niet zozeer aan hem als aan mezelf. Zoiets kan mij toch ook overkomen?! Onverwachts kan dit plafond hier naar beneden komen. Dan ben ik dood. Als iemand, die begrepen heeft wat hij eigenlijk moet doen, maar het door gebrek aan moed heeft nagelaten. Ik ga dus niet terug, Sesa. En sta mij nu toe dat ik even naast je kom liggen. Ik heb het echt nodig. Even maar, O.K.?’ Ze wacht niet op mijn antwoord maar slaat de dekens weg en glijdt naast me.
‘Ja,’ herhaalt ze, ‘ik heb het nodig.’ Ze ligt met haar handen op het kussen onder haar hoofd. ‘Ik heb er zo naar verlangd ook. Je bent een echte ladykiller. Je laat het initiatief maar aan een vrouw over. Zoals in het vliegtuig. Nú ook weer. Vind je me dan niet aardig?’
Ik zwijg en ze draait zich op haar zij, steekt haar mond in mijn hals, snuift als een hond luid mijn lichaamsgeur op. ‘Mag ik?’ zegt ze terwijl ze haar hand onder mijn pyjamahemd steekt. Dan knoopt ze het los. ‘Mag ik?’ zegt ze weer, terwijl ze me omdraait alsof ik een klein kind was, en het pyjamahemd uittrekt.
‘Je zegt niets,’ zegt ze, het hemd wegslingerend. Ze beweegt haar hand met lange streken over mijn rug. Ze zoent me daarna.
‘Ik ga niet terug,’ herhaalt ze, ja knikkend, terwijl ze haar hand in mijn pyjamabroek steekt en mijn billen knedend streelt. ‘Waarom zeg je niets? Dát moet toch volgens jou? Dát is toch het probleem?!’ Ze duwt mijn pyjamabroek naar beneden, stapt dan het bed uit om 'm er aan het voeteneinde uit te rukken. Ze smijt hem daarna naast het bed, en komt weer naast me liggen. Ze legt haar handen voorzichtig wrijvend op mijn geslachtsdelen, die nog in mijn jockey zitten.
‘Je bent hopeloos,’ zegt ze na enige tijd omdat ik geen erectie krijg. ‘Je werkt helemaal niet mee. Als je zo doorgaat, ga ik huilen. Echt hoor. Ik begin te geloven dat je werkelijk niet wil. Ik ga niet terug, wat wil je nog méér?’
Ze haalt haar hand weg van mijn geslachtsdelen. ‘Wil je niet, Sesa?’ Dan begint ze inderdaad te huilen. Met korte snikken, terwijl ze me de rug toekeert.
‘Waarom huil je?’ zeg ik. Ze geeft geen antwoord en snikt
| |
| |
door, zich op haar buik draaiend, haar hoofd in het kussen. Na zoiets als een eeuwigheid draait ze zich weer naar mij.
‘Je vindt me besmet, vies, verachtelijk! Maar ik kon er nooit iets aan doen. Nu ben ik konsekwent. Konsekwent als mevrouw Prior, ja. Je hebt niet meer het recht mij af te wijzen! Tenminste als je me aantrekkelijk vindt. En dat heb je gezegd. Dat heb je gezegd!’
Ik barst in lachen uit. Ik probeer me te beheersen, maar het lukt niet; de overeenkomst met de situatie van Gadisha en mij in Afrika, en deze situatie hier met haar werkt op mijn lachspieren.
‘Waarom lach je in 's hemelsnaam?’
‘Je hebt me ook uitgelachen in Tamina,’ zeg ik, ‘herinner je je nog, omdat ik niet weg kon?’
‘Ik zou je wel kunnen wurgen,’ zegt ze, met een betraande glimlach. Ze omvat mijn keel met haar handen en duwt die speels dicht. ‘Ik wil dingen doen, Sesa. Het meest voor de hand liggende, het meest zuivere, het meest directe is nu met je slapen. Begrijp je? Een kind van je krijgen voor mijn part, al hoef je daar niet bang voor te zijn als je niet wil. Een zwart kindje van je, ja. Dat zou ik best willen. Dan zou je ook zeker weten dat ik niet terug ga. Wíl je dat? Zou je dat willen?’ Ze omvat mijn keel vaster, terwijl ik bij mezelf denk, ‘als ze het nu eens werkelijk doet, dan zal ik toch gelijk krijgen; dan zal ik als het ware gestraft worden voor deze zwakte, meer niet.’ ‘Zou je dat willen?’ zegt ze weer terwijl ze haar greep laat verflauwen. Ze buigt zich voorover en zoent me: ‘Dat is de enige garantie die ik je kan geven, je eigen kind.’ Ze zoent me daarna op mijn lippen, mijn voorhoofd, ogen, oren, neus, ze vindt het blijkbaar heerlijk, gaat ermee door, terwijl ik nadenk over wat ze zegt van dat kind. Dat gaat wel heel erg ver. Meer garantie kun je van geen enkele vrouw vragen. Maar ik duw haar tenslotte toch weg.
‘Waarom ben je met een Zuidafrikaan getrouwd?’ zeg ik, haar vinger met de trouwring vasthoudend. ‘Dat kun je in ieder geval niet op rekening van je ouders schuiven. Dat heb je toch zèlf gedaan?’
Ze gaat verschrikt zitten.
| |
| |
‘Het is een beetje banaal. Maar we dachten dat ik zwanger was. Ik wilde het kind eerst laten aborteren. Maar daar wilde Etienne, dat is m'n man, niet van weten. Hij is gelovig, weet je. Tenminste, dat zégt hij. Maar hij was gewoon bang. Het mag daar niet. Zo zijn we getrouwd.’
‘Jullie moesten dus trouwen. Het kind?’
‘Ik zeg het je toch. Het is nooit gekomen. Maar je hebt gelijk. Ik zou op den duur toch met een Zuidafrikaan zijn getrouwd waarschijnlijk. Het zijn inderdaad niet alleen mijn ouders. Ik was even laf als iedereen.’ Ze zegt na een pauze. ‘Weet je, die nicht van me uit Ijsendijke, met wie ik correspondeerde toen ik klein was?’
Ik knik.
‘Na Sharpeville, in 1960, werd het contact tussen onze families moeilijk. Haar ouders waren het helemaal niet eens met die schietpartij. Zo is die correspondentie verbroken. En ik heb toch nooit iets gedaan om het met haar weer goed te maken. Dat is het minste wat ik had kunnen doen. Dat kun je me verwijten ja. Met mijn man is het overigens op het moment gewoon verschrikkelijk. Daarom ben ik ook weggegaan. Ik kon van dat waanzinnige onderzoek gebruik maken om een tijd weg te zijn. Hij was traditioneel en alles, toen we trouwden, maar met een verlichte saus, niet verkrampt zoals we dat zeggen. Hij is overigens knap en sportief en hij had veel belangstelling voor mijn werk, dat een beetje met het zijne samenviel.’
‘Vertel verder.’
‘Als ik naast je mag liggen.’
‘Ga je gang maar.’
‘Langzamerhand is hij erg ambitieus geworden. Dat was hij vroeger niet zo. Hij is in de Nationalistische partij gegaan een paar jaar geleden en hoopt nu in de stadraad van Joburg te komen. Toen is hij ook over zijn naam begonnen. Over de connectie met de Jouberts. Toen die Fransman minister van buitenlandse zaken was, die Jobert, toen zette hij dat weer op een laag pitje. Daarna is hij weer over de Jouberts begonnen. Hij heeft wel het boek van Jobert gekocht, maar hij wil nu echt zoveel mogelijk bij de echte Afrikaners gaan horen, de afstammelingen van Hollanders dus en de Hugenoten. Dan heb je de beste kansen namelijk. Dan ben je echt ín.’
| |
| |
‘Interessant.’
‘Het wordt nog interessanter. We kochten na ons huwelijk, zes jaar geleden, een bungalow even buiten Joburg, met dienstmeidenkwartier en motorhuis.’
‘Motorhuis?’
‘Garage. Met een dienstmeid voor dag en nacht, een kok en een tuinman.’
‘Dat heb je in het vliegtuig verteld.’
‘Juist. Het waren mensen, die hun best deden en met wie we goed konden opschieten. We wisten wel dat ze soms vrienden in hun kwartier haalden en er ook lieten slapen, wat tegen de wet is eigenlijk, maar daar trokken we ons in het begin niet zoveel van aan. Die dingen stuitten me toch tegen de borst en mijn man was toen ook nog niet in de politiek. Toen hij daarin actief werd begon hij op alle kleine dingen te letten. Hij moest het voorbeeld geven, zei hij. Daar kon ik ook wel in komen en omdat ik zijn kant gekozen had, heb ik me er maar bij neergelegd. Zoals mijn moeder dat ook altijd bij mijn vader heeft gedaan. Onze kokkin kon het ook weinig schelen omdat zij al een vrouw op jaren is. Die neemt de dingen zoals ze komen. Haar familie woont ook in Soweto, dat is de zwarte thuiswijk van Joburg, waar zo'n miljoen zwarten zitten. Daar wonen Ona's kinderen ook.’
‘Het bekende reservaat dus.’
‘Ehmm. Maar het was anders met de dienstmeid. Ona. Over haar en m'n man wil ik je vertellen. Herinner je je die danseres van de balletgroep in het vliegtuig; met wie je na de dood van die Amerikaan nog bent gaan praten?’
‘Ja.’
‘Ona is iets korter. En iets dikker. Ze heeft ook zwaardere borsten. Maar ze is een uitdagend type, met mooie brutale ogen. Ze zou zeker een mannequin of zoiets hebben kunnen worden als ze meer onderwijs gehad had. Ze komt oorspronkelijk uit Botswana maar woont allang met haar familie in Soweto dus.
