| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad.
MEvrou, 'k wierd gist'ren, door uw schoonheid opgetoogen,
Maar heden toond zy zich noch schooner voor myne oogen,
Wyl door uwe adeldom zy zich verheerlykt vind,
En ik, die u bemin, word wederom bemind.
Docht ik, dat my 't geluk zo gunstig ooit zou wezen,
Dat gy, een Hartogin, wier deugden nooit volpreezen,
Wier schoonheid niet genoeg geroemd kan worden, my
Beschooren was? Dat ik tot de opperheerschappy
Docht ik, toen ge in den morgen
My vond, daar ik vol druk, vol kommer, smart, en zorgen,
My neder had gezet, dat ik myn Lodewyk,
Myn waarden bruidegom aanschoude? Ach, ik bezwyk
Van vreugd, en voel myn ziel inwendig zich beweegen.
Maar myn genegenheid maakt my voor u verleegen.
'k Beken, de wraak schynt aan myn zinnen wonder zoet,
Maat als ik denk, dat gy, uw leeven waagen moet,
Verkoud dat vier, en ik wil 't liever eeuwig dooven,
Als dat ik om myn wraak, u 't licht zou zien ontrooven.
Mevrou, stel u gerust, 't recht is op onzen zy,
De Hemel walgt alree van 's dwinglands tieranny,
Die heeft, om op dien schelm, zyn gruweldaân te wreeken,
| |
| |
De wraakzucht in myn hart zo heviglyk ontsteeken,
En ons te zaam gebragt: die eindigt uw verdriet.
Sta toe dat myne hand, u weer in uw gebied
Herstelle, op dat ik my mag uwer waardig maaken.
Gy hebt, ô Lodewyk, myn hart weerom doen blaaken.
Wel aan, volvoer myn wraak, ik vrees voor geen gevaar.
Betoon uw dapperheid, vermoord den dwingland, maar
Indien ge in deeze zaak rampzalig komt te sneeven,
Zal u, Hipolita, niet kunnen overleeven.
Myn ziel, hoe zal ik u... Maar zagt, 'k zie Karel daar.
Ei, gaat by Izabel, en maak haar openbaar,
Wie dat gy zyt: en wilt u hier omtrent versteeken
Met haar. Ik moet een wyl alleen met Karel spreeken.
| |
Tweede tooneel.
Lodewyk, Karel.
MYn Heer ik voel myn ziel op 't allerhoogst verblyd,
Nu 'k zie dat uwe druk zich matigt, dat ge zyt
Genegen, nevens my, naar uwe wraak te trachten,
En uwen hoonder, voor uwe oogen wil zien slachten.
ô Oud en ede! hoofd, gy zyt wel zwak van bloed
Door hooge jaaren, doch gy houd uw' eersten moed,
Die, schoon uw kracht bezwykt, u nimmer zal begeeven.
Ja, Lodewyk, ô ja, nu wensch ik weer te leeven:
'k Verlang niet naar den dood, voor dat ik myne wraak,
Manmoedig heb volbracht. De Hemel wil myn zaak
Handhaven, na het schynt, die heeft het hart ontsteeken
Der braafste ridderen, om mynen hoon te wreeken:
Zy bieden my hun hulp. Heer Hendrik, slotvoogd van
| |
| |
Milanen, die zich veinst een vrind van den tiran,
Is met een braave hoop van deftige edellieden,
Zich zelf tot mynen dienst, noch gist'ren koomen bieden.
Rikardo, opperhoofd van zyne krygsmacht, en
Ferucio, een van zyne eerste dienaars. 'k Ben
Door hen verzekert, dat en hoog, en laag van staaten,
Den dwingland vloeken, en op 't allerfelste haaten.
Zy wagten slegts een hoofd om op hem los te gaan,
Dat moet gy wezen: ja, uw hand moet hem verslaan,
Op dat gy moogt een Troon, u aangeërft bekleeden.
