| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Galeasso, Izabel, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura. Rikardo, Ferucio, Dorinde, Fleuria. Gevolg van Galeasso. Gevolg van Harders, en Harderinnen, bezig met bloemen te strengelen.
NU gy myn liefde, komt met zulk een gunst bekroonen,
En myn genegenheid met uwe liefde loonen,
Vind ik my gadeloos, in u, myn Heer, verplicht.
De Bron van al myn vreugde, is, Hartog, uw gezicht.
En ik gevoel myn min van alles zegeptaalen,
Nu gy me, als bruidegom, komt met uw hand bestraalen.
‘Hoe zal zy in haar hoop bedrogen zyn! Mevrou,
't Wort alles, als gy weet, bereid tot onze trou.
Ook wagt ik uit de stat, de aanzienelykste Heeren,
En Raaden, op dat zy ons bruiloftsfeest vereeren.
En wyl ik ben op 't hoogst verplicht aan d'adeldom,
Ga ik hen in 't gemoed, maar keer straks wederom.
Myn vader zal niet min zyne iever laaten blyken,
En toonen, dat hy u, in heusheid niet wil wyken.
Ja alles Koninglyk, uitvoeren na zyn staat,
Op dat het kenbaar zy den Milaneeschen raad,
| |
| |
Hoe Izabel, zich aan haar bruigom houd verbonden.
Al wat het feest vereischt, wort uit de stat gezonden.
Mevrou, 'k bid laat ons gaan.
In 't plukken van 't gebloemt', rep ieder, als om stryd
Uw handen, om dees plaats met bloemen te bedekken,
Op dat de geur daar van het pluimgediert' mag wekken
Tot liefelyk gezang, en mynen bruigom vlei.
‘Al wat ik pluk, helaas, dat wort door myn geschrei,
‘Met traanen nat gemaakt.
'k Bid laat ons Hofwaard treeden,
Hoe wel beloond gy myn genegenheden.
| |
Tweede tooneel.
Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, alleen.
HOe kan myn borst de pyn verbergen, die ik ly
Door Izabellas trou! Rampzaal'ge, vind ik my
Van Karels hulp beroofd, wyl hy door dit verbinden,
Myn vyant wort, in plaats van één van myne vrinden!
Wat staat me nu te doen? Maak ik me aan hem bekend,
Zo is 't met my gedaan. ô Eindelooze elend.
ô Ongelukkig land, daar alle ding moet bukken,
Voor 't juk eens dwingelands: daar trou zich voeld verdrukken,
Door eereloos verraad. 't Is best voor my gevlucht
Naar Napels Koning, al de waereld door berucht.
| |
| |
Hy is gewoon, in nood de onnoz'le te beschermen,
En de bedrukte zich medogentlyk erbermen,
Die helden dapperheid, dat adelyk gemoed,
Zyn by hem aangeërft, door 't Arragonsche bloed,
Van outs af al beroemd om hun doorluchte daaden.
Maar hoe zal ik den brief, die 'k onder deze bladen
Verborgen, en aan hem geschreven heb, toch aan
Hendriko leveren? Het is met ons gedaan,
Indien den dwingland weet, dat ik noch ben in 't leeven.
Gun, Hemel, dat ik hem dien mag bedektlyk geeven.
Ei, wees me eens gunstig, en verlos my uit de pyn.
'k voeg my weer tot myn werk, wyl 't anders niet kan zyn.
U zag men gistren geestig pronken,
Gebloemt, met onderscheide kleur,
En aller menschen hart ontfonken,
Maar al die pracht heeft u begeeven,
Gelyk als gy op heden ziet
Aan my, wien 't luk den rugge bied.
Noch onlangs stont ik hoog verheeven,
Maar nu ben ik myn schaduw niet.
Ik kom uw luister, u ontrooven,
ô Bloemen, die het oog verrukt
Wen 's nachts 't gordyn wort weggeschooven.
Gy dort zo haast gy zyt geplukt.
Doch ik ben ook als een gesneeden,
En neer getrapte roos. Gy ziet,
Hoe my 't geluk den rugge bied.
Noch onlangs stont ik hoog, maar heden,
Ben ik, helaas myn schaaduw niet.
Schoon gy verbleekt, en van uw wezen
Berooft zyt, ach, aan uwe verf,
Blykt noch het geen gy waart voor dezen,
| |
| |
Daar ik myn kleur en wezen derf.
Hoe veel scheeld gisteren en heden,
ô Bloemen, die maar slegts verschiet?