‘Ze had toen ze bij ons kwam al een vriend, die ze zo nu en dan in haar kwartier liet slapen. Dat vond ik eerlijk gezegd best, omdat ik haar zo mooi vond en dus toch wel een beetje jaloers op haar was, al was dat niet zo bewust
| |
| |
maar als vrouw voel je toch snel bepaalde dingen. Zoals ik je zei, mijn man is strenger geworden sinds hij actief in de politiek is. Sindsdien werd Ona ook steeds brutaler tegen mij. Ze kreeg airs, deed of het huis van haar was. Vooral als we met z'n tweeën alleen thuis waren. Ik durfde het Etienne niet te vertellen, omdat ik dacht dat hij boos tegen haar zou gaan optreden, haar misschien zelfs zou wegsturen, wat ik ook een vervelende gedachte vond. Maar toen we weer een keer alleen waren en ze opnieuw zo brutaal deed, ben ik toch scherp tegen haar uitgevallen.’ Ze draait zich om naar mij. ‘Denk je soms dat jij de baas bent hier in huis?’ vroeg ik haar. Nogal parmantig voor mijn doen. Ze antwoordde lakoniek dat ik dat maar aan mijn man moest vragen! Het scheen haar geen donder te kunnen schelen wat ik verder deed. Ze was op alles voorbereid leek het, ook op eventuele straf, die wegens de wet op ontucht, dat wil zeggen, het verbod-‘Ga maar door’ zeg ik. ‘Je kunt je voorstellen hoe ik me toen voelde. Etienne had haar min of meer gedwongen met hem naar bed te gaan - hij gaf haar geld. Veel geld zelfs. Dat kon ze weer goed gebruiken voor haar drie kinderen, die bij haar moeder achter bleven. Het weekend ging ze er soms naar toe. Mijn man had ook het lef gehad haar te verbieden haar vriend bij haar te laten slapen. Begrijp je? Daar gaat het om. Hij was heel jaloers op haar en wilde eigenlijk zelfs dat ze met die vriend zou breken, zodat hiy haar voor zichzelf alleen zou hebben. Daarom was hij zo streng. Haar vriend kreeg het door of ze heeft het hem zelf verteld, ik weet het niet. In ieder geval had hij het geaccepteerd zolang hij ook bij Ona kon blijven 's nachts. Nu begon híj te dreigen, dat hij mijn man zou aangeven en Ona dus ook, als hij niet meer mocht komen. Ona was doodsbenauwd. Ze had dan ook opzettelijk gezocht naar een gelegenheid om het mij allemaal te vertellen. Wat moest ik
doen? Ik voelde me alleen, ik was woedend en ik voelde me verlaten. Precies zoals nu ook eigenlijk. Toen voelde ik ook voor het eerst dat opportunisme, die schijnheiligheid in het hele systeem. Tot nog toe was het eigenlijk alleen maar abstract voor mij. Je leest erover, praat erover, maar het blijft ver, behalve als er iets is, een grote staking, schietpartijen,
| |
| |
iets met Fischer, met de studenten, eigenlijk alleen als je je vagelijk bedreigd voelt. Nu was het eigenlijk voor het eerst dat ik zelf in een zeer concrete situatie ermee te maken kreeg. De enige aan wie ik werkelijk iets zou kunnen hebben was Josefa, of mijn op een na oudste broer met wie ik altijd een goed contact heb gehad, maar die zat in Argentinië.’
‘Wie is Josefa?’
‘Ah - Josefa is mijn kindermeisje geweest. Ik heb er meerdere gehad, maar zij was de liefste. Ze was natuurlijk zwart, een Zulu, maar ze is altijd vriendin en ook een beetje moeder voor me geweest. Ze sjouwde overal met me naar toe; door de parken, tuinen. Ze ging met me zwemmen. Tegen iedereen was ze erg nors altijd, behalve tegen mij. Ik heb een foto van haar in mijn koffer. Ze lijkt een beetje op onze stewardess maar heeft een norser gezicht, al is ze vriendelijk. Haar haar is ook korter. Zij had jou trouwens zeker ook een gentleman gevonden. Enfin -
‘Ik voelde me zo vernederd, niet als blanke vrouw tegenover een zwarte, maar gewoon als vrouw tegenover een andere vrouw. Dat was het vreemde, het gekke. We waren ineens helemaal gelijken. Ze had me eenvoudig mijn man afgenomen. Begrijp je? Van de andere kant was ik ook een beetje met stomheid geslagen. Over mijn eigen man bedoel ik. Waar bleven zijn nationalistische opvattingen, de gescheiden ontwikkeling, waar hij in de stadsplanning zeer direct mee te maken heeft, en waaraan ik me toch ook had aangepast, zo niet mee verzoend! Ik was wanhopig! Ona drong aan dat ik iets deed. De jaloezie van haar vriend en de woede dat hij niet meer bij haar mocht slapen, zouden werkelijk vervelende konsekwenties kunnen hebben. Zulke dingen komen inderdaad heel vaak voor bij ons. Veel blanken plegen dan zelfmoord als het uitkomt. We kennen geen grotere schande dan zoiets. Toen vóelde ik voor het eerst fundamentele gelijkheid tussen mensen, ja. Tussen vrouwen, beter gezegd. Omdat zij ook een vrouw was, niet? We waren totaal gelijk. Dan besef je hoe waardeloos ons systeem is. Van de ene kant was ik verschrikkelijk boos op haar. Maar aan de andere kant kon ik mij ook ontzettend goed de moeilijkheden voorstellen waarin mijn man háár gebracht
| |
| |
had. Ik leefde mee met haar. Zij zou het hebben móeten doen. Ook al had hij haar geen geld gegeven, omdat hij anders wel gezorgd zou hebben dat ik haar ontslaan zou!’ ‘Hij heeft dus gewoon misbruik van haar gemaakt?’ vraag ik.
Ze knikt en gaat door: ‘Hoe dan ook, zij verwachtte dat ik als blanke, als haar bazin, met de oplossing zou komen. En dat kon ik ook niet alleen. We zijn daarom gewoon in volle gelijkheid met elkaar gaan zitten confereren. Beter gezegd, ik zat de hele tijd te huilen terwijl ze me aan de ene kant als een vriendin troostte en aan de andere kant toch bleef aandringen, dat ik naar een oplossing zocht. Ze was harder dan Josefa en daar moest ik in die situatie echt aan wennen. Gewoon hard zoals allerlei andere blanke vrouwen die ik ken. Gewoon gelijk aan iedereen dus.’ Ze denkt even na. ‘Neen, ze was veel meer vróuw dan ik. O ja. Veel meer... hoe zal ik het zeggen - je begrijpt me wel - omdat ze ook een veel harder leven heeft gehad dan ik. Ik voelde me echt minderwaardig tegenover haar. Kun je 't je voorstellen? Je voelt je als blanke tegenover de zwarte altijd juist - enfin: Verschrikkelijk als ik er nu aan denk! Dat bracht me allemaal nog meer in de war. Dat ze van mij als blanke de oplossing zat te verwachten, die ik ook helemaal niet zag. Ik voelde me heel onzeker. Zelfs meer dan nu. Neen, dat is niet waar, nu voel ik me toch juist sterk, ja. Toen ze mijn verslagenheid merkte, werd ze echt vriendelijk, echt aardig. Ze ging me strelen en troosten, zoals Josefa vroeger ook deed wanneer ik verdriet had. ‘We moeten iets verzinnen, mevrouw,’ zei ze maar. ‘Het is een vervelende situatie voor ons allebei. Voor mij net zo goed als voor u.’
‘Dat begrijp ik, Ona,’ zei ik, ‘maar wat kunnen we doen! Wat wil je dat ik doe. Moet ik van hem weg?’ vroeg ik. ‘Neen,’ zei ze, ‘U moet sámen weg. Als u alleen gaat wordt mijn vriend helemaal razend. Dan gaat hij uw man en mij meteen aangeven. Ik kom dan in de gevangenis en meneer ook. In ieder geval sta ik dan op straat. U krijgt ook een hoop narigheid. Gaat u samen met hem op reis, en vertelt u hem onderweg dat u alles weet. Dan heeft hij tijd om zich aan te passen. Ondertussen heeft mijn vriend ook weer de
| |
| |
mogelijkheid om bij mij te komen. Dat kalmeert hem wel voor een tijdje. Dan kan ik ondertussen ook iets anders zoeken.’ Ik vond dat logisch geredeneerd. Maar toch weinig definitief. De meest definitieve oplossing leek mij toch haar direct te ontslaan. Maar dat kon ik niet. Dat vond ik onrechtvaardig. Als er iemand te ontslaan was, dan was het mijn man wel. Ik voelde me solidair met Ona. Gek hè. Ik stond ineens helemaal aan haar kant. Het was trouwens ook niet gezegd dat hij haar met rust zou laten als ze direkt wegging. Hij scheen geheel verslaafd aan haar. Ze zei het wel niet openlijk. Maar ik begreep het. De mogelijkheid dat haar jaloerse vriend hen aangaf zou ook nog steeds bestaan. Ze zei dat ik weg moest met Etienne, dat hij haar dan vergeten zou, dat ik dat best kon, mooi genoeg was daarvoor enz., dat ik me minder met mijn studie moest bemoeien. Dat is waar. Ik was in die tijd, zo'n anderhalf jaar geleden, voortdurend op reis, naar Kaapstad, Durban om allerlei bronnen na te gaan, vooral veel naar Kaapstad, dan bleef ik daar soms dagen bij mijn ouders, in verband met mijn boekje over de setlaars van Natal. Ik ging daar helemaal in op. En mijn man hield van sociale contacten. Trouwens, hij heeft ze ook nodig voor zijn carrière. Grilleesten, tennissen, noem maar op.
‘Ik heb toen voor Ona thee gezet en we hebben dat samen gezellig in de keuken zitten drinken met een stukje taart dat mijn moeder mij pas nog had gestuurd.’ Ze glimlacht zuurtjes. ‘Zij heeft me daarna van haar leven verteld met haar eerste man die tot zijn vroege dood in de mijnen heeft gewerkt. Er ging een wereld voor me open. De problematiek van zwarte mensen in mijn land werd voor mij heel concreet. Juist omdat ik zelf in een moeilijk parket was, eigenlijk voor het eerst in mijn leven.’
