| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Izabel, Dorinde, Fleuria.
HEt is my lief, Mevrou, dat ik uw zwarigheden
Een weinig zie verligt. Gy hebt ook nu geen reden
Tot treuren, wyl u zulk een heil hangt boven 't hoofd,
En gy, als bruid, zyt aan zo groot een Prins verloofd.
En kan ik niet voor u verbergen, noch ontveinzen.
't Is waar, 't geluk dat my door 't lot beschooren schynt,
Is groot: maar, ach, myn hart van zorg en angst gepynt,
Kan door die heerlykheid, zyn droefheid niet verwinnen.
Wat droefheid kan'er toch bestormen uwe zinnen?
Gy zyt van edel bloed, in 't bloeijenst uwer jeugd,
Op 't wenschelykst begaaft: uw 's vaders boogste vreugd.
Wanneer gy treurig zyt dan kan hem niets vermaaken.
Dies wilt om zynent wil toch eens uw droef heid staaken.
Bedroeft hem niet op nieu.
En zo veel 't mooglyk is, my voegen naar uw zin.
Laat ons zaamen hem ontmoeten,
En in deze uchtendstond eerbiediglyk begroeten.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Karel, Izabel, Dorinde, Fleuria.
Gy ook, wiens lief gezigt,
My aangenaamer is, dan 's Hemels helder licht.
Myn dochter, 'ktwyfel niet, of gy hebt reeds vernoomen,
Dat, Galeasso, hier noch dezen dag zal koomen,
Om my te spreeken. Ligt weet ge ook, dat myn besluit
Strekt, om den Hartog u to geeven tot een bruid.
'k Verzeker my dat u deez' echt niet zal mishaagen.
Ik weet het vader, maar ook, hoe hy een geslagen,
En errefvyand is van Sfortias geslacht:
En steeds heeft naar 't bederf van onzen Stam getragt.
't Is waar, maar weet den tyd kan alle ding verkeeren.
Men ziet van ieder een, hem reeds als, Hartog, eeren.
Hy heeft den raad, het volk, en 't heir, op zyne hand;
En 't was vergeefs met macht zich tegens hem gekant.
Dies is het best ons naar gelegenheid te voegen.
Al myn geluk bestaat in vader te vernoegen.
Ik heb dit huuwelyk, met oordeel overleid;
Het is alleen den weg tot onze zekerheid,
Wyl ik hem anders zou van vrind tot vyand maaken.
Ik vrees dat wy hier door in dieper onheil raaken,
Doch wyl het u behaagd volg ik hier in uw zin.
Maar, vader, zal dan niet myn nicht, de Hartogin,
| |
| |
Myn kind, op groote reden,
Ziet ligt haar hegtenis, en heeft veel zwarigheden,
'k Ben nochtans met haar begaan.
'k Wensch haar te kennen.
Ik heb gisteren verstaan,
Dat haar een zwaare kwaal is schielyk aangekoomen,
Wier groote hevigheid deê voor haar leeven schroomen.
| |
Derde tooneel.
Karel, Izabel, Dorinde, Fleuria, Lodewyk.
AL heeft uw rug, de kracht van myn geweer gevoeld,
'k Heb, rekel, noch niet half myn moed aan u gekoeld.
En zo gy niet vertrekt zal ik u noch wat geeven.
Die domme, en onbedreeven,
En plompe, Tirso, heeft een maagd gedreigt te slaan,
En de overschoone, zeer veel smaadheid aangedaan.
Hy gaf haar onbeschroomd, een hoop onguure woorden,
En raasde als of hy haar wou staanden voet vermoorden,
Om dat zy, zo hy zegt, was bezig met de jacht
Op een verbode plaats. 't Is valsch van hem verdacht,
Om de onbeschoftheid van zyn schelden, te verschoonen.
Ik kon niet lyden haar dus schandig te zien hoonen.
| |
| |
Zo als ik dezen morgen vroeg,
My tot de jacht begaf, die ik voor schup en ploeg
Verkooren heb, ben ik naau boschwaards in getreeden,
Of 'k zie een maagd, zo schoon van lichaam, en van leden,
Als immer mensch kan zyn: haar wel geschikt gewaad,
Schoon op zyn Harderins, bestraald van haar gelaad,
Verrukte myn gezicht. Ik voelde my bewoogen
Door mededogenheid, en stond als op getogen.
Haar schoonheid, was myn hart, een wonderlyk vermaak.