Ik, die moet smooren in verdriet,
Zag my noch onlangs aangebeeden,
Maar nu ben ik myn schaduw niet.
| |
Derde tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
ACh, Laura, staak uw druk, ei, laat u eens gezeggen,
En gun me, dat ik u, myn hart mag open leggen.
ô Ja, ik wort van agterdocht gekweld,
Wanneer ik merk, zo haast gy van dien Harder meld,
Uw bloedvrind, dien gy had tot bruidegom verkooren,
Die u het hart ontroerd, en gy my niet wilt hooren.
Ik zie hoe diep hy in uw zinnen staat gegrond.
Ach, 't is de minnenyd, die my het hart doorwond.
Kan een afwezende u tot nyd noch oorzaak geeven?
Hy, die zo diep staat, in 't geheug'nis boek geschreeven
Van zyn beminde, is nooit afwezende maar een,
Wiens tegen woordigheid, door uwe afkeerigheên
Verdrukt wort, mag met regt zich van zyn lot beklaagen;
En van afweezende den naam met reden dragen.
Doch, echter, 'k hoop noch eens aan 't oogwit myner min
| |
| |
Den huuwelyken staat, met u, myn lief te binden.
Ach, wreed geval, waar zal ik 't eind myns lyden vinden?
'k Heb reeds, gemaakt myn min, aan mynen Heer, bekend,
Maar hy heeft aanstonds my, verstoord, den rug gewend,
Als of 't een misdaad was, uw schoonheid te beminnen.
'k Hoop door gedienstigheid hem evenwel te winnen.
En wàt hy my beveeld, 'k schroom arbeid noch verdriet,
Indien ik maar tot loon, myn Lauras min geniet.
Schoon 't, Karel, u vergund, helaas ten kan niet wezen,
Ach, ach myn uitgeleezen!
Waar vind, waar vinde ik dan verligting voor myn smart?
Door die genegenheid te bannen uit uw hart.
‘Ach, moet ik 't lief genot van myne, Laura, derven,
‘Zo zal de dood, de draad myns leevens haast doorkerven.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Karel, Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
MY dunkt dat gy alleen, daar ieder woeld, nw tyd,
Die heden kostlyk valt, in ledigheid verslyt,
Naar onschuld. Voort vertrek, daar ga geen tyd verlooren,
'k Verwagt hier uit de stat een groote kostlykheid,
En ook tapyten. Ziet of allesis bereid.
'k Vlieg derwaarts, als een hert, door mynen plicht gedreeven,
Myn Heer. Ach, Laura, moet ik u dus haast begeeven.
‘Wanneer gy weder keerd, zo zult gy haar niet zien.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
IK heb u onbekeud bescherming willen biên,
Van die, gelyk gy zegt, u naar het leeven stonden:
Maar 'k heb tot myn verdriet op heden ondervonden,
| |
| |
Dat gy myn weldoen loond met snoode ondankbaarheid,
Wyl ge een reeds van myn volk, hebt door uw min verleid.
Dies laste ik u terstond uit myn gezicht te vlieden.
Neen, neen, vertrek, doe 't geen ge u hoord gebieden.
Wort dus myn dienst beloond?
'k Wil niet dat geuberoemd
Op zulken kleenen dienst. Geef hier, geef hier 't gebloemd.
‘Helaas, myn brief! Myn Heer....
Laat los, hoe zal 't hier wezen?
Vlie fluks uit myn gezicht, of wilt myn gramschap vreezen.
Hipolita, ter zyden gaande.
Ik ga. ‘Ach, de eene zwaarigheid
‘Is naau verby, of 'k zie eene ander weer bereid.
‘Waarom, ô Hemel, moet ik zo veel ramp bezuuren?
‘Hoe lang zal noch den nacht van myne elendenduuren?
‘'t Geluk verheft me naau tot booven in de lucht
‘Of stort me in d'afgrond neer. Hoort gy na geen gezucht,
‘ô Heemel! Wilt toch eens het rad myns lyden wenden,
‘Of maakt een einden van myn leven en elenden.
‘Dus zal ik, Lodewyk, betoomen zynen lust:
‘Een vonk raakt tot een vier wort zy niet uit gebluscht.
‘Hy is te hoog van stam, en ook te wel geschaapen
| |
| |
‘Om door een dwaaze drift, zich zelven te vergaapen,
‘Aan een geringe maagd. Indien de Hartogin
‘Noch leefde, zy alleen was waardig zyne min,
‘En hy zou Hartog zyn. Maar 'k zie door gindze boomen,
‘De Hartog, met gevolg, te zaamen herwaarts koomen.
