Ik had een strohoed en een wandelstok
(1974)–Jan Arends– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Jan Arends I presumeVannacht heeft hij een verhaal geschreven, zeven kantjes uit een schoolschrift, in een kamertje bij zaal twee (waar overdag een administrateur zit), een fles rode landwijn onder handbereik, de regels van het huis zijn op hem niet van toepassing, zegt hij, hij kan naar bed gaan wanneer hij wil, gaan en staan naar believen. Vannacht ging hij om drie uur naar bed toen het verhaal af was. Zijn bed staat in een isoleercel, de deur komt uit op zaal zeven. Hij was redelijk aangeschoten, slofte door de lange, kale gang van zaal twee naar zaal zeven, overal diepe rust, klopte op de deur, die aan de andere kant ontgrendeld werd, groette de broeder die hem opendeed, keek even rond (twee rijen hoge metalen bedden in een flauw lichtschijnsel, de schaduwen van snurkende en rochelende mannen, de stank van urine en faeces, achterin een donkere spelonk: de serre), sloeg linksaf langs het keukentje, waar een andere broeder een tijdschrift zat te lezen en koos de linker van de twee isoleercellen, waar zijn koffer stond en zijn kleren over een stoel hingen (de andere was bezet door een patiënt, die een slaapkuur moest ondergaan, maar zich al een paar dagen met succes tegen de benevelende werking van de medicijnen had verzet). | |
[pagina 67]
| |
Hij sliep uitstekend op de wijn, werd om tien uur uitgerust wakker, trok zijn blauwe pak aan, waarvan de gulp niet helemaal sloot, zijn grijze sloffen (scheren hoefde niet, af en toe knipte hij zijn zwarte baard iets bij, doorgaans liet hij zijn vingers er door spelen), nam een boterham met muisjes, een kop koffie, om elf uur kreeg hij bezoek. Om kwart voor elf nam hij zijn eerste pils (hij was nu praktisch van de drank af). Uit zijn binnenzak haalde hij het verhaal, dat hij die nacht geschreven had, er zaten een paar tikfouten in, die hij met een balpen corrigeerde. Hij was niet ontevreden en nam nog een flesje bier, daarna las hij het verhaal nog een keer in zijn geheel door. Het GareelGa naar voetnoot* had hij het genoemd, het ging over een man, die geen tijd gegund werd om even op verhaal te komen, als hij een ander verzet koos, verslapte of steigerde, ging er een belletje, dat hem weer in een gelijkmatig tempo zette, de uitputting vrijwel constant nabij. Onder de mensen, die de gareelslaaf aanspoorden, had hij de familie M. gevoegd, een jeugdherinnering. Toen hij het verhaal uit had liet hij zijn gedachten naar Warmond dwalen, waar hij de protégé van de M's geweest was, hun kinderen vermaakt had, híj kwam uit de Haagse schildersbuurt, hún vader was bankier, later bleek | |
[pagina 68]
| |
iedereen ‘bien etonné de se trouver ensemble’, maar daar ging het niet om. Zijn bezoek was aanzienlijk over tijd en hij nam nog een pilsje. Hij zat in een vertrek in de buurt van de portiersloge, dat door een groepje jongere patiënten als woonkamer gebruikt werd, een paar rotan meubels, ramen die uitkeken op het gazon en daarachter de vrouwenafdeling, de keuken, de wintertuin, de afdeling voor schizofrenen, een tafeltje met een koffiezetapparaat, dat stond te pruttelen, stapels verknipte oude nummers van De Lach, Spanje-folders van een reisbureau, een met zwart crêpepapier bespannen kist als bar, collages van naaktfoto's aan de muur, reclames van automobielen, lampions en serpentines aan het plafond. Hij zat wat te bladeren, stond op, drentelde naar het belendende keukentje, waar er nog twee zaten te ontbijten, ontkurkte een nieuw flesje bier. De jongste van de twee deed hem denken aan een figuur van Oblomov, een jongen van zeventien, sluik blond haar, dat over zijn oren golfde, een wat dik, bleek gezicht, vriendelijke lichtblauwe ogen. Die jongen woonde als enig kind bij zijn moeder en deed niets anders als slapen, biefstukken braden en eten. Zijn moeder had een pension vol gastarbeiders en als haar zoon een keer niet sliep, biefstukken braadde of at zat hij met de gastarbeiders te kaarten. Ze gaf er niet om, | |
[pagina 69]
| |
want zo had ze hem de hele dag bij zich, kon ze hem, wanneer het bij haar opkwam, vertroetelen, maar de voogd maakte zich ongerust. De behandeling was nu zo ver gevorderd, dat hij kon vertrekken als hij een baan had. Hij wilde best gaan werken. Het plan rees om 's avonds konijn te eten. De ontbijters moesten weg, een vriend helpen bij het opknappen en inrichten van een huisje, hij zou 's middags twee konijnen gaan kopen en klaar maken. Om een uur of zeven aan tafel? Prima. Hij was nog kok geweest bij een hoogbejaarde prinses van Liechtenstein in Genève. Een paar weken ging het goed, gedroeg hij zich als een serviele huisknecht, een hond die een pak slaag verdiende en toen verbrak hij de betovering. Op een avond dat de prinses een souper gaf, draaide hij de pitten van het gas wijd open, wachtte een poosje, in de kamer klonk gedempt gekeuvel, snoof de schroeiende brandlucht diep op en verliet met demonische voldoening het huis. Het café in, hotel, café, hotel, café tot hij zo ver vertrokken was een week, twee weken volslagen dronken, dat hij de peuken van sigaretten op zijn hand begon te doven, zo ongeveer de laatste fase, die kon uitdraaien op loutering en voor hetzelfde geld een poging om er een eind aan te maken. Hij was nu 45 en telde vier pogingen, alle vier mislukt. Hij verdacht zichzelf ervan, dat hij de | |
