ren heb ik daar alleen het grove werk gedaan. God heeft mij toen zeer op de proef gesteld. De tuin was groot, de schop was zwaar, mijn rug was broos, het eten was slecht en het bed was hard. Ja die goeie ouwe tijd. Om nooit te vergeten, om steeds weer naar te verlangen. De vrouw van de burgemeester was niet mooi. Gelukkig maar. Want hoe jong ik ook was, er was iets in mij gerijpt en soms was er volwassenheid in mijn lichaam. Maar de vrouw van de burgemeester had zulke dunne benen en haar neus was zo dik dat ik in mijn droom wel zeer ver moest verdwalen om op het pad te komen waar de bloesem van zedeloosheid geplukt wordt. De vrouw van de burgemeester heeft mij het fijne werk geleerd. Natuurlijk niet de eerste dag. Zoals ik u al schreef was ik de eerste jaren vooral belast met het onderhoud van de tuin, het schrobben van de gangen, het soppen van de keuken en het eten van de klieken van de vorige dag. Ik deed de avondafwas, ik sloot de luiken. In de winter stookte ik de kachel in het vertrek van mijn meesteres want de burgemeester was zeer kouwelijk. Langzamerhand werd mij ook beter werk toevertrouwd. Ik heb leren naaien en stoppen, wassen en strijken en na enige jaren was de burgemeestersvrouw zo tevreden over mijn vorderingen dat ze mij ook leerde borduren. Ik droeg een jasje met rood-witte strepen. Ik had blauwe schorten en witte schorten en de jongens in het gesticht wa-