‘'k Ga aanstonds heen, om hem te ontfaân, met allen pracht
| |
Zesde tooneel.
Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
Heer Karel scheiden doet? Nu wil ik my verkloeken,
En by de bloemen myn verlooren brief gaan zoeken.
Maar, Hemel, zien ik daar myn vyand, herwaarts niet
Aankoomen? Ja hy is 't. Hoe worde ik van verdriet,
Elk oogenblik bestormd! Nu is myn hoop verlooren.
| |
Zevende tooneel.
Galeasso, Hendrik, Rikardo, Ferucio, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, ter zyden.
IK ben, myn vrinden, om uit uwen mond te hooren,
Of's Hartoginnes dood, ook hartlyk word beklaagd
Van 't volk, en hoe zich elk in dezen voorval draagd,
| |
| |
Aan dezen kant, van all' 't gezelschap afgeweeken,
Om hier in vryigheid, met u te kunnen spreeken.
In 't wezen van het volk ik niet veel druk bespeur:
‘Daar ik alleen, haar dood, en ongeluk betreur.
Elk weet, om uwe trou, zyn vreugd niet uit te meeten;
De droefheid, haaren dood, en naam zyn zaam vergeeten.
‘Dus keert de gunst van 't volk, door 't keeren van 't geluk.
Gy onderregt my wel in zulk een wichtig stuk.
Meêstanders van myn staat. Ziet eens wat dat mag weezen?
Het is een brief, myn Heer.
Wilt eens het opschrift leezen.
Hendrik, leest het opschrift.
Hoe, myn vyand? geef hem my.
Ligt openbaard dit schrift een sno verradery.
‘Het middel dat ik bad tot myn behoud verzonnen,
‘Gedyd tot myn bederf. Ach, had ik 't nooit begonnen.
Wat maakt u dus ontroerd?
Myn eigene ongeloof. 't Geen ik heb uitgevoerd,
Weet gy, ô Hendrik, en hoe dat is om gekoomen
Hipolita. 'k Weet niet wat dus myn hart doet schroomen.
| |
| |
o Ja, myn Heer, 'k bekend. ‘Ach, of den Hemel gaf
‘Dat 't anders wezen mogt.
Hebt gy haar niet in 't graf
Van haar vooroudren, spreek Rikardo, helpen leiden?
Wat is 't, dat gy my dus doet naar uw antwoord beiden?
Ik bid u, help my toch uit deeze onzekerheid.
Haar doode lichaam in den Dom begraaven leit,
Sla daar geen twyfel aan.
Wie mocht deez' brief verzinnen!
En wat beeld hy zich in door dat bedrog te winnen?
Zou d'ouden Karel, noch door staatzucht zyn geraakt?
Hy hebben, in deez' brief haar handschrift naa gemaakt,
Om door dees warringe myn Krooning te beletten,
En zich door mynen val in myne plaats te zetten?
Gewisselyk, deez' brief is 's Hartoginnes hand.
Hoe wort myn hart, vermand
‘Wilt u wat, ontroerden geest, bedaaren.
Ik mis myn zinnen. 'k Zal u d'inhoud doen verstaan.
Myn noodlot, dat my steeds met ramp komt overlaân,
Heeft met een zwaaren slag my beden willen treffen,
En een verrader, op myn 's vaders Troon verheffen.
Des zie ik my, belaas, in zulk een droeven staat,
Dat my 't geval, niets van myn wezen overlaat.
By een gebluste toorts kan ik me alleen gelyken.
| |
| |
Ik heb noch eenen vrind, dien van zyn trou niet wyken
Heeft willen, en wiens naam ik om het groot gevaar
Verzwyge.. Ik lees niet voort, de tekens zyn te klaar
Van snood verraad. Met gif is dezen brief bestreeken.
Maar 'k zweer, ik zal my aan die tegenstrevers wreeken.
En schoon de Hartogin noch leefde, nu ik my
Ten Troon verheven zie, is alles op myn zy'.
Al wie tot haaren dienst myn macht zal willen korten,
Zal ik van stonden aan in zyn verderf doen storten,
Op dat hy door zyn dood, aan elk een spiegel strek:
En hen afkeerig maak, die trachten op den nek
Huns opperhoofds te treên, om door veranderingen,
Zich zelve in hoogen staat, en aanzien, in te dringen.