‘Mét je vermeende zwangerschap dan,’ onderbreek ik haar. ‘Ehmm... Dat vind ik het voordeel van wat er gebeurd is. Die ochtend met Ona. Op bijna wetenschappelijke manier léérde ik, als je begrijpt wat ik bedoel. Mijn eigen voornemen was tenslotte toch de zaak open en bloot aan Etienne voor te leggen. Kome wat komen zou, omdat ik hem dan ook zijn schijnheiligheid onder de neus zou kunnen wrijven. Maar daar zag Ona helemaal niets in. Ze zei dat hij het
| |
| |
zou ontkennen. Dan zou het zijn woord tegen het hare zijn. En ik wist zelf wel wie dan sterker zou staan. Hij zou haar gewoon wegsturen. Ze zou zo toch de dupe worden, zelfs als haar vriend niets tegen mijn man ondernam. Bovendien, dat zei ze ook, zou het ons huwelijk ook niet ten goede komen. Ik heb dus gezwegen omdat ik haar raad zo verstandig vond en heb inderdaad geprobeerd mijn man mee te krijgen naar Europa, vorig jaar september al. Maar hij wilde niet, hoewel ik zei dat ik het vooral wilde doen om die stamboom voor hem op te stellen; listig dus zoals Ona mij had geadviseerd. Hij wilde niet en ik moest haar dus toch ontslaan. Dat leek ons beiden - Ona en mij dan - toch maar het beste. Ik heb haar vriend met geld kunnen sussen. Dat was ook een advies van haar. En ik heb tegen haar gezegd dat ze altijd een beroep op me kan doen -’
‘Etienne?’ vraag ik.
‘Hij was kwaad, omdat ik alles volkomen buiten hem om had gedaan. Dat ontslag dus, terwijl ik hem ook geen redenen gaf. Op een morgen was Ona weg en bracht gewoon een nieuw meisje ons ontbijt. Maar hij vond het toch veiliger er niet te lang op door te gaan.’ Ze pauzeert om mij lang aan te kijken. ‘Sindsdien is het niet meer goed tussen ons. Ik heb moeite om te verbergen wat ik weet, maar de zekerheid dat hij het zal ontkennen kan ik nog minder onder ogen zien. Ik heb alle respect voor hem verloren! Ik ging mijn eigen gang. Ik kon natuurlijk niets doen zolang ik met hem getrouwd was, maar ik stapelde voortdurend hete kolen op zijn hoofd - dat gaf me toch een beetje voldoening - door voor de zwarten op te komen en hem hun gebruikelijke schijnheilige praat te horen debiteren. Ik was een beetje wreed met hem zelfs. Stiekem heb ik toen ook contacten gehad met Black Sash, maar hij kwam erachter en verbood het me. Trouwens, toen was ik daar even heel enthousiast over. Nu al niet meer. Het zijn toch geen mevrouw Priors als je begrijpt wat ik bedoel, al doen ze hun best. Dat héle systeem moet omver! Radicaal omver! Dat zie ik nu. De zwarten zijn overigens zo ver dat ze zelfs goedwillende blanken steeds minder vertrouwen. Ze zeggen dat we allemaal tegen fundamentele veranderingen zijn, dat sommige zogenaamde liberalen of progressieven zelf ook dik
| |
| |
van het systeem profiteren. Zelfs zo'n Helen Suzman zegt hun niets meer. Ik ga niet terug! Wat moet ik daar in mijn eentje gaan doen?! Als ik mijn mond op een radicale manier ga openzetten kom ik toch in de gevangenis of word ik verbannen. Dat heeft toch geen zin? Of vind je van wel? Neen, ik kán niet terug. Hemel, als ik bij 'm blijf, moet ik z'n kinderen baren. Een stuk of vier zeker. Als goede nationalist wil hij zijn deel aan - enfin daar wil ik nu zeker niet aan meewerken. Toen met die schijnzwangerschap dacht ik nog vooral aan mijn carrière. Dáárom was ik in paniek. Ik heb dat steeds weten uit te stellen. Na mijn promotie, zei ik. Anders komt daar niets van. Wat ben ik daar nu blij om! Maar van jou zou ik wel een kind willen.’ Ze knijpt in mijn neus.
Ik zeg niets en ze gaat door. ‘Ik ben eigenlijk geschiedenis gaan studeren als een soort vlucht, geloof ik. Om niet medeplichtig te zijn aan wat er nu daar gebeurt. Ook een beetje omdat ik me daar toch altijd een buitenstaander heb gevoeld, alleen maar door het toeval daar neergepoot. Niet uit eigen vrije wil. In de geschiedenis hoopte ik iets zuivers te vinden. Maar dat zuivere is alleen maar de nederduits gereformeerde kerk en die heeft de apartheid geïntroduceerd vóór de Boeren er zelfs waren, bij wijze van spreken dan. En de andere setlaars. Ik heb het steeds alleen maar van de gebruikelijke romantische kant willen zien tot nog toe. Maar neen, de manier waarop ze de zwarten zoetjesaan het grootste gedeelte van hun land hebben af gepakt. Met geweld, door hun hoofden in te slaan als ze konden, precies zoals op dat plaatje in je schoolboek.’
‘Die nederlandse vrijwilliger bedoel je?’
‘Ehmm. Of ze maakten slimme contracten met mensen die toen niet eens konden lezen. Precies zoals de Amerikanen met de Indianen. Misschien hebben die wel meer mensen doodgemaakt, maar het komt eigenlijk op hetzelf de neer. Ze verjoegen en verjagen ze van hun land en douwen ze in reservaten. Zeg eens, Sesa, waarom komen de Surinamers en Antillianen hier, als ze toch ook gediscrimineerd worden?’
‘Arme mensen worden per definitie overal gediscrimineerd. Het maakt verschil discriminatie te moeten verdragen ter- | |
| |
wijl je honger hebt of te eten te hebben en gediscrimineerd te worden. Als je honger hebt, neem je discriminatie op de koop toe, lijkt mij. Maar de Antillianen zijn op dit punt gevoeliger dan de Surinamers.’
‘Is de armoede in Suriname groter?’
‘Misschien wel. De Antillen hebben -’
‘Shell,’ zegt ze knikkend. ‘Mijn man had het erover, over de discriminatie in Europa bedoel ik. Naar aanleiding van de zwarten in Duitsland. Je weet, de kinderen van de zwarte amerikaanse soldaten. Die worden ook gediscrimineerd daar. Zo kwamen we vaak over de gastarbeiders in Europa te praten en de Surinamers en Antillianen hier. Hij vindt dat mensen in Nederland en Duitsland geen recht hebben aanmerkingen op Zuid-Afrika te maken, omdat zij hetzelfde doen. Ik geloof toch dater verschil is.’
‘Ik ook. Al is het jammer natuurlijk dat ze hier en in Duitsland ook discrimineren, in Frankrijk, en weet ik al niet waar ook nog - maar er is een groot verschil.’
‘Neen,’ zegt ze, ‘ik zou als mijn moeder worden als ik terugging. Ook als ik me van Etienne liet scheiden. Mijn enige protest zou hoogstens het nalaten van onderzoekjes zijn, van mijn promotie zelfs misschien. Zoals het enige wat zíj gedaan heeft is, mij een joodse naam te geven. Mijn vader wou Natalia. Hij is heel klein en theatraal, weet je: N-A-T-A-L-I-A! Ik heb wel plezier gehad in de kring van Jehovagetuigen vroeger. Misschien heb ik ook wel wat gehad aan die voortdurende oefeningen met de bijbel. Er wordt een tekst gezegd, een naam, en je moet meteen de juiste plaats proberen te noemen.’
‘Een soort kwis dus.’
‘Ja. Een beetje een spel. Dat is juist het aardige. Ze zijn ook goed voor elkaar. Andere mensen stoten ze een beetje uit, zoals mijn man. Ze zijn wel dweperig, maar toch wel aardig voor elkaar. Ze doen ook wel wat voor de zwarten. Wat alfabetiseren en zo.’
‘Zodat die zwarten de bijbel kunnen lezen. Die boekjes van hen.’
‘Je bent meedógenloos! weet je?! Maar het is inderdaad zo. Ik vraag me nu af wat ik kan gaan doen hier.’
‘Komt hij je niet halen als je werkelijk blijft?’
| |
| |
‘Ik denk van niet. Als het moet schrijf ik hem van Ona. Denk je dat het moeilijk zal zijn van hieruit te scheiden?’
‘Geen idee.’
‘Het huis is door ons samen gekocht. Ik moet wel proberen - Maar dat zien we later wel. Nu laat ik je maar slapen. Je bent mooi. Ik kan dus voorlopig bij je blijven?’ zegt ze terwijl ze staat.
Ik knik, pak haar hand en trek haar weer op het bed.
‘Je bent ook mooi.’
‘Jij bent mooier. Bruin is mooier dan wit.’
‘Je bent ook bruin.’
‘Dat is anders. Dat is maar van de zon.’
‘Waarom zou dat minder mooi zijn?’
We trekken samen haar pyjamahemd uit; haar lichaam is koud, haar borsten groter dan ik verwacht had, met tepels die even bruin zijn als haar ogen. Ze trekt haar pyjamabroek met haar benen uit. Haar middel is smal, haar buik plat, haar navel weggedoken. We trekken ook onze slipjes uit en zi, omhelst mij ineens met panische kracht. Een hele tijd, en hijgend als iemand, die aan het eind van z'n adem boven water komt. ‘Ongelooflijk,’ zegt ze, ‘kom bij me’ en brengt me zelf boven haar. Ik streel haar platte buik eerst en daarna haar mooie borsten. Ik denk aan de afriaanse priester: ‘Een man kan een vrouw nemen voor zijn plezier of als zijn plicht.’ Ik streel haar zo voorzichtig en beheerst mogelijk omdat ik besef, dat het niet om mijn plezier kan gaan hier maar om een plicht. Ik móet dit eenvoudigweg doen! Ze zoekt een plek om zich aan te hechten. Een polsstok om over de oceaan te springen. Ik voel me daarom als Jozef. Een godheid is mijn penis aan het lenen! Wélke godheid? Die van goedheid misschien?
