[‘Ik wil weten wat er wel van klopt en niet van klopt’]
ik wil weten wat er wel van klopt en niet van klopt maar de dokter ligt ziek in bed. Ik heb geen dokter nodig. Ik schrijf een boek. Dat is een ziekte waar geen dokter je bij kan helpen. Ik schrijf een boek en dat doe ik alleen. Er zijn mensen die weten dat ik kwaad doe want al jaren heb ik wat schichtigs in mijn ogen omdat het met mijn boek niet gaat. Mijn boek is ziek. Het is al jarenlang ziek. Het stinkt en wil niet sterven. Ik wil het leven de oren wassen en daarom schrijf ik een boek. Maar het leven is groter en sterker dan ikzelf ben. Wat ik ook wil. Wassen is er niet bij. Er zijn mensen die weten waarom dat zo is. Bij de dokter ben ik kind aan huis. Daar kom ik altijd binnen. Het enige huis dat voor mij open staat.
Het is natuurlijk vervelend als de dokter ziek in bed ligt. Hoe je ook tegenover het leven staat. Maar de dokter lag in bed. Hij liet mij zijn thermometer zien. ‘Kijk zelf maar. Een dokter is ook wel eens ziek.’ Was mijn dokter ziek? Hij had 38,2. Gods wegen zijn ondoorgrondelijker, maar levensgevaar zag ik niet. Hij ligt ziek in de kussens. Maar naast zijn hand staat koele limonade want voor een dokter wordt gezorgd.
Er was niets bijzonders aan de hand. Er kwam alleen geen water uit de kraan en dat is lastig als je dorst hebt. Maar in welke krant heb ik dat dan gelezen dat de watervoorziening zou stagneren. Dat weet ik niet. Ik weet