Dat giftig monsterdier moet gy den kop vertreeden,
En wassen in zyn bloed den hoon, die my dus smart.
Ik speur uit uw gelaad de kloekheid van uw hart,
Myn Heer, ik kan myn zinnen,
Naau meer bedwingen? ik wensch aanstonds te beginnen.
Ik brand, ik blaak; het vuur van myn ontsteld gemoed,
Doet hevig blaaken, in myn ad'ren, 't edel bloed.
Wat 's my dit een vermaak te hooren!
ô, Hoe behaagd my zulk een edelmoed'gen tooren!
ô Lodewyk, noch wat geduld, gy zult eerlang
De ridders, die met my des dwinglands ondergang,
Gezwooren hebben, hier gezamentlyk zien koomen.
Om raad te slaan met my, wat best diend ondernoomen.
Dan zal ik hen doen zien, hem, die hun Hartog is:
Ontdekken hen den grond van een geheimenis
Die hen op 't hoogste zal verheugen. 'k Hoop eer morgen,
Dat wy voor geen tiran meer zullen moeten zorgen.
Ik hoor gerucht. Verberg u voor een kleenen tyd,
In 't allernaast vertrek. 'k Bid dat ge stille zyt.
Gy moet, eer ik u roep. dees zamenspraak niet stooren.
Ik ga, maar als ik keer, zult gy iets wonders hooren.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Karel, Hendrik, Rikardo, Ferucio.
GEtrouwe vrinden, die stantvastig van gemoed,
Ter liefde van de deugd, durft waagen goed en
Meêstanders van myn wraak, manhafte bondgenooten,
't Geen wy gisteren beslooten,
Zal heden zyn volbragt. ô Ja, wy zyn bereid,
Te wreeken uwen hoon, en zyn staatzuchtigheid.
Schoon wy door 's dwinglands last zyn naar dees plaats gezonden,
Beroemde Sfortia, om u aan hem gebonden,
Te leveren, op dat gy hem in zyn gezag,
Erkend voor opperhoofd. Maar gy zult dezen dag,
Indien 't den Hemel wil, zelf van hem zegepralen,
En zyne hoogmoed zien als in een afgrond daalen.
Maar, Heer, 't mishaage u niet, dat wy u in den schyn
Van een gevangenen, wegvoeren. 't Moet zo zyn
Tot meerder zekerheid voor u.
Gy zult al wat ge wilt, my aanstonds na zien koomen.
Wy zweeren u getrou te blyven.
Ben ik aan uwe gunst! Gy kunt uit myn gezicht
Ligt speuren, welk een vreugde uw trouheid my komt geven.
| |
| |
Nu gy myne eer betracht, nu dank ik u het leeven,
Dat anders was versmoord in zulk een ziels verdriet.
ô Ja, eer dat gy my vertroosten, wenschte ik niet,
Als om den dood; het graf kon my alleen bekooren.
De Hemel heeft ons noch een groot geluk doen hooren;
Henriko kan u daar bericht van doen.
Myn Heer, zo haaft de donkre nacht,
Het aardryk overal met duisternis kwam kleeden,
Riep my den dwingeland wiens ongerustigheden,
Hem stadig pyniegen, hem gunnen nimmermeer
Te rusten, en hem doen geduurig heene en weer
Gelyk een bleekeschim, of droevig nachtspook waaren.
Zyn aangezicht als doods, zyn natte en klamme haaren,
Betuigde welk een angst, hy herbergde in zyn hart.
Ach, Hendrik, zeid' hy, 'k ben in twyfeling verward.
Weet dat hy in uw tuin, had gisteren gevonden
Een brief, wiens letteren hem als een zwaard doorwonden,
Wyl door Hipolita, hy zelf geschreeven scheen.