[pagina 70]
| |
marge van mislukking elke keer had ingecalculeerd. Gelukkig maar, hij had nu alle reden om er van af te zien, hij was praktisch van de drank af en met het schrijven ging het goed, binnenkort zouden zijn verhalen in druk verschijnen. Het bezoek arriveerde om twaalf uur. Ze besloten om een spelletje te schaken, hij had er niet zoveel zin in, maar liet het niet merken. Hij schaakte te goed, hij damde te goed, hij tafeltenniste te goed, hij klaverjaste te goed, hij was kampioen van het huis en dat speet hem, er was weinig wat hem zoveel echte voldoening schonk als verliezen. Ze deden een paar zetten, twee pionnen naar voren, twee paarden, zijn tegenspeler zette een loper vrij die hij kon slaan: laten we er maar mee ophouden. Een tijdje geleden had hij in de ontspanningszaal gevochten met een klaverjasser, die om geld wilde spelen. Een grote kerel, bijrijder op een vrachtwagen. Er wordt hier niet om geld gespeeld!, had hij gezegd. Er wordt wél om geld gespeeld!, zei de bijrijder. Hij had de kaarten opgepakt en in zijn zak gestoken. De bijrijder had een nieuw spel gehaald, gedeeld, toen had hij ze weer bij elkaar geveegd en in zijn zak gestoken. Ze waren vechtend de zaal uit gegaan, de gang op, broeders hadden hem overmeesterd, de bijrijder ging het dwangbuis in. Hij had zelf ook twee keer in het dwangbuis gezeten, | |
[pagina 71]
| |
een grote jute zak, waar je helemaal in paste, je handen pijnlijk gevouwen voor je borst, voeten en schouders gefixeerd aan het bed, één keer een dag of drie, één keer veertien dagen. Je ging zo te keer, dat je al gauw uitgeput raakte, in slaap viel. De rest van de tijd lag je naar de klok te kijken, de hele dag keek je naar de klok, de wijzer kroop over je netvlies, je bleef kijken, kijken. De laatste keer dat hij hier binnengebracht werd, vorige zomer, kwam hij met longontsteking uit het ziekenhuis, ze droegen hem op een brancard over de gang, een lange, smalle, middeleeuwse gang, ruim vijf minuten lopen van de portiersloge naar zaal twee. Toen hij hersteld was ging hij naar zaal zeven. Zijn bed stond naast dat van een man van een jaar of 70, die al vijfentwintig jaar opgenomen was, een idée fixe had, dat hij invalide was, zich liet dragen, voeren en verschonen, urine en faeces zoals het kwam liet lopen, een ondraaglijke stank verspreidend, vloekend, tierend, razend als hij geen medicijnen had geslikt. 's Nacht lieten de broeders hem in zijn vuil liggen, als ze hem wakker maakten om hem te verschonen schreeuwde hij de hele zaal overeind. Hij had het schaakspel opgeruimd, stelde voor om te gaan dammen toen er een stilte viel, maar na vijf minuten was het bord al praktisch leeg, speelde hij met twee dammen en nog zeven stenen tegen zijn bezoeker, die | |
[pagina 72]
| |
zich met drie stenen in een hoekje had laten manoeuvreren en bij de volgende zet alles verspeelde. Hij versomberde en nam een pils. Het gesprek kwam op zijn verblijf hier. Hij noemde het: het berouw van de beul, het inlossen van een schuld. Wat voor schuld? Hij kon het niet over zijn lippen krijgen, noemde een paar hypothetische schulden: als kleuter had hij een andere kleuter de trap af geduwd, dood door schedelbasisfractuur. Zijn leeftijd maakt hem suspect, wat deed iemand die nu 45 is in de oorlog. Stel hij had joden aangebracht? Na de oorlog had hij een NSBer willen aanbrengen, maar het was op een zondag, het kantoor zat dicht. Er was geen baan, waarin hij het langer als een paar maanden had uitgehouden. Het langst was hij acht maanden in betrekking geweest bij een familie in België, maar dat had zo lang geduurd, omdat de familie op reis was, hij kon zich pas onmogelijk maken toen ze terugkwamen. Ja, hij zat hier af te betalen, hij mocht er wel uit, maar het was zijn tijd nog niet. Hij draaide een zware Brandaris en trok een flesje bier open, daarna zette hij de hals aan zijn mond, klokte een paar slokken naar binnen en veegde met de palm van zijn hand het schuim van zijn lippen. Hij lachte, zijn bruine tanden stonden schots en scheef in zijn mond. Blijf eten!, zei hij. |
|