Op haar sneeuwitte hand leund' haar gebloosde kaak,
Als of ze sliep: maar 'k hoor haar borst een zucht ontschieten,
En zie haare oogen bei van heete traanen vlieten,
Zo hevig, dat de plaats, bevochtigt door de bron,
Die uit haare oogen vloeide, als eeneheldre zon,
Zich aan myn oog vertoond, wen die na regen vlagen,
Straald door de wolken heen. Hier kwam die vlegel jaagen,
Verzeld met zulke als hy. Deschoone wierd terstond,
Van deeze woeste hoop omsingelt in het rond,
Onheuslyk aan getast. 't Was hier niet by gebloeven,
Had ik my aanstonts niet tot haar ontzet begeeven.
Ik sla terstond de hand, verstoord, aan myn geweer,
En ga het domme rot, gelyk een leeuw te keer.
Straks neemt elk een de vlucht: en zy, als opgetoogen,
Bedankt my minnelyk. Ik bid, hebt mededogen,
Met haar. Ze is my gevolgd, om in uw huis een wyk
Te vinden, daar ze vry, voor smaad en ongelyk,
Herbergen mag. Zy komt hier op het goed vertrouwen
Van uw barmhartigheid. Haar naam, naar 'k heb onthouwen,
| |
| |
Is Laura. Maar zy treed reeds nader. 't Geen myn mond,
Van haaren lof verzwygt, dat zult ge zelf terstond,
Door haar welspreekentheid, en schoonheid zien en hooren.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Izabel, Lodewyk, Dorinde, Fleuria, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
‘Ach, noodlot, vol van tooren,
‘Waar heene voert gy my! 'k Ben myn gevangenis,
‘Ontvlucht door Hendriks hulp, maar weet niet waar hy is.
‘Dies kan ik geen bericht, gelyk ik wensch, erlangen.
‘Helaas, wat zorg, wat angst, houd my de ziel gevangen!
Zyt schoone, Harderin, ei, zyt zo treurig niet.
Schep moed, hier zyt gy vry van kommer en verdriet.
Gy hebt hier, dochter, voor geen ongeval te vreezen,
Wyl, Karel Sfortia, zal uw beschermer weezen.
Geheel, Italiën, roemd van uwe oorlogsdaân.
Ja, eêr ik door myn oude, en jaaren overlaân,
My zelf, door de ommezwaai der waereldlyke zaaken,
| |
| |
‘'k Wil me aan hem kenbaar maaken,
‘Wyl hy myn maagschap is. Maar neen, 'k hou my gerust,
‘Tot my 't voornemen van den dwingland is bewust,
Wat heeft u toch verplicht, u her waarts te begeeven?
De vrees voor sterven, en een dwaaze trek tot leeven.
Ik zeg een dwaazetrek, om dat me in mynen nood,
Het leeven meer verdriet, en walligt dan de dood.
Is ongelukkiger, als ik, op aard gebooren!
'k Heb alles, daar men zich meê troosten kan, verlooren.
Ik ben myne ouders kwyt, ik mis een bruidegom
Door 't flings geval, ja, al myn have en eigendom,
Door een ondankbre, aan wien myne ouders my vertrouden,
Waar voor ik vlugten moet, om 't leeven te behouden.
Nu, door de nacht beschermd, heb ik op 't groeneveld,
My door vermoeitheid, om te rusten, neer gesteld:
Doch myn bekommernis, liet my in 't minst niet slaapen.
Daar vond deez' Harder my, die my de boere knaapen
Ontrukt heeft, en bevryd voor noch een tweeden hoon.
'k Blyf eeuwig hem verplicht.
U dienst te doen, is 't loon,
Dat ik daar voor begeer. ‘Myn borst gevoeld 't vermogen,
‘Van haar gezicht. Hoe wond de min my door haare oogen!
| |
| |
‘Wreed noodlot, dreigd gy my weer met een nieuwen slag!
Dit komt my vreemd te vooren,
Wort ze in myn Hof gezocht, terwyl ze in eenen Tooren
Zou zy 't wel licht ontvloden zyn?
‘Gewis ik ben ondekt. Ach! Hemel, welk een pyn!
De boode zal aan ons de waarheid haast verklaaren.
‘Ontsteld gemoed, wilt u een weinig toch bedaaren.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Izabel, Lodewyk, Dorinde, Fleuria, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, Ferucio.
UIt Galeasso's naam, beroemden Karel, kom
Ik u verkondigen, dat hy als bruidegom,
De aanbidlyke, Izabel, op heden zal begroeten,
Gelyk hy hoopt dat zy hem mede zal ontmoeten.
Met haar vereend te zyn, is 't hoogst daar hy naar haakt.
Ook heeft 't geval deez' dag haar Hartogin gemaakt,
Vermits, Hipolita, de waereld heeft begeven.
| |
| |
‘Men acht my reeds voor dood.