Ik heb, vervolgden hy, om op den Troon te treên,
De Hartogin vermoord, en 't doode lyk doen draagen
In haar vooroud'ren graf, daar zy by haare maagen
Beflooten legt, maar ach, ik voel in myn gemoed,
Een zorg, die my gelyk een worm het hart doorwroed,
Daarvan is d'oorzaak 't schrift aan Napels Vorst geschreeven,
Uit 's Hartoginnes naam, en schoon zy van het leeven
Beroofd is, gistren nacht gelyk u is bewust;
'k Ben echter niet te vreên, myn hart blyft ongerust.
Dies moet ik, om my zelf eens van dit misvertrouwen
| |
| |
Te ontlasten, onder de aard, haar doode rif beschouwen.
Gy, volg me, en neem de toorts. Ik volgde, en hy ontsloot
Al bevende de deur, en was gelyk de dood.
Dus is hy eindelyk verbaast vol schrik met schroomen,
Schoorvoetende by 't graf der Hartogin gekoomen.
Hy nadert zuizelent, en opent zelf de kist.
Daar zag ik tot myn vreugd, dat zeker door myn list,
De Hartoginne was ontkomen uit den Tooren,
En dat haar Staatjuffrou het leven had velooren
In haare plaats. Ik zag dat hy verbystert stont.
Ik, die dat oogenblik my aan zyn zy bevond,
Heb in zo zwaar een storm van twyffelmoedigheden,
Hem doen gelooven, en hem kunnen overreden,
Dat zy 't zelf was hoewel van tegendeel bewust.
Dit stelde, zo het scheen, zyn zinnen wat gerust.
Doch, sprak hy, schoon zy leefd, en ergens is verborgen,
'k Ben Hartog, des hoef ik voor geen gevaar te zorgen,
Milaanen heeft my reeds daar voor erkend Myn moed,
Vreest voor geen vyand. Wien durft dingen na myn bloed?
Ze is dood. Italiën, zal van myn daân getuigen,
En al wat zich beweegd moet voor myn degen buigen.
Noch heden zal ik my voor 't Hof, in 't openbaar
Doen Kroonen door den Raad: en Karel zal my daar
Gelyk all' de ed'len, my de handen moeten kuffen,
Of ik zal in zyn bloed, myn haat en gramschap blussen.
Toen sloot hy weer de kist.
Voorzichtig zyn. Zo dit geheim hem komt ter ooren,
Zyn wy, eer uwe wraak volbracht kan zyn, verlooren.
| |
| |
De Hemel toond zich aan ons gunstig, onze wraak
Gevalt hem; strydende voor een gerechte zaak,
Is 't heerelyk zich zelf in doods gevaar te geeven.
En voor zyn wettig hoofd te waagen goed en leeven,
Geheel Italiën, doortrekken.
Schoon zy haar pracht moet derven
'k Zal haar, wanneer myn oog haar eens gevonden heeft,
Nu gy my zo klaare teekens geeft,
Van uwe oprechte trou, en haat tot dwingelanden,
Zal ik, ô ridders, u weer leveren in handen
De wettige erfgenaam der Milanesche Kroon,
De neef der Hartoginne, en Ottos eigen zoon.
Waar schuild die ed'le spruit?
Waar zullen wy hem vinden?
Hoe, leeft hy dus veracht, en onbekend?
| |
| |
Ik heb, op dat hy voor den dood mogt zyn behoed,
Hem in een boere kleed hier heim'lyk opgevoed:
Want na het eindigen van zyne vaders dagen,
Heb ik, als voor myn kind, steeds zorg voor hem gedraagen.
Waar is hy? 'k Bid, myn Heer, laat ons hem zien,
Op dat we ons opperhoofd ons leeven moogen bien.
Heer Karel, toef toch niet.
Wilt onze drift verschoonen.
Wel aan, myn Heeren, 'k zal hem voor uwe oogen toonen.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Lodewyk, Hendrik, Rikardo, Ferucio.
KOm herwaards, Lodewyk, stut van uw vaderland,
Aanleider van myn wraak, door wiens gestrenge hand,
Milaanen, van het juk zich hoop te zien ontslagen.