Ja 'k zweer, indien den Raad, of 't volk naar oproer helt,
Gy zult hen al te zaam, zien buigen voor 't geweld
Van dezen arm Myn moed zal voor geen rampen wyken,
Hy, die zyn zetel vest op bloed, en doode lyken,
Wort van zyn volk ontzien.
Wien kend u niet voor Heer.
Ik offer te uwen dienst, deez'arm, en dit geweer.
‘Zo, Hendrik, my begeeft, ben ik geheel verlooren.
Zult gy gehoorzaamlyk, naar myn beveelen hooren?
'k Ben te uwen dienst bereid.
'k Zal waaken voor myn Vorst.
Staat op, getrouwe vrinden,
| |
| |
Gy zult myn miltheid, in 't welloonen ondervinden.
Myn Heer, geef u naar 't Hof van Karel, daar ge in spyt
Van alle uw haters zult betoonen, dat gy zyt
Ten top van 't luk geraakt, en als een zon zult brallen.
‘Doet hem van mynen Troon, tot in den afgrond vallen.
Wie of het wezen mag, die myne blydschap stoord,
En myn vernoeging in een ogenblik vermoord!
Waar of den rover van myn rust zich houd verschoolen?
'k Zal hem wel vinden, schoon hy zich dus houd verhoolen:
En 't vuur, dat zyn bedrog ontsteekt in myn gemoed,
Uitblusschen, in een stroom van zyn vergoote bloed.
Heer Karel, komt myn Heer, om u ten disch te leiden
Daar u, vrou Izabel, met smarten zal verbeiden.
Gaat wagt me voor den hof, want myn ontroerden geest,
Is heden niet bekwaam tot eenig vreugde feest.
Ik zal myn bruilofts dag noch voor een wyl doen staaken,
En myn voornemen, aan Heer Karel, kenbaar maaken.
Ik wensch alleen met hem te spreeken. 'k Voel myn hart
Door deez' vervloekten brief, in angst en zorg verwart.
| |
Achtste tooneel.
IK ben ten hoogsten top, o luk, van 't rad gesteigert,
En moet wis vallen, zo gy uwe hand my weigert.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Galeasso, Karel.
HEer, Hartog, uwe komst elk een met smart verwagt,
Weet, dat ik noodig acht,
Myn troudag voor een wyl, om reden uit te stellen.
‘Wat of 'er is, dat hem dus mag de zinnen kwellen!
Ik wensch, zo 't u belieft, de reden te verstaan?
Zo diep te willen zien, en zou ik u niet raân,
Ladunkent gryzaard. Doet u uw gevaar niet schroomen?
Wilt vry uw stoute tong, en dwaas geveins betoomen.
Gy ziet niet, door uw drift en razerny verblind,
De afgryslykheid van 't werk, dat gy u onderwind.
Gy vraagt naar d'oorsprong van myn onlust? Vrees myn tooren.
Gy zult, eer gy ze vind, elendiglyk versmooren.
Speur uit de vonken van myne oogen welk een gloed
De gramschap heeft gesticht in myn ontsteld gemoed.
'k Vrees geen gevaar. Doet my uw reed'loos opzet weeten?
Hoor dan verwaanden dwaas door razerny bezeten.
De Fransche Koning, bied zyn dochter my ten echt,
En 'k heb met zyn Gezant den knoop daar van gelecht.
Dat huuwelyk is reeds volkomentlyk geslooten,
Om uw verradery en muiten, om te stooten,
En met zyn Leliën te cieren myne Kroon.
| |
| |
Ondankb're, is dit dan myn vergelding? Dit myn loon?
Ontzinnig heb ik u, myn kroonrecht, opgedragen.
Uw nek was al te zwak om zulk een last te draagen;
Des komt my het gebied regtvaardig toe.
Door myne hulp geraakt tot de opperheerschappy,
Breekt gy den leunstok, die u staande heeft gehouwen,
Aan stukken, maar het zal u eerlang dier berouwen,
Wanneer ge in d'eersten storm, van ramp en tegenspoed,
Zult wank'len, en verbaast bevinde, dat uw voet
Den trap mist, en elk een door uwen val doen beeven.
Hoe tergt ge myn geduld? wat legt me aan u bedreeven?
'k Steun op myn eigen macht. En als gy op myn hoofd
De Kroon zult zien, die gy u acht door my ontroofd,
Dan zult ge d'eersten zyn in 't kussen myner handen.
Ik sterf van spyt, en voel myn hart van gramschap branden.