‘Kom,’ zeg ze weer, haar bekken ver omhoog brengend. Ik Jozef en zij Maria! Ze zou toch een kind van me willen?! heeft ze gezegd. Als ik in haar ben beweegt ze haar lichaam wild op en neer, terwijl ze zo hard schreeuwt, dat ik aan de buren moet denken: ‘Ik wil een kind van je, Sesa. Geef me een kind van je! Een zwart kind van je!’
Ze is een op hol geslagen paard, uren - of jaren - van zich inhouden, barsten los. Ze wentelt haar hoofd, met de ogen dicht, woest heen en weer op het kussen. Het kan haar alle- | |
| |
maal niets meer schelen! Ik geef haar daarom een lichte tik op haar wang. ‘Lieve Naomi. Je weet toch wel wat je aan het doen bent? Je hebt toch -’
‘Neen,’ roept ze triomfantelijk uit. ‘Ik wil een kind van je. Dat zeg ik je toch? Ben je bang?’ vraagt ze een tikje spottend. ‘Ooooh,’ voegt ze er teleurgesteld kreunend aan toe. ‘Maar je zei daarnet toch zelf, dat kinderen niet zomaar gemaakt moeten worden, dat ze eigenlijk hun ouders zelf moesten kunnen uitkiezen?’ verdedig ik me.
‘Ik wil een kind van je,’ zegt ze, haar hoofd weer heftig heen en weer slaand. ‘Het is niet zo maar. Blijf,’ zegt ze, mij gebiedend vaster tegen zich aandrukkend.
‘Je bent serieus dus?’
Ze schudt heftig met haar hoofd. ‘Erg serieus.’
Het verschrikkelijke van vrouwen met moed, of vrouwen die plotseling moed vatten is dat ze ook roekeloos kunnen worden. Rücksichtlos, ja! Hun moed is namelijk primitief. Het is imponerend, indrukwekkend. Verschrikkelijk! Mooi en gevaarlijk als de pest. Moed bestaat voor hen uit het volledig ophouden na te denken, omdat ze juist dat in hun normale dagelijkse leven zo continu moeten doen. De arrogante man die heeft uitgevonden dat vrouwen niet kunnen nadenken, was een gek; zeer waarschijnlijk ook een Engelsman! Dat hele moeilijke dagelijkse leven van uitkijken, van voorzichtig zijn, van aanpassen, van angst, wordt ineens eenvoudig en helder. De onderdanige angst waarmee zij door toedoen van ons mannen leven, valt weg. Je komt het zo weinig tegen, die totale onschuld, die maagdelijkheid, dat het je volledig ontwapent. En als jíj aarzelt, dénken ze dat jij als man die zogenaamd automatisch meer moed dan zij hoort te bezitten, bang en laf bent; snappen ze er niets meer van, hun aarde wordt weer plat, ze raken daardoor hevig teleurgesteld, in de war, worden boos, vloeken, doen verschrikkelijke dingen. Je hebt bijna inhumane moed nodig om daarbij toch te blijven nadenken. Om laf te schijnen! Ze heeft een woest ongecontroleerd spastisch ritme en ik dwing haar het mijne te accepteren. Soepel baby! Dat doet haar goed. Ze rust. Ze drukt me daarna zo hard tegen zich aan, dat ik om niet in tweeën te breken weerstand bied en me terugtrek. Ze denkt in paniek dat ik uit haar wil en
| |
| |
komt mee omhoog, zodat we op het bed komen te zitten, met enige moeite en veel voorzichtigheid in een lotuszit gaan, haar benen over mijn dijen. We wippen daarna als een grote bal op het water, terwijl ze haar hoofd hartstochtelijk onder mijn hals bergt. Ik wil alsmaar denken aan het gevaar maar onze lichamen passen zo soepel in elkaar nu, haar huid is overal zo zacht, dat het plezier mij overmant, dat ik mij laffer en laffer
voel, omdat ik maar wil blijven nadenken, terwijl zij zich alleen maar wil laten gaan.
Dan doe ik de sluisdeuren open. Trouwens ik kán niet anders!
‘Ik denk dat ik gek word Sesa!’ roept ze uit, als ik mijn miljoenen witte kinderen van stil plezier in haar binnenwateren laat gaan zwemmen om zwarte kinderen te worden als ze dat wenst. Miljoenen zwarte, vrije kinderen! ‘O, ik denk dat ik gek word,’ zegt ze fluisterend en langzaam haar hoofd schuddend, terwijl haar greep om mijn schouders iets verflauwt. ‘Ik voel je zo helemaal ín me klaarkomen.’
‘Ben je echt niet bang?’ zeg ik ook fluisterend. ‘Stel je voor-’ Ze schudt resoluut haar hoofd. ‘God heeft het gewild,’ zegt ze ineens spottend lachend: ‘God heeft me uit Zuid-Afrika hierheen gehaald om zwarte kinderen van je te krijgen. Wie kan zeggen dat het níet zo is? Het kán toch? Als ik naar de West was gegaan, was ik je misschien misgelopen. Er is of was daar ook scheiding tussen blank en zwart?’ Ze kijkt me guitig aan. ‘Is het niet?’ vraagt ze, me zoenend.
‘Je bent niet grappig.’
‘Er is toch geen speld tussen te krijgen?! Is Gadisha beter dan ik? Zwarte vrouwen -’
‘Hoezo Gadisha?’
‘Je hebt toch met haar - Ik ben niet jaloers hoor. Ze lijkt me erg lief.’
‘Ik heb niet met haar geslapen, als je dat bedoelt.’
‘Hoezo niet?’
‘Vertrouw je me?’
‘Ehmm.’
‘Ik gaf haar het geld zomaar.’
‘Ik ben zó gelukkig!’ zegt ze hardop. ‘Ga nog niet weg! Toe! Blijf!’
| |
| |
We kantelen voorzichtig om niet uit elkaar te gaan en ze komt boven mij te liggen. ‘Val ik je tegen?!’ vraagt ze, terwijl ze weer langzaam begint, nu rustig en in ritme. ‘Je hoeft je nergens zorgen om te maken. Ik gebruik allang geen pil meer, omdat het met Etienne - Maar het is op dit ogenblik ook niet zo gevaarlijk. En wát dan nog?! Ik kan voor mezelf zorgen. Maak je dus maar geen zorgen om je vrijheid en zo. Dat doe ik toch ook niet?! En ik ben een vrouw! Val ik je tegen?’
‘Je bent fantastisch. Als je dat blijft vragen, denk ik nog dat je met me spot.’
Ik houd haar blonde haren vast, terwijl we langzaam naar een nieuw hoogtepunt rijden. Ze laat zich daarna vermoeid en bezweet op me vallen.
‘Jammer dat het voorbij is,’ fluistert ze.
‘Het is nog niet voorbij,’ zeg ik.
‘Ik heb gebruik van je gemaakt. Vind je dat erg? Om een ander mens te worden. Om te weten! Ben je niet beledigd?! Ik had me zelfs voorgenomen om je te dwingen als het moest. Je te verkrachten,’ zegt ze met een glimlach. ‘Maar ik was zo bang dat ik je zou tegenvallen. Ik heb maar zeer beperkte ervaring. Ik dacht: je dringt je zo op en straks val je hem tegen.’
‘Vind je me ook niet een beetje aardig. Of is het alleen omdat ik zwart -’
‘O ja. Heel erg zelfs. Als het alleen daarom was, had ik het eerder gedaan. Tenminste, ik heb erover gedacht, ik wilde - Maar het is jíj, jíj hebt zoiets uitdagends! Tenminste, dat had je vanmorgen. Gistermorgen dan. Zoiets superieurs. Als Ona toen, geloof ik. Neen, het is niet alleen omdat je zwart bent. Zeker niet. Al is dat toch ook belangrijk, ja. Maar je bent eerst jíj voor mij nu. Daarna pas gekleurd. Voel je je niet beledigd?’
Om haar op haar gemak te stellen probeer ik haar uit te leggen dat ik eigenlijk als eenvoudige dienstknecht mijn plicht doe. Zoals Jozef. Met andere woorden weliswaar, maar daar komt het toch op neer. Ik ben overigens wel een slechte Jozef, die ongetwijfeld het werk van welke godheid ook zou verknoeien. ‘Je kunt me niet beledigen,’ zeg ik tenslotte als ze daarop doorgaat. ‘Je geeft me met je mooie
| |
| |
lichaam daarvoor veel te veel plezier. Daar kan ik eigenlijk niet zo goed tegen: plezier.’
‘Ik dacht eigenlijk een hele tijd juist dat je van steen was,’ zegt ze.
Diep in de middag staan we op. We eten wat en trekken daarna de stad in, te voet, om haar beter wat van het zaterdagse Amsterdam te laten zien, waar ze tenslotte voor het eerst is. Ze heeft een blauw hemd en rok aangetrokken, omdat ze in kleding op mij wil lijken. In een restaurant op het Leidseplein lezen we samen mijn artikel over mevrouw Prior. We zijn daar nogal slordig mee omdat we te veel vervuld zijn van onszelf. Ze zegt wel dat ik haar heel juist getypeerd heb en dat we haar zo snel mogelijk moeten gaan opzoeken. Ze snapt wat ik met ambassadeur Van Toorn heb gedaan en heeft daar ook plezier om. Het weer is zonnig. Ik denk aan professor Dadson's wittebroodsweken en stel haar toch maar voor een rondreis door de grachten te gaan maken. Maar ze heeft daar geen belangstelling voor. Ik vertel haar dat veel grachtenhuizen in verband met het jubileum van Amsterdam dit jaar ook van binnen te zien zijn. Maar ook dat zegt haar niets. Ze is wel te vinden voor een wandeling over de Albert Cuypmarkt als ik haar vertel dat het daar gezellig druk is op zaterdag en we lopen daar hand in hand naar toe. Ondertussen probeert ze nieuwe plannen te maken. Ze zegt, dat ze toch niet denkt lang in Nederland te willen blijven. Ze wil naar een ander land in Afrika. ‘Of toch maar naar de West,’ zegt ze lachend. Ik vertel haar van de actiegroepen, waarin ze zich nuttig zou kunnen maken, de Boycot Outspan actie, tegen invoer van sinaasappelen uit Zuid-Afrika; de Antiapartheidsbeweging. De boycotacties tegen Rhodesië.