Die tit'len, Heeren, ben ik noch niet waard te draagen.
Gy hebt ze reeds verdiend door uw doorluchtig bloed.
Wy zien, ô jongen held, door u ons heil te moed.
ô Ed'len telg, 't geluk belooft u grooter zegen.
| |
| |
Wat hebt gy t' zaamen voor?
Wy zyn al t'zaam genegen,
Te stryden voor uw recht, te wreeken Karels hoon:
En op uw edel hoofd de Milaneesche Kroon
'k Ben verplicht aan uw genegenheden.
Gy moet, als Hartog, zelf nu de opperplaats bekleeden
Van onze magt, op dat wy onder uw gezag,
Een heerelyken daad uitvoeren, dezen dag;
Dan zullen wy vol moed u off'ren goed en leeven.
Die titelen vermoogt gy niet aan my te geeven.
De Kroon ook, daar gy my meê Kroonen wilt, en kan
Ik niet aanvaarde, ik was den naam waard van tiran,
Roofde ik de waardigheên, die andre toe behooren.
De Hemel waakt voor hen geduurig, die gebooren
Zyn tot de Kroon: en schoon zy worden onderdrukt,
Hy, die hen goddeloos hun erflyk recht ontrukt,
Verdient des Hemels straf, die hem op 't laast komt treffen.
Wie is 'er waard, dat wy hen boven u verheffen?
Of wie heeft grooter recht tot s' Hartogs staf en Kroon?
ô Neen, getrouwe vrinden,
| |
| |
Waar zullen wy die vinden?
Vergun ons 't heil van haar gezicht.
Het zal geschieden, mits dat gy u eerst verplicht,
Haar weder op haar Troon te stellen.
En ik myn ziel ten besten geeven.
Ik ben, om haarent wil te sterven, wel gemoed.
Ik offer haar myn trou, en laaste druppel bloed.
Zult gy gezamentlyk, voor haar, uw leeven waagen?
ô Ja, en geen gevaar zal onzen moed vertzaagen.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Lodewyk, Hendrik, Rikardo, Ferucio, Hipolita, in Harderine gewaad. Izabel, Fleuria. Gevolg.
MAnhafte ridderschap, volvoer, volvoer uw woord,
'k Heb uwe genegenheid te my waards, aangehoord.
Zie my het eerste voor uw voeten neergeboogen.
| |
| |
Zy is 't, ô ja, zy is 't.
ô Hemel, welk een vreugd, wat heil! Door haar gezicht,
Is al myn twyfeling, en al myn zorg verligt.
Is 't moog'lyk Hemel, dus verheerelykt te aanschouwen,
Haar, die ik heb voor een geringe maagd gehouwen,
En aangezien voor eene onnooz le Harderin?
Zie hier, myn vrinden uw rampzal'ge Hartogin.
Gedompelt in een zee van plaagen in een Tooren
Gekerkert, had ik lang het leeven al verlooren,
Zo my Heer Hendriks trou, niet hadde uit dezen nood
Gered en my verlost van een gestrengen dood.
Ik ben aan hem verplicht voor myn geluk en leeven,
Wyl hy my heimelyk den kennis heeft gegeeven,
Van myne 's vyands komst; ik duchtent voor gevaar,
Ben zyn geweld ontvloôn, en heb my wonderbaar
Gered. Een Juffer, die my door zyn last verzelde,
En die ik in myn plaats, in mynen Kerker stelde,
Deê 'k by my slaapen, en ik veinsde my, dat ik
Onrustig droomden, en op elk een oogenblik
Ontwaakte, ik heb daar door haar tot myn wit bewoogen,
En hem, gelyk ook haar door deeze list bedroogen.
Dus ben ik door het lot in Karels dienst geraakt:
Doch van myn ongeval was noch geen eind gemaakt,
Wyl ik moest onbekend by myne vrinden woonen.
