een stuurs, onvriendelijk gezicht. Je begreep gewoon niet hoe zo'n lelijke man een vrouw aan het lachen kon maken. Maar ja. Ze keken elkaar een ogenblik zwijgend aan. Toen zei de man op de kruk, kwaad omdat er iets tussen hem en het plezier dat hij had gekomen was: ‘Wat mot je.’
De man met de sigaret stond nu helemaal voor Jan Lul. Hij was helemaal gevangen in zijn eigen verlegenheid. Het zweet brak hem uit. Zijn voorhoofd was kletsnat. Hij begreep wel dat hij een bespottelijke indruk maakte zoals hij daar stond vlak bij dat paartje. Vooral omdat de vrouw hem nu ook in de gaten had gekregen. Tegen vrouwen voelde de man zich helemaal niet opgewassen. Hij had nooit relaties met een vrouw gehad.
De vrouw keek naar hem met een zekere tegenzin. Zoals ze ook naar een onzindelijk insekt gekeken zou hebben. Alsof hij een ziekte brengend beestje was, zo keek zij. ‘Wat mot je?’ zei de man op de kruk voor de tweede keer.
De man had de sigaret uit zijn mond genomen. Hij stond erbij als een kleine jongen die ze op snoepen betrapt hebben. Hij zei stamelend: ‘Ik wilde... Ik wou...’ En toen zei hij eindelijk: ‘Ik wil niets.’
De man op de kruk keek nu zeer onwelwillend.
‘Waarom sodemieter je dan niet op. Klootzak. Gluurder.’