Ze zegt: ‘Ik zal erover nadenken. Maar misschien vertrouwen ze me niet eens daar. En ik zou ze ook geen ongelijk geven.’ Ze vertelt me dan dat toen ze haar paspoort ging halen in Johannesburg, iemand van de zuidafrikaanse inlichtingendienst een lang verhaal tegen haar heeft afgestoken, over wat hij noemde ‘de communistische vijanden van Zuid-Afrika overal in Europa, in Duitsland, Engeland en Nederland vooral, die alleen maar de ondergang van
| |
| |
Zuid-Afrika wensen’. En dat ze haar ogen overal goed de kost moest geven en hem zo nu en dan moest schrijven als ze bijzondere dingen waarnam. Dat adres in Amsterdam waar ze de dag tevoren zei ook naar toe te kunnen, heeft ze van die man gekregen. Daarom heeft ze besloten er geen gebruik van te maken.
‘Wat heb je tegen hem gezegd?’
‘Wat kón ik zeggen? We gaan daar door voor een goed zuidafrikaans gezin. Ik was toen ook nog niet zover, dat ik er werkelijk aan dacht van Etienne te scheiden of weg te lopen zoals nu. Want dat doe ik nu eigenlijk nietwaar? Ik wilde toen nog eerst wachten totdat ik een tijd was weggeweest. Ik probeerde er daarom eerst luchtig over te schertsen, maar toen hij bleef aandringen werd ik bang. Ik bedoel, je krijgt ineens met dingen te maken, waarover je eigenlijk alleen maar leest. Echt mensen bespieden en zo; echt medeverantwoordelijkheid gaan nemen voor een systeem waar je toch al aan bent gaan twijfelen. Maar ik heb ja gezegd. Ik was bang. Het is maar een drie weken geleden. Het lijkt een eeuwigheid. Alsof ik het zelf niet meer ben nu.’
‘Hoera voor die Bobbejan!’ zeg ik zomaar.
‘Hoera!’ zegt ze, mij om de hals vallend. Als we uitgezoend zijn, zeg ik: ‘Als het aan de fraters gelegen had, was ik misschien zelfs lid geworden van de Afrikaanse Broederbond.’ ‘Neen lief,’ zegt ze lachend, ‘daar ben jij nou echt veel te zwart voor.’
‘Nnn. Je onderschat ze,’ zeg ik. ‘Ze verven je van binnen zo wit, dat het op den duur zelfs op je buitenkant gaat inweren.’
Ze zegt: ‘Maar ik zou ze wel allerlei gekke berichten kunnen sturen, nu juist, vind je niet?! Over de Rooien. De rooien komen! Ze lánden! Paniek zaaien daar!’
‘Juist, dat moet je allemaal opschrijven. Van binnen uit alles vertellen. Je moet voorlichting geven aan de Nederlanders, die nog steds naar Zuid-Afrika emigreren. Die-’ ‘Ik zou dus een boek over Zuid-Afrika kunnen schrijven?
Als Ruth First bijvoorbeeld? Het is een idee.’
‘Boeken volgens mij. In ieder geval artikelen in de kranten. Van alles. Je hebt echt aanleg voor journalistiek.’
| |
| |
We wandelen over de kleurige Albert Cuypmarkt, die haar een beetje aan Afrika doet denken, niet het minst vanwege de talrijke Surinamers en Antillianen. Haar gaaf gezicht, haar mond met dunne lippen en egale tanden barst voortdurend in lachen open. Als ik zo naar haar kijk ben ik trots op mezelf, dat ik voorzichtig met dat gave gezicht ben omgegaan vannacht, zo dat er nu geen rode bloedsporen van gebarsten haarvaten in te zien zijn. Bijna zo beheerst als Jozef, Maria, zo heb ik haar behandeld. Bijna!
Later als we op een bank voor de vijver in het Sarphatipark, niet ver van de Albert Cuypmarkt zitten, springt ze plotseling op, terwijl ze haar armen uitspreidt. ‘Het is allemaal heel gemakkelijk: Ik blijf bij jou tot het over is tussen jou en mij. Dan zie ik wel verder. Want het gaat altijd wel weer over, niet? Dat weet ik nu. Maar nú, nú, nú, nu geven jij en ik toch wel om elkaar, hè? Ik houd in ieder geval echt veel van je. En misschien krijg ik je kind. Nu, of misschien later. Ben je bang?’
‘Voor kinderen wel, ja.’
‘Voor je vrijheid ook?’
‘Misschien,’ zeg ik. ‘Ga maandag toch maar naar een dokter.’
‘Je bent echt bang, Sesa?’
‘Jij bent roekeloos, Naomi,’ zeg ik. ‘Dat is gevaarlijk. Dat hoeft ook echt niet.’
‘Als ik iets doe, dan doe ik het helemaal. Begrijp je? Niet half.’
Een schaduw van droefheid trekt over haar gezicht en ze kijkt van me weg.
‘Ik bedoel voortáán,’ corrigeert ze. ‘Je hoeft je geen zorgen te maken. Het wordt helemaal mijn eigen verantwoordelijkheid.’ Ze slaat zich op de borst. ‘Ik ben ook al oud en wijs genoeg om ervoor te kunnen zórgen. Jouw Gadisha heeft toch ook een kind en ze is pas véértien.’
‘Zestien’, zeg ik. ‘Ze was veertien toen ze haar kind kréég. Waarom zeg je jouw?’
Ze gaat wat verslagen zitten zonder daarop te antwoorden. Dan zegt ze:
‘Ik doe m'n hele leven niet anders dan halve dingen. Ik wil me niet meer aanpassen. Nergens aan. Gewoon m'n
| |
| |
eigen leven leven. Alle verloren tijd inhalen. Tijd die ik heb verprutst, besef ik nu. Ik wil niet eens meer nádenken. Daarom heb ik het gedaan, begrijp je? Het is niet eens zo gevaarlijk. Ik heb m'n maand pas gehad; daar heb ik rekening mee gehouden voor mijn reis. Maar ik dacht, als ik een kind van hem krijg. So what?! En toen wilde ik dat ineens echt ook. Gek hè. Ja,’ zegt ze daarna, mij spottend aankijkend. ‘Naar een groot bos wil ik, in een klein hutje. Nooit meer bang zijn, onzeker, laf, nooit meer nadenken!’
‘Het spijt me. Misschien later. Ik denk wel voortdurend na. Ik moet wel. Ik heb dat altijd vermeden, kinderen bedoel ik. Ik kan voorlopig nog alleen voor mezelf verantwoordelijk zijn. De een of andere zenuwachtige soldaat kan ook mij plotseling doodschieten bijvoorbeeld, zoals die Amerikaan.’ Haar bruine ogen gaan wijd open van schrik. Na een korte pauze zegt ze: ‘Maar je vertrouwt me ook niet helemaal hè. Nog niet? Ik ben voor jou nog steeds ergens een verachtelijke Zuidafrikaanse? Ook na vannacht nog?’
‘Dat is het niet helemaal. Neen, dat is het helemáál niet. Niet meer. Het gaat om mezelf. Je overweldigt me, je ontneemt me alle overzicht over de dingen.’
Ze pakt me ineens triomfantelijk bij de hand. ‘Ik ben een grote egoïst,’ zegt ze. ‘Dat weet ik. Ik denk op het moment te veel aan mezelf. Maar dat moet je soms toch, nietwaar? Als je me gisteren gevraagd had of ik een kind wilde, zou ik óók neen hebben gezegd, natuurlijk. Van Etienne zeker niet! En iemand anders weet ik ook niet. Maar nu. Jíj - het zou me de garantie geven dat ik niet terugga. Stom hè, maar begrijp je het? Al zou ik het willen: Met een kind, een zwárt kindje, bedoel ik, kán ik eenvoudig niet terug daarheen. Het zou zo eenvóudig zijn dan. Ik ben namelijk toch ook een beetje bang, denk ik,’ zegt ze troostend tegen mij. ‘Bang van mezelf. Dat ik toch niet sterk genoeg ben. Ik ben geen mevrouw Prior. Al -’
‘Later misschien,’ zeg ik om haar gerust te stellen. ‘Er is toch alle tijd als je blijft? En -’
‘Het geeft je dus toch een beetje voldoening dat ik niet terugga? Het doet je toch iets? Of niet? Trouwens,’ zegt ze
| |
| |
nadenkend... ‘Onder normale omstandigheden zou ik zelfs véél kinderen willen. Wel tien misschien,’ voegt ze er lachend aan toe. En na een pauze: ‘Maar je zou me meteen al kunnen binden. Wíl je dat dan niet? Wil je niet dat ik blijf?’
‘Ja. Maar niet zo. Niet door mij. Door jezelf. Niet gedwóngen, bedoel ik. Ik heb me eenvoudig met je laten gaan, omdat ik niet anders kón. Omdat ik het plezierig vond ook. Achteraf gezien had ik me misschien toch moeten beheersen. Maar ja, dit vlees...’
‘Ik had je vermoord als je dat had gedaan, Sesa,’ zegt ze lachend. ‘Heus.’
‘En omdat ik jouw moed bewonder,’ zeg ik, ‘niet uit zwakte alleen. Het is niet weinig wat je wil doen. Of beter: doet. Ik vind het eigenlijk nog ongelooflijk. Zomaar hier blijven. Je zult het ook niet gemakkelijk hebben, denk ik. Ik wil je daarom helpen. In alles. Zolang je me nodig hebt. Ik bewonder je moed. Echt. En ik ben je dankbaar dat je dat gezegd hebt.’ Ik struikel over mijn woorden.