Maar nu 't geval my komt een blyder wezen toonen,
Ben ik gedachtig, hoe myn vader, voor zyn dood,
My met neef Lodewyk te trouwen, zelf gebood.
'k Ben dan bereid aan hem voor eeuwig my te binden:
Nu leen ons uwe hand, manhafte, en trouwe vrinden,
| |
| |
Herstel my in myn staat, en opperheerschappy,
Op dat ik zyner, en hy myner waardig zy.
Wilt voor ons recht, en wilt voor uwe vryheid vegten.
'k Doem Galeasso niet, noch wil my zelven rechten,
Maar maak u al te zaam tot rechters van myn zaak:
Myn leed, en Karels hoon, vermaanen u tot wraak.
Wel aan dan, 't is nu tyd, dat gy uw moed laat blyken,
En voor uw dapperheid de tieranny doet wyken.
Ja helden, 'k zie reeds klaar, hoe u het harte brand;
Vaar voort in uw besluit, ontzie geen dwingeland,
Het recht is op uw zyd', waar hebt gy voor te vreezen?
De Hemel, zal met u in uwen aanslag wezen.
Hy sterf die trouweloos verraad zyn opperhoofd.
Dat in zyn heiloos bloed die schand werde uitgedooft,
En ik van uwe hulp myn Kroon, en Troon verwerve.
Op, wrekers van myn hoon.
Dat dien verrader sterve.
Is zynen dood bestemd, men stelle ook plaats en tyd.
Die, met zulk heiloos bloed, men geenzints mooge onteeren.
Daar mocht hem 't volk verweeren,
En ligt op oproeriglyk, al de adeldom, verwoed,
En onmedogentlyk doen smooren in hun bloed,
Om dat den dwingland, door zyn ongebonden leeven,
Het graan een voorbeeld heeft tot alle weeld' gegeeven,
Waar door hy hen behaagd.
| |
| |
Men kiest het raadhuis dan,
Op dat, als Julius, de ontzinnige tiran,
Zelf in zyn grootste vreugde en zegepraal mag sterven,
En op den Troon zyn staat en haat'lyk leeven derven.
Men zorg, myn Heeren, voor de plaats in 't minste niet.
Ik heb met voordacht reeds de markt, en 't Hof bespied.
De Troon, waar op hy zich als Hartog zal vertoonen,
En door den Raad hem doen inhuldigen en kroonen,
Is op de markt gerecht, niet ver van myn Paleis:
Daar zy, zo 't u gevalt, de plaats. Ik heb naar eisch,
Gelet op alles: all' myn vrinden en genooten,
Die nevens my zyn dood op gisteren beslooten,
Zyn daar by een vergaard, om vaardig by der hand
Te wezen, als die wreede en snoode dwingeland
Verschynen zal, om op des Hartogs stoel te treeden.
'k Verzeker u al t' zaam van hun getrouwigheden.
All' de adeldom verzel Heer Karel: Lodewyk,
Zal ik aan voeren; om den dwingland al gelyk,
Op 't lyfte vallen, moet Rikardo, de oorlogsbenden,
Die hem getrou zyn, naar de markt en straten zenden,
Op dat men 't graau betoom.
En wy vertrouwen ons op uw voorzichtigheid.
ò Hendrik, welk een loon, wat dank zal ik u geeven?
Mevrou, 'k ben u verplicht myn goed, myn staat, en leeven.
Myn vrinden, 't wortreeds laat,
| |
| |
Het zonlicht nodigt ons tot een beroemden daad.
De Hemel lacht ons toe, en wil getuigen wezen
Van ons bedryf, ik voel myn eerste moed verreezen.
Wyl 't wagten my verveeld, myn vrinden, laat ons gaan,
Verzuimen wy geen tyd, 't schynd alles dryft ons aan,
Om onze dapperheid de waereld te betoonen.
De lauw'ren staan gereed om ons het hoofd te kroonen.
'k Zal geen gevaar ontzien, en deelen in deeze eer,
'k Moet met u gaan, myn Heer,
En nevens u, myn moed en edel hart doen blyken.