Weet gy niet meer wie 'k ben? Ik, wiens doorluchten naam,
Door al de waereld is geblaazen, door de faam?
Een wonder door myn daân, van ieder aangebeden:
Voor wien Italiën te naan is, wyl myn hart,
Zelf, Alexander, in kloekmoedigheden tart.
Gy hebt den naam, daar gy op boogt, alleen verkreegen,
Naar mynen zegepraal, en 't rusten van myn deegen.
Schoon 't bloed, waar ik uit sproot, niet waardig was de Kroon,
| |
| |
'k Zou door myn dapperheid verdienen zulk een loon.
Ik zal u, hoop ik, zulks beletten door myn vrinden.
Myn roem zal, door hun straf, zich zelf vermeerdert vinden.
Gy hebt door uw bedrog, 't geluk op uwe hand.
Maar als ik in myn regt....
Wat regt? Voor myne voeten
Geboogen, zult ge ik zweerd myn handen kussen moeten.
Gy zyt een onderdaan van myn geslacht.
Dat gy my dezen dag, voor uwen opperheer
Erkennen zult. En voor myn voeten neer geboogen....
'k Zweer dat ge u vinden zult in uwen waan bedroogen.
Die eer zyt gy niet waard, ondankb're, die my hoond
Galeasso, Karel in 't gezicht slaande.
Dus worde de uw' van my beloond.
Dat gy my dus onteerd, kan mynen roem niet deeren:
'k Ben wapenloos, en kan uw razerny niet keeren.
Maar evenwel ik zweer dat myn gehoonde kaak....
Galeasso, zo als Karel hem naar den degen grypt, stoot hem op den groud.
Wraak, wraak, Hemel, Hemel, wraak.
| |
| |
Uw traanen en gezucht, wy meerder vreugde baaren,
Als het gejuig van 't volk, dat onder zang en Inaaren,
Met vroolyk handgeklap, my voor zyn Hartog groet.
Klaag vry, ik stap met vreugd myn Krooning te gemoed.
| |
Tiende tooneel.
WEen oogen, oogen ween, om door geheele plassen
Van traanen, zulk een smet, en smaatheid af te wassen,
Hoewel ze alleen door bloed gezuivert worden kan.
Gy hebt myn aangezicht, zo edel, ô tiran,
Een schandelyke vlck, verdoemlyk aangewreeven,
En met een roode verf uw hoogmoed onderschreeven.
Daar ik u aan myn kind ten echt te geeven dacht:
En eer, in plaats van hoon, te ontfangen, heb verwagt.
Ach, ongelukkig mensch! Waar door zal ik my wreeken!
Myn jaaren zyn vergaan, myn krachten zyn geweeken.
Wat zal ik, ouden stok, beginnen om dien hoon
Te zuiv'ren, zal ik weer gaan dingen naar de Kroon?
Neen, neen, de Kroon zou zich van zulk een hoon beklagen,
Wyl myne onteerde kruin, onwaard is, haar te draagen.
Zwyglippen, meld toch niet 't verzinnen van myn hert.
Op dat myn dwaasheid niet aan ieder kenbaar werd.
Ik wensch in dit verdriet myn droeve ziel te geeven;
Want zoeter is den dood, als dus gehoond te leeven.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Karel, Lodewyk.
‘WAt 's dit. Heer Karel weend. Wien of het wezen mag,
‘Die zyne blydschap, dus verkeerd heeft in geklag!
Indien 't ontzag, dat ik ben schuldig u te draagen,
My toelaat naar de reên van uw geschrei te vraagen,
Zo bidde ik, dat gy my, dien van u opgevoed
Ben als u eigen zoon, op myne beê voldoet.
Ach, keert ge uw aangezicht? O smart. Ach, laat my hooren,
Wie toch dus schielyk heeft uw blydschap kunnen stooren.
Verwondert u om dees veranderingen niet;
Verraderlyk wort steeds de blydschap, van verdriet
Besprongen: en wanner men meend ten top te raaken
Van zyn geluk, komt ons het ongeluk genaaken.
'k Heb uw bevel volbragt, en worde ik dus onthaald?
Nu door myn noodlots dwang myn luister is gedaald,
Zo laat de lauwren, die myn dochter zouden cieren,
Verand'ren in sipres, om mynen dood te vieren.
Wat heeft den Hartog u gedaan?
Als een verrader, en trouloozen, my verraân.
| |
| |
Zyn woord, myn kind gegeeven,
Gebroken: en door zyn verwaandheid aangedreeven....
In myn oud edel aangezicht....