‘Wat?’
‘Van dat kind. Misschien wordt het wel blond overigens. Daar moet je toch ook rekening mee houden. Je bent zó blond.’
‘Ik begin echt van je te houden, weet je?’
‘Dat is misschien ook de bedoeling, dame.’
‘Je moet me toch maar blijven wantrouwen, meneer. Echt. Je zegt zo gemakkelijk dat ik zo lang kan blijven als ik wil. Ik zou dat maar niet te vaak herhalen als ik jou was.’ Ze kijkt me eerst waarschuwend aan. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt ze dan ineens, terwijl haar gezicht helemaal opklaart, ‘er is waarschijnlijk toch geen echt gevaar...’ Ze trekt me daarna naar zich toe en we beginnen langzaam te lopen. Daarna rukt ze me plotseling mee en hollen we als twee kinderen naar de uitgang van het park.
‘Waar gaan we nu naar toe?’ zegt ze hijgend.
‘Eten,’ zeg ik, ‘en een sleutel voor je laten maken op 't Rembrandtplein. Ik bedenk dat ik geen extra heb.’
Ze valt me weer om de hals en zoent me, terwijl ik voor het eerst merk dat sommige nieuwe amsterdamse trams tegenwordig ook brede, groene strepen over hun hele, gele lijf hebben: Als de reptielen van Air Afrique.
| |
| |
Een frenetieke gretigheid om dicht tegen elkaar aan te zijn, om onze lichamen te laten uitpraten, maakt dat we het eten in de stad dat we van plan waren, met wat snacks afdoen en snel weer naar mijn huis gaan. Om een eeuwigheid in te halen. Om een zwart kindje te maken, zoals ze steeds plagend herhaalt. Ze geniet als ‘bange vrouw’ van wat zij toch maar mijn angst blijft noemen met duidelijke tevredenheid, met iets van superioriteit zelfs misschien, omdat zij zich nu juist geen ‘bange vrouw’ meer voelt. Ze is eerder roekeloos. Ze heeft kortom het plezier van kinderen wanneer het hun lukt hun toch zo alwetende ouders te corrigeren.
Om een uur of negen liggen we vanuit mijn bed naar de televisie te kijken, die ik uit mijn werkkamer hierheen heb gebracht. Sinds ik gisteren de fout heb gemaakt, te vergeten Clayton's lijk te fotograferen, probeer ik zo alert mogelijk te zijn. Wat moeilijk valt onder omstandigheden als deze; ik bedoel de aanwezigheid van deze mooie, steeds moediger en daardoor ook steeds primitiever wordende vrouw. Ze is gewoon verschrikkelijk! Maar ik wil de uitzending van de actualiteitenrubriek van de kro over misère in de derde wereld niet missen. In geen geval!
Eerst komt Bangladesh waar de mensen zo dun en mager worden, dat er daar wel van een nieuwe mensensoort sprake lijkt te zijn. Een nieuw snelstervend ras, niet van vlees en bloed, maar uitsluitend van uitstekende beenderen en holle oogkassen.
Dan oude beelden van Mali, toen het geteisterd werd door hevige regens die maakten dat voedselzendingen bestemd voor de door droogte ontstane hongersnood, niet konden worden uitgedeeld.
Vrijwilligers die in Caracas het initiatief hebben genomen om samen met de bewoners huizen te bouwen voor de krottenkolonie op de heuvels in het centrum van de stad. De film laat enkele van die huizen zien, naast het moedeloos makende, grote aantal hondehokjes waarin mensen wonen. Ik vertel haar van Colombia waar ik ook een tijd gezeten heb. Daar is de armoede zo groot, dat ze gewoon een brood- | |
| |
plank onder je arm leggen als je hem in een file voor een stoplicht uit een auto laat hangen, om polshorloge met arm in één hak van de machete mee te nemen als het licht weer op groen springt! De uitzending wordt besloten met de gebruikelijke gironummers en ik neem een hard besluit om deze keer niet te vergeten iets te storten, zeker voor Bangladesh niet. Maar haar lichaam leidt me af en ik ben de armoede alweer vergeten als het volgende onderwerp aan de beurt is.
We zijn dan beiden ineens heel beschaamd, omdat het Songo is, en gaan wat fatsoenlijker in het bed zitten. Er worden archiefbeelden vertoond van de reis van de koningin daarheen anderhalf jaar geleden. Niet van het afscheidsbal, siaieedank, maar wel van het moment waarop de koningin door een stamhoofd haar mooie witte galajurk krijgt aangeboden. Niet veel nieuws over de opstand zelf. Het schijnt wel zo te zijn dat ook het grootste deel van de luchtmacht inderdaad de zijde van Amadou Bakari heeft gekozen. Het is dus wel haast zeker, dat Djalo Betò zal vallen. Zeker als Frankrijk niet ingrijpt. Waar ik verder maar van uit ga. We feliciteren elkaar zoenend, alsof wij zelf de val van Wawili en Djalo Betò hebben bewerkstelligd.
‘We zouden haar eigenlijk moeten opbellen,’ zegt ze, een beetje met gêne naar de telefoon aan het hoofdeinde van mijn bed kijkend. ‘Misschien heeft ze niet gekeken.’ Maar we doen het niet omdat we voorlopig genoeg aan onszelf hebben. Zíj zeker.
Mevrouw Prior belt ons bovendien ook zelf op.
‘Meneer Lopes?’ Haar stem klinkt ernstig.
‘Sésa, mevrouw,’ zeg ik.
‘Ja. Sésa. Sorry hoor. Ik heb eerst je krant gebeld. Sorry dat ik tegen je gejokt heb. En tegen Naomi. De bom - die heb ik zelf geplaatst. Of beter: bommen, want het waren er meerdere. Ik wou eerst een brief naar je krant sturen. Maar ik vind het meer integer jou zelf eerst te spreken. Zal ik die brief nu even voorlezen?’
‘Mag ik hem opnemen?’
‘Natuurlijk.’
Naomi springt naakt uit bed en haalt de recorder uit de werkkamer. Terwijl ik die aanschuif en de meeluisterhoorn
| |
| |
tegen de microfoon leg, vertel ik haar waar het over gaat. ‘Ik voelde toch al zoiets?’ zegt ze van streek. ‘Ik voelde toch al zoiets! Met die kolonel... hoe heet hij ook weer. Ik wíst het!’
‘N'Daye.’
Ik verbind het extra oor van het toestel met de recorder en neem de hoorn weer op. Naomi begint zich te kleden. Mevrouw Prior zegt met duidelijke stem:
‘Beste Redactie. Ik heb graag, dat u in uw krant het volgende opneemt. Hetgeen ik tijdens mijn reis van Songo naar Nederland aan uw medewerker, de heer Sesa Lopes, heb verteld is waar, maar het is niet de volledige waarheid. Ik stel er daarom prijs op te verklaren, dat ik, Hendrina Cornelia Prior, de grootste verantwoordelijkheid draag voor de ontploffing in Hotel Tamina, die aan president Wawili het leven heeft gekost. Daarom en níet door een wonder zoals de heer Lopes schrijft ben ik springlevend uit Songo teruggekomen. De dood van de anderen is een door mij en anderen, niet gewild ongeluk. Met vriendelijke groeten. En dan mijn naam, Sesa.’
‘Ja mevrouw.’
‘Heb je de uitzending van daarstraks gezien? Akelig, nietwaar? Met gironummers alleen komen we er niet hoor. En die twee arme jongens, die ze daar nog steeds vasthouden!’ ‘U wilt echt dat ik dit bekendmaak? U bent zeker van uw zaak?’
‘Ja, zeer positief. Beloof je me dat je het doet? Anders - Maar ik wou het niet buiten je om doen. Ik wilde deze brief ook sturen om je voor elke blaam te bewaren. Voor verkeerde berichtgeving, begrijp je? Het is tenslotte je broodwinning, nietwaar. Zal ik dat anders toch maar doen dan?’
‘Neen, dat hoeft niet. Ik wil alleen wel nog even met u praten. Dan schrijf ik het vanavond nog allemaal op. Misschien kunnen we de brief er ook bij doen. Kan het nu?’
‘Je hebt mijn adres. Je kunt meteen komen. Het is vlak bij het centrum. Er staan een paar koeien op het grasveld bij het huis. Tot zo.’
‘Zeg dat ik meekom,’ fluistert Naomi.
‘Tot zo,’ zeg ik. ‘Ze heeft al opgehangen. Maar je komt na- | |
| |
tuurlijk mee.’ We kleden ons verder zwijgend aan, omdat we ons schamen haar de hele dag toch bijna volledig uit onze gedachten te hebben gesloten; omdat we haar daardoor ontrouw zijn geweest. We praten tijdens de rit ook weinig omdat het vinden van de weg al onze aandacht opeist. Ik ga tamelijk hard bovendien. Zowat een uur later rijden we een groot bord met hoorn erop voorbij, het kleine provinciestadje binnen. Ik parkeer de auto op wat eruit ziet als het voornaamste plein, onder een historisch aandoend gebouw. De helverlichte letters van de amrobank daarop beschijnen een groot ruiterstandbeeld in het midden. Ik onderdruk de neiging om tegen Naomi op te merken, dat die viezeriken ook in Zuid-Afrika operen. Zij vindt het beeld zo dominerend, dat ze ondanks onze haast de naam ervan wil weten. Ik laat haar begaan en vraag ondertussen in het cafeetje er tegenover waar de Westerdijk ligt.
‘Het is Jan Pieterszoon Coen,’ zegt ze daarna, mij bij de uitgang van het café tegemoet komend, ‘de grote veroveraar van Indië. Alleen de naam staat erop; bij ons staan altijd hele verhalen op monumenten.’
‘Hij staat er dan toch maar,’ zeg ik. ‘Triest genoeg.’