ò Ja, Hipolita, zal u in 't minst niet wyken.
Mevrou, wat 's dit, wilt gy u zelf dus zonder nood,
Begeeven in gevaar? Schoon uwen 's vyands dood
Gezwooren is, weet ge of wy zullen triompheeren?
Den Hemel kan zyn dood, en onzen aanslag keeren,
Schoon hy rechtvaardig is. Uw opzet maakt me ontsteld.
Want komt den Hartog, ons te dwingen door geweld
Tot wyken, zo zyn dood belet wort, zeg waar heenen
Zult gy dan vluchten? Wie zal u dan bystant leenen?
Zo lang ik adem schep heeft zy voor genen nood
Wie zal haar beschermen naar uw dood,
Myn Heer, 'k heb myn geluk en leeven,
Aan Lodewyk verknocht; zo hem het staal doet sneeven?
Wensch ik geen leeven meer: dien zelfden oogenblik,
Dat hem de ziel verlaat, wil ik den laatsten snik,
Ook geeven op zyn lyk: aan 't einde van zyn dagen,
Is't snoer myns leevens vast, 'k wil alles met hem draagen.
| |
| |
Denk echter niet dat my de wanhoop dus vervoerd,
ô Neen, het edel bloed der Sfortias, ontroerd
Myn zinnen, 'k voel 't door al myne aders hevig kooken.
En schoon myn hoon wierd door myn 's vyands, dood gewrooken,
Ik wederom hersteld in myn gebied, ik acht
Geen wraak, zo zy niet word voor myn gezicht volbracht.
De dwingeland, eer dat hy sneuvele, moet weeten
Dat ik in 't leeven ben: hy moet my zien gezeten
Ten Troon, die op de markt voor hem is opgerecht,
En als myn offerhand daar sterven. 't Heilig recht
Zal in het openbaar hem straffen. Voor myn voeten,
Moet hy zyn tieranny, en wreede staatzucht boeten.
Wel aan, Mevrou, ontfang tot offer een tiran.
Ziet hem vermoorden: zyt daar ooggetuigen van.
Op heden zult gy weer uw 's vaders Troon verwerven,
Of ons al t' zaamen zien voor uwe voeten sterven.
Mevrou, gy weet hoe zeer ik ben gehoond, gun my,
Dat ik mag nevens u, voor 's dwinglands tieranny,
Hem loon zien geeven, en het valsche hart doorbooren.
De Kroon, die my door 't lot, op gist'ren scheen beschooren,
Is de uwe, dat ik die nu misse, is my geen sinart;
Maar dat die schelm my zo misleid heeft, gaat me aan 't hart.
'k Had gistren, eer ik u noch kende, mededoogen
Mer u. Ei, zyt nu ook met Izabel bewoogen,
En sta myn bede toe. Al gunt gy my een deel
Van dat vermaak, de wraak blyft toch aan u geheel.
Te veel bewys hebt gy my van uw gunst gegeeven,
In myne elende, als dat ik u zou wederstreeven.
| |
| |
Uw eisch is redelyk. Uw adelyk gemoed,
Toond klaar de tekens van het Sfortiasche bloed.
Wel aan, Mevrou, wil u dan nevens my zien wreeken.
Myn dochtet, 'k ben verheugd u dus te hooren spreeken,
Maar echter, 'k vind niet goed dat gy met ons zult gaan.
Laat Izabel, uw wraak, op uwen vader staan.
Indien't, myn Heer, behaagd, en 't vorderlyk kan wezen,
Daar is voor geen gevaar te vreezen.
Nooit wiert eens dwinglands dood mer zulk een moedigheid
Beslooten, noch bestemd, noch beter aangeleid.
De ridd'ren konden naau bedwingen hunnen tooren,
Toen wy zyn wreedheid, en uw leet, hen dede hooren;
Elk wilde aanstonds naar 't Hof, om in diens snodens bloed
Te blusschen zyne wraak, te koelen zynen moed.