Ei, vaar niet voort, ik ben genoegzaam onderricht
Van alles, door uw druk. Ik voel myn hart ontsteeken.
Ach, kon myn dapperheid, de onwaarde strikken breeken,
Waar door een boere schors, myn moed gevangen houd.
Doch schoon deez' arm wel eer den akker heeft geboud,
Die arbeid, heeft niet in het minst verz wakt myn krachten:
En ik voel my gepord om naar iets groots te trachten.
'k Verwissel dan den ploeg, voor eene kling: en 't veld
Verstrekt my een toonel, waar op ik, om 't geweld,
Dat u is aangedaan, op 't allerfelst te wreeken,
Zal door een hekel van gevelde spiessen breeken,
En door geen koren meer de seissen laaten gaan:
Maar hoofden, met myn staal ter aarde neder slaan,
Op dat daar van 't gerucht, door al de waereld boote,
En ieder uwe wraake, en myne daaden hoore.
| |
Twaalfde tooneel.
Karel, Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, ter zyden.
UWe edelmoedigheid verwekt myn hart tot wraak:
En wyl gy die besluit, zal ik aan u een zaak
Ei, laat my niet verlangen,
| |
| |
De pynen, die my prangen,
My perssen, dit geheim uit myn ontfleld gemoed.
Gy zyt, ô Lodewyk, van oud en edel bloed.
Die stem ontfonkt myn hart.
Uit Sfortias geslacht, beroemd door ed'le looten:
En Ottoos eigen zoon, Philippus broeder.
Ben ik van zulk een stam, komt zulk een naam my toe?
‘Ach, Hemel, welk een luk!
U was de Kroon beschooren,
Zo niet de Hertogin, het leeven had verlooren,
In 't opgaan van haar lentt'.
‘Wat drift verrukt myn geest!
‘Ik ben my zelf geen voogd.
En durfde uw adeldom dus lang, niet ruchtbaar maaken,
Wyl Galeassos haat, daar door weerom aan 't blaaken
Zou zyn geraakt: hy is erfvyand van 't geslacht
Der Stortias, en gy was door hem omgebragt,
Waart gy ontdekt geweest. Dies hebbe ik om uw leeven
In zekerheid te zien, my met dien schelm begeeven
In een verbintenis, op dat ons beider bloed,
Zich t'zamen mengen mogt, maar 'k heb vergeefs gewroet.
| |
| |
U raken, Lodewyk, de wederwaardigheden
Die my gebeurd zyn; ook den hoon, die 'k heb geleden
Treft ons geheele huis. Het bloed daar gy uit sproot,
Uw Koninglyke stam, ô Lod'wyk, alles nood
U heden tot de wraak. Myn krachten zyn geweeken,
'k Ben oud, gy jong, dies moet gy onze schanden wreeken.
Den Hemel rechter is van ons gerechte zaak.
Ik zal, nu ik u zie gemoedigt tot de wraak,
ô Hoop van onzen stam, zo veele traanen storten,
Dat ik daar in verdrink, en dus myn leeven korten.
| |
Dertiende tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
MYn Heer,... Ik volg hem na, op dat ik zyn verdriet...
Sta, biddeik, Lodewyk de Sfortia, wil niet
Wien heeft u reeds, myn wedervaaren
En naam, bekend gemaakt? Wien kon u zulks verklaaren?
Geen mensch heeft my 't ontdekt; maar 'k ben aan myn gezicht,
En myn gehoor, voor deeze ontwarringe verplicht.
Nu zultge, 't geen gy dus lang hebt, door het verzwygen
Van uwen stam gemist, ô Lodewyk verkrygen.
'k Verlies meer als ik win.
| |
| |
Hoe, wat verliest, myn Heer?
De hoop van het genot eens goeds, dat ik wel eer
Heb aangebeên; de min kan ons niet evenaren.
Ach, met een Harderin, mag Sfortia niet paaren.
Wat zoud gy doen, zo ik u in dit ongeval,
Gy myn Laura? Ach, ik zal
De min niet meer verblind, maar alvermoogent vinden.
Zyt gy gezind, Heer, om iets groots u te onderwinden?
Geen minnaar moed ontbreekt.
Verplicht u tot iets braafs.
't Is best voor ons naar 't woud geweeken.
Ik zal u aanstonds koomen spreeken.
Het lot heeft u iets groots beslooten, Lodewyk,
Gy zult haast weeten, dat u Laura is gelyk.
Einde van het derde Bedryf. |
|