Ze knijpt me kalmerend in de hand en handenzwaaiend lopen we de zijstraat rechts van het beeld in. ‘Holland blijft bedrieglijk,’ zeg ik, meer tot mezelf dan tot haar, en in de verte denkend aan professor Dadson, ‘er is zo'n idyllische sfeer in dit plaatsje, dat toch zo bekend is om zijn koloniale verleden.’
‘Dat denk ik ook,’ zegt ze, het blauwe vest dat ze aanheeft strakker om haar schouders halend, ‘als ik geen geschiedenis gestudeerd had, nou ja, als ik geen Zuidafrikaanse was... Als ik niet wíst waartoe wij in staat zijn...’
‘Waarom zeg je wij?’
‘Gek. Maar ik voel me hier veel meer thuis. Meer dan in Amsterdam - Trouwens Nederlandse of Zuidafrikaanse, dat zegt me op het moment niets. Ik ben op het moment zo echt mezelf, Naomi! Begrijp je?’ Ze slaat zich weer op de borst.
‘Maar de meeste kolonisten waren eenvoudige mensen. Vredige mensen ook toen ze hier nog woonden.’
| |
| |
‘Zo zie je,’ zeg ik. ‘Dat maakt het allemaal juist zo erg.’
‘Gewone boeren en tuinders,’ zegt ze. ‘Mensen als zij. Mevrouw Prior bedoel ik. We zijn d'r; daar zijn de koeien.’
De woning ligt aan de rand van de stad tegen de Westerdijk aan die het oude stadje voor het nu overigens kalme water van het IJsselmeer moet beschermen. Het is een rood bakstenen huis met twee verdiepingen; daarnaast nog een aangebouwde ruimte met schuin aflopend dak; geheel van glas. Het ziet eruit als een hobbykas en schijnt vol planten. Rechts een betrekkelijk grote, vrije, met gras begroeide ruimte. Daar staat een bestelwagen. Een stel koeien staat en ligt daarnaast. Rechts, heel in de verte, op een soort landengte, staan drie hoge, uitdagende flats, die duidelijk erop wijzen, dat ook Hoorn voortaan tot de twintigste eeuw behoort.
Mevrouw Prior opent zelf voor ons als we aanbellen. Ze heeft nu een witte jurk aan en een lila vest over haar schouders geslagen. Ze is blootshoofds, met dat schitterende witte haar, dat voor mij het mooie, blonde van Naomi zeker wegconcurreert.
‘Het is rustig hier,’ zeg ik.
‘Mooi!’ zegt Naomi.
‘Jazeker,’ zegt ze. ‘Maar het kan ook erg koud zijn.’
Ze is nu rustiger, minder nerveus dan in het vliegtuig en je zou zeggen dat ze onze gemeenschappelijke ervaring een beetje is vergeten, eigenlijk alsof ze nooit uit deze omgeving, waar ze zo bij past, is weggeweest. Als we achter haar aan binnenstappen, zeg ik tegen mezelf, dat ze misschien dadelijk ons excuses zal aanbieden; zal zeggen, dat ze maar een gekke opwelling heeft gehad om mij te bellen. Dat gladde, kalme IJsselmeer voor het huis, de hele, bijna overdreven idyllische sfeer van dit provincieplaatsje is zo in tegenspraak met alles wat ze zegt daar in dat verre Songo te hebben uitgespookt. Maar geldt hetzelfde ook niet voor de Bontekoe's en Jan Pieterszoon Coens?
We maken kennis met de familie, haar rijzige broer Jan, haar nicht Mia en diens man Dick, die we al eerder op Schiphol hebben ontmoet. De kinderen van Mia slapen boven en zijn al naar bed. De stemming is wat bedrukt en Dick doet even z'n best om dat weg te nemen. Aange- | |
| |
trouwde familieleden kunnen bij ingrijpende gebeurtenissen óf de hoofdrol gaan spelen, óf ineens weer de vreemdeling worden, die ze eigenlijk zijn. Het laatste lijkt mij voor hem nu een beetje van toepassing. Terwijl we ons in de huiskamer installeren, waar een eenvoudig bankstel staat - overal bloemen en planten - gaat Mia koffie inschenken. Dick vertelt, dat ze in het weekend anderen voor de automatiek laten zorgen en zegt dat het jammer is dat we er niet bij dag zijn.
‘Hebt u gezien dat de huizen in Hoorn overhellen? U moet eens overdag komen. Die grote flat hier vlakbij. Dat hebt u zeker al gezien. Dat is het nieuwe bejaardentehuis.’
‘Er is meer leven in Hoorn dan je denkt,’ zegt broer Jan.
‘Verderop is de schouwburg. Dat is ook een heel net gebouw,’ zegt Dick.
‘Moet u eens overdag zien.’
‘Dick is een echte Hoornaar,’ zegt mevrouw Prior, ‘nietwaar Dick?’
‘Dat is zo tante. Ik ben er immers geboren, niet?’ Broer Jan zegt:
‘Wat Nel daarstraks verteld heeft. Ik kan het nog niet helemaal geloven. Dat je eigen zuster... Kijk: We hebben hier best begrip voor de ellende in de rest van de wereld. Want we hebben het vroeger ook rot gehad hier. Maar ja, we hebben nooit mensenlevens moeten nemen.’
Mia komt binnen met koffie. Ze excuseert zich dat haar koekjes net op zijn. ‘U weet hoe het is als je kinderen hebt,’ zegt ze tegen Naomi die mij aankijkt en een kleur krijgt.
‘Ik heb nog geen kinderen,’ zegt ze.
‘O, maar dat komt wel,’ zegt de korte en wat dikke Mia weer. En dan: ‘We staan volledig achter tante Nel. Al begrijpen we het nog niet zo goed allemaal.’
‘We moeten het nog verwerken,’ zegt Dick. ‘Zoiets. Daar heb je niet alle dagen mee te maken, niet!?’
Mia zegt, dat als we onze koffie op hebben, we in de achterkamer kunnen gaan zitten met mevrouw Prior. ‘Dat is rustiger.’
We installeren ons dus even later met ons drieën om een tafel daar, met de recorder in het midden. Broer Jan neemt van ver wuivend afscheid omdat hij de volgende
| |
| |
dag weer vroeg op moet. Mia en Dick blijven samen op de bank kijken naar de laatste resten zaterdagavond- televisie. Het is een uur of elf. Mevrouw Prior zegt, dat mensen van de televisie haar die ochtend gebeld hebben voor een interview, en dat ze geweigerd heeft, omdat ze het niet intéger vond, voor het hele land onwaarheid te gaan zitten vertellen. ‘Zoals ik met jullie gedaan heb.’
‘U hebt geen onwaarheid verteld,’ verdedigt Naomi haar. ‘U hebt alleen niet álles verteld.’
‘Ja, dat begrijp ik ook wel. Maar om voor het hele land - Enfin, ik heb wel naar het programma gekeken, dus. Hebben jullie die ellende gezien? En die vrijwilligers? Hopeloos, nietwaar? Ik moest weer zo aan Songo denken. Daarom wil ik de waarheid bekendmaken. Met barmhartigheid en gironummers komen we er niet hè. Er moet iets gedáán worden! Radicale veranderingen hebben we nodig. In de hele wereld. Dat vond Bakari ook. Daarom wil ik dat je het bekendmaakt dat ik aan dat komplot tegen Wawili heb meegewerkt. Dat vind ik intéger. Omdat ik me d'r niet voor schaam, begrijp je? Het moest. Ik ben niet gek en ik ben niet kinds. Ik ben - en was - heel goed bij mijn positieven. Die twee ierse jongens, daar denk ik ook zo aan. Als ik alles verteld heb, moeten ze ze los laten. Dat vind ik beter. Het is geen leuk idee, dat die twee onschuldige jongemannen gevangen zitten - als het hiervoor is tenminste. De luchtmacht steunt Bakari nu ook, hè? Daar hoopten zij zo op. Ik dacht gisteren eerst, dat het nog mis zou gaan. Toen die bombardementen werden uitgevoerd.’
‘Deden de Fransen dat?’ vraag ik.
‘Neen, het was een onderdeel van de luchtmacht dat trouw is aan Betò. De mensen dáchten wel eerst dat het de Fransen waren, daarom zijn ze tegen hen gaan demonstreren. Met de rellen in Tamina. De Fransen zijn toen weer tegen dat legeronderdeel gaan optreden en hebben ze doen ophouden. Ik denk wel dat Bakari het haalt. Maar dan begint het werk in Songo pas!’
Ze geeft me de brief, waar ze al een postzegel op heeft geplakt.
‘U werkte voor de fao,’ zeg ik, ‘tot zover zijn we gisteren gegaan.’
| |
| |
‘Juist. Maar Bakari heeft me eerst benaderd toen ik in het noorden was. Toen ik ophield met de orchideeën. Ik heb hem toen ontmoet in een klein atelier van een familielid van hem, dat beeldjes uit hout snijdt, even buiten Naniké.’
‘Kwam hij zelf naar u toe?’
‘Neen. Gadizha.’
‘Mevrouw Prior,’ onderbreek ik haar, ‘ík ben die nederlandse journalist. Weet u wel? Waarover Gadisha u -’
‘Maar jongen. Waarom heb je -’
‘Hij schaamde zich,’ zegt Naomi, ‘omdat Gadisha zo jong was toen hij haar ontmoette. Maar hij heeft niets met haar gehad,’ voegt ze er snel aan toe.
‘O zo,’ herhaalt mevrouw Prior mediterend, ‘Gadizha ziet er inderdaad ouder uit dan ze is.’
‘Ze zat daar in het hotel,’ zeg ik.
‘Als schoonmaakster,’ vult ze aan.
‘Neen, helaas niet. Tóen nog niet.’
‘O,’ zegt ze, terwijl ze haar hand naar haar mond brengt.