Uw tegenwoordigheid, kan ons tot voordeel strekken,
Mevrou. Maar de uwe zou verwarring ligt verwekken,
Dies blyft, vrou Izabel, dat raade ik, hier gerust,
Tot haar 't volbrengen van onz' aanslag is bewust.
Ik heb in uw raad behaagen,
En wil daar van geheel, my aan uw zorg gedraagen.
't Is buiten myne schuld,
Mevrou, dat gy hier moet verblyven, neem geduld.
| |
| |
De Hemel, schoon ik wensch, dat gy me moogt verzellen,
Begeerd niet, dat we ons beide in dat gevaar nu stellen.
Voeg u na haare wil. Naast Lodewyk, en my,
Zyt gy de naaste tot de Kroon, en heerschappy.
Wie weet hoe 't vallen zal? Indien wy beide sneeven,
Zo blyft noch eene spruit, van onzen stam, in 't leeven
Om Hartogin te zyn, op dat Milanens Kroon,
Geen vreemde kruin vercier: noch myn Heer vaders Troon,
Wierde ik van al myn vrinden,
In dit geval ontbloot, waar zoude ik bystant vinden,
Mevrou? En schoon ik wierd gesteld in 't hoog gebied,
Wat zou myn leeven zyn als enkel ziels verdriet?
Hoe, zou een Troon, bespat met bloed van myne magen,
My kunnen immermeer vermaaken? Laat my draagen,
Myn dochter, zyt te vreén,
Dat gy hier blyven moet, mynkind, heeft dubb'le reên.
Wil door gehoorzaamheid uw vader vergenoegen.
Gy Heeren, 't word reeds tyd u stedewaarts te voegen,
Op dat een ieder zich van zyn beloften kwyt.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Izabel, Fleuria.
Zy gaat, en zal zyn straf, en haare wraak anschouwen,
En ik word hier alleen, door 's vaders last gehouwen.
Ik ben zo wel als zy van 't Sfortiasche bloed,
En wyk Hipolita, het minsten niet in moed.
Waarom mag ik dan niet, zo wel alszy, verwerven,
Myn hoonder, voor myn oog het hart te zien doorkerven?
Zy is de Hartogin, 'k benyde aan haar 't gebied,
Dat haar met recht behoord, noch haare hoogheid niet.
ô Neen maar 'k ben zo zeer als zy, in 't harte ontsteeken,
En wil zo wel, als zy, myn ongelyk zien wreeken.
Wel aan, ik zal daar zyn, en eer den dwingeland,
In 't leeven blyft, zal ik hem doôn, met deeze hand.
Ga heen, myn Fleuria, wy moeten ons verkleeden.
Geef niet zo zeer den toom aan uwe oploopenheden,
Mevrou, maar peinst in welk gevaar gy u begeeft.
Neen, neen, vergeefs is 't dat gy wederstreeft.
Hebt gy, ô Fleurla, uw trouheid ooit doen blyken,
Zo bidde ik, wilt dit uur in kloekheid niet bezwyken.
Het is uw plicht, dat gy...
Myn plicht verschoond me van
Een werk, zo vol gevaar, Mevrou. Ik ben geen man.
Hoe zullen wy in stad, en op de markt toch koomen,
Door zulk een groot gedrang?
| |
| |
't Geen ik heb voorgenomen,
Zal ik volvoeren; niets schrikt myne kloekheid af.
Al moest ik sterven, 'k daal met blydschap in het graf
Na myne wraak. Ik zal me alleen dan derwaarts geeven,
Wyl 't u aan moed ontbreekt.
Waar wort gy heen gedreeven?
Daar heen de wraak my roept.
Ei, doet uw 's vaders wil.
Te zeer drukt my de hoôn,
Ik ga, en wil nu niet, dat gy my na zult volgen.
Helaas, wat gaat ons aan!
Einde van het vierde Bedryf. |
|