‘Nú snap ik het. Maar dan heb je toch goed werk gedaan. Je hebt haar daar uitgehaald en indirect gemaakt dat wij elkaar ontmoet hebben, zij en ik. En dat ik op die manier Bakari heb ontmoet. O,’ zegt ze opnieuw met haar hand aan haar mond, ‘o, o, o, o, o, o, o. Wat kan het toch vreemd gaan in de wereld! O, o, o, o.’ Ze gaat na een lange pauze door. ‘Gadizha was dus bij mij in Naniké. Toen ze hoorde dat Bakari in Mali was en het een en ander in zijn schild voerde is ze vertrokken. Ze wilde gaan vechten, zei ze. Daar heb jij ook mee te maken, geloof ik. Ze zei in ieder geval, dat die nederlandse journalist haar een boel geld gegeven heeft, en tegen haar zei dat ze moest gaan vechten.’ ‘Ik heb dat anders bedoeld, denk ik; dat ze moest vechten om uit het leven dat ze toen leidde te komen. Studeren en zo. Ja, ik herinner het me. Ze vroeg of ik wilde dat ze met het geweer ging vechten. Toen zei ik: Als het nodig mocht zijn.’
‘Ze vond het dus blijkbaar nodig,’ merkt Naomi op.
‘Ik ook,’ zegt mevrouw Prior. ‘Gadizha is een moedig meisje. Nog zo jong en al zo moedig. Maar ze heeft ook al een kind, nietwaar.’
Naomi die tegenover mij zit, kijkt me weer blozend aan,
| |
| |
met ogen van: Zie je dat ik gelijk heb? ‘Hoe heet haar kind, weet u dat soms ook,’ vraagt ze.
‘Neen, ik weet alleen dat het een meisje is. Later is ze uit Mali teruggekomen. Zonder dat ik het wist is ze in hotel Tamina gaan werken. Ze was zo'n beetje koerierster voor Bakari geworden en onderhield vooral het contact tussen hem en kolonel n'Daye.’
‘Zij zou het dus eerst doen?’ vraagt Naomi weer, die steeds meer belangstelling voor Gadisha schijnt te krijgen.
‘Juist. Maar ze werd ontslagen. Toen ik uit Naniké terug was en weer in Hotel Tamina trok, heeft zij mij benaderd. Ik heb eerst geweigerd. Toen ik ook de mislukking van de fao had meegemaakt was ik wel bereid met ze mee te werken. De eerste keer heb ik vooral geweigerd omwille van Corry. Je blijft toch moeder, niet?! Ik was toen nog bang dat de kinderen in moeilijkheden zouden komen. Nu moest ik dat risico wel nemen. Bakari legde mij zijn plannen uit. Hij zou met zijn mensen in de bossen in het noorden beginnen, bij de houtkapperijen. Hij was er zeker van dat ze de landmacht zouden meekrijgen. Maar Wawili moest weg! Wawili kon de Fransen doen ingrijpen! En dan hadden ze een veel kleinere kans, begrijp je? Kolonel Amadou n'Daye en twee andere hoge officieren in de landmacht stonden al aan zijn kant en zouden proberen ook de hele luchtmacht mee te krijgen. Die wilden niet meedoen als Bakari ze niet kon garanderen dat de Fransen niet zouden ingrijpen.’
‘Dat is nu dus eindelijk gebeurd,’ zegt Naomi.
‘Ja. Goddank. Wawili moest dus weg. Echt! Dat geloofde ik. Ik geloof ook, dat hij, Bakari, dat land een flinke duw vooruit zal geven. Ik heb toen ja gezegd. Vooral ook omdat hij me zo volledig vertrouwde. Ze hadden me echt nodig.’
‘Die Amerikaanse, Barbara Owen...?’
‘Ja. Ze was inderdaad een vriendin van Wawili. Hij bezocht haar geregeld op woensdagavonden. Dan had Wawili's vrouw haar bridge-avond in het Hilton, waar mijn eigen dochter soms ook naar toe ging. Ze zijn verwoede bridgers. Hij bleef dan heel lang bij haar. Soms tot bijna in de ochtend.
Hij kwam van de achterkant, van de rivier. Het hotel ligt zoals je misschien weet aan de rivier. Achter is alleen
| |
| |
maar groen. Een smal paadje loopt van het gebouw naar een kleine aanlegsteiger. Wawili ging met zijn mooie boot 's avonds vaak varen. Hij had een heel mooi motorjacht, ja. Aan de achterkant op de bovenste verdieping zijn twee kamers. Barbara, de Amerikaanse, had ze allebei gehuurd; met eigen trap en balkon. Hij kon ongezien naar haar kamer komen. Eerst wilden ze Wawili daar achter het hotel opwachten en ontvoeren. Of neerschieten. Ze wilden ook van de oever van de Baï op zijn boot schieten. Enfin, al die plannen werden successievelijk afgekeurd. Ik heb het allemaal van Bakari. Gadizha is de situatie daar helemaal voor hem nagegaan.’
‘De ierse Jongens....?’
‘Die hebben er niets mee te maken, neen. Bij mijn weten tenminste niet. Ik heb ze zelfs nooit gezien daar. De dood van de Amerikaanse en van de songolese man van het hotel is een ongeluk.’
‘Hoezo mevrouw Prior.’
‘Ik denk dat het zo is gekomen: Er zijn geen telefoons op de kamers. Het is een eenvoudig, huiselijk hotel. Nog geen tien kamers. Aan de voorkant beneden is een bar. Als er gebeld wordt, moet de man je helemaal boven komen roepen. Dan ga je beneden bij de bar bellen. Maar soms vergeet hij dat - dan legt hij de hoorn wel naast het toestel, maar gaat eerst door met de andere klanten bedienen. Soms gaat er dan wel een kwartier voorbij voor hij je komt roepen. De bommen plaatste ik toen Barbara was gaan eten; die zouden om kwart over twaalf ontploffen. Bakari's mensen zouden Barbara vlak na twaalf uur bellen en aan de telefoon houden totdat - Trouwens, ik weet het niet zeker. Maar het is erg jammer. Hij was ook zo'n aardig iemand, die barman. En nog zo jóng!’
‘Was Barbara van de Siaiee; ik vraag het me af.’
‘Dat weet ik niet, Sesa. Ze zeggen zovéél! Maar ik had aangedrongen, dat ze gespaard zou worden. Het is volgens mij echt een ongeluk. Ik heb lang met Bakari en n'Daye gepraat. Ik heb veel vertrouwen in ze. Ik wou eigenlijk daar blijven. Maar dat vonden ze een te groot risico. Als er iets misging zou ik dan met ze naar de bossen moeten trekken. Toch konden ze dan misschien via mijn dochter...
| |
| |
Bakari was ook bang dat dat leven in het woud voor mij te zwaar zou zijn.’
‘Wat voor bommen waren het.’
‘Eén was een klein pakje. Dat deed ik onder de grote bank in haar zitkamer. Ze had de kamers zo ingericht. Een zitkamer en een slaapkamer. De andere, de grote, plaatste ik onder haar bed gewoon. Die zag eruit als een grote draagbare radio. Zo een met ingebouwde taperecorder. Die had Gadizha van de kolonel gekregen; dat had ze me dan weer die middag op de markt gebracht. Dat is zo'n beetje alles.’
‘Hoe bent u daarna eigenlijk weggekomen.’
‘Ik had aangekondigd dat ik die avond zou vertrekken. Na het eten. Zodra de datum was vastgelegd, heb ik dat gedaan. Twee maanden geleden. Ik had m'n ticket en alles.’ ‘U ging weg zonder afscheid te nemen van Corry?’ vraagt Naomi.
‘Ja. De verhouding was nu wel zó slecht. Zelfs Léonard kwam niet meer met de kinderen. Daar vind ik het wel jammer voor - Enfin, het vliegtuig waar ik die avond mee zou vertrekken, woensdagavond, kwam niet. Waarmee ik naar Dakar zou gaan. Daar zou ik om elf uur het vliegtuig naar Parijs nemen, waar ik tegen de ochtend zou aankomen. Vrienden van n'Daye en Bakari zouden me daar opwachten. Met hen zou ik naar Amsterdam komen. Maar dat vliegtuig gíng helemaal niet! Toen heb ik in paniek kolonel n'Daye gebeld. Hij heeft me toen bij vertrouwde mensen buiten de stad ondergebracht. De volgende dag kon ik ook niet vertrekken omdat het vliegveld gesloten was. Pas vrijdag lukte het. Hij heeft me met de helikopter opgehaald en naar het vliegveld gebracht.’
Mia vraagt of we nog koffie wensen, maar ik sla het af en Naomi doet hetzelfde. Mia en Dick moeten zeker ook vroeg opstaan.
Bij het afscheid zeg ik tegen mevrouw Prior dat ik achter haar sta en mijn krant zeer waarschijnlijk ook. Naomi voegt daar ook haar steun bij, terwijl ze mevrouw Prior haar besluit om niet meer naar Zuid-Afrika terug te keren, vertelt. Mevrouw Prior zegt daarop volkomen onverwacht: ‘Nu zijn júllie dus de beminden, nietwaar? Ik vermoedde al
| |
| |
zoiets.’ Dat doet ons toch even lachen omdat we weer aan onze tijd samen in het vliegtuig denken; toen alles eigenlijk nog zo probleemloos leek. Ze zegt: ‘Jullie moeten me beslist komen opzoeken, kinderen. Ik zal wel binnenkort in de gevangenis zitten, denk ik, want niet iedereen zal begrijpen waarom ik moest doen wat ik gedaan heb. Maar ze zullen ons in ieder geval best een half uurtje met elkaar gunnen, nietwaar?’ Ze neemt haar bril af en veegt haar ogen schoon, zoals ze ook in het vliegtuig telkens deed. Ze houdt zich kranig!
‘Gaat u terug als het allemaal over is? Als het opnieuw kan, bedoel ik,’ vraagt Naomi. ‘Ik weet zeker dat alles toch nog best zal meevallen voor u.’
‘Dank je, kind. Als ik niet te oud ben tegen die tijd, wie weet! Misschien geven ze me wel twintig jaar!’
Dan nemen we afscheid.
|
|