Is dus haar droevig leeven
Zy, die noch, Italiën, alleen
Beroeren kon, is uit haar kerker, naar beneên
Gedaald. Een naauwer plaats omvangt haar doode leden;
In haar vooroud'ren graf, naar haare waardigheden,
‘Dat hy myn dood wilde, is gewis,
‘Hoewel hy in zyn waan geheel bedroogen is.
‘Hy heeft, al slaapende myn Staatjuffrou doorstooken,
‘En waand door haaren moord aan my te zyn gewroken,
‘'k Beklaag haar ongeval. 'k Dacht nooit door haaren dood,
‘My zelf te redden, uit het nypen van den nood.
Geluk, hoe lacht ge ons toe! 'k Zal alles doen bereiden,
Wat 's Hartogs komst vereischt, en hem met vreugd verbeiden,
Myn Heer, ik wort verwagt, vaar wel.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Karel, Izabel, Lodewyk, Dorinde, Fleuria, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
Myn Heer, wat 's uw bevel?
Dat gy myn dochter zult verzellen.
| |
Zevende tooneel.
Izabel, Lodewyk, Dorinde, Fleuria, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
VErban de zorgen, die de jeugd behoord te vlieden,
Kom, Laura, schoon ge eerst in myn gunst gekoomen zyt,
Neem deel in myn geluk. Gy zult in korten tyd,
Bevinden dat wy u beminnen.
U wel te dienen, en myn lyden te verzachten.
‘Ach, uw geluk begind, daar 't myne....
| |
| |
Op hoop dat ge ook eenmaal uw lot ver winnen zult.
Vergeefs hoopt eenen die onlukkig is gebooren.
't Lot, dat u tot een beeld van wysheid heeft verkooren,
En schoonheid, heeft nochtans iets groots met u beoogd.
Kom volgme, op dat gy van myn keur oordeelen moogt,
't Is my te zeer vereeren,
Mevrou. ‘Nu zal ik zien myn vyand triompheeren.
| |
Achtste tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.
ACh, Laura, 't geen myn tong verzweegen heeft,
Myn minnent oog genoeg aan u te kennen geeft.
Myn hart, dat zich noch noit liet van de liefde prangen,
Voelt zich, helaas, in uw bekoorlykheen gevangen,
En maakt u te eenemaal voogdesse van myn ziel.
Hoe hebt ge my verlaagt! Durft my een Harder minnen?
De liefde heeft geen vat op rustelooze zinnen.
Ik zal, al wat uw geest ontrust, en treurig maakt,
| |
| |
Verbannen door myn min, dies bidde ik, schoone, en staakt
Dit weenen, alles wat gy wenscht zult gy genieten:
En wat ge my gebied, nooit zal my iets verdrieten.
Ik offer u een hart, vol onderdanigheid,
Een hart, dat eeuwig tot uw dienst zal zyn bereid:
Dat, schoon een boerenschors bedekt, met zyn gedachten,
Tot door de wolken dringt.
Gy hebt van uwe krachten,
En dapperheid, een proef in myn ontzet gedaan.
Wien zou om uwent wil, zelf in den dood niet gaan?
‘Huist in een slegte borst, een hart zo hoog verheven!
‘ô Schoonheid, daar myn ziel 't gebied aen heeft gegeeven.
‘Wat is het, dat my dus tot hem genegen maakt?
‘'t Is myn erkennent hart, door dankbaarheid geraakt.
Gy hebt me, ô Lodewyk, een groot gevaar ontrokken.
'k Zal 't grootste niet ontzien, myn hart is onverschrokken.
Ik heb veel vyanden die naar myn leeven staan.
Te grooter wort myn roem, zo ik hen kan verslaan.
Gy zyt te laag van bloed om zulk een stuk te waagen.
Myn moed laat my niet toe om over 't lot te klaagen.
| |
| |
Zyn moedigheid geeft my verligting in myn smart.
‘Hoe maakt my haar gezicht in liefdens net verward.
Laat ons naar binnen gaan.
‘In zulk een nacht van pynen,
ô Wonder, komt my noch een straal van troost verschynen.
‘Daar komt myn vyand. Ach, waar vliede ik zyn gezicht?
| |
Negende tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura. Galeasso, Karel, Rikardo, Ferucio. Gevolg van Galeasso.
IK ben, myn Heer, op 't hoogst verplicht,
Voor de eer, die, Izabel, heeft van uw gunst genooten.
Met haar zoek ik myn staat, en achting te vergrooten.
Het voegtme, aan d'Afgezant der Milaneeschen raad,
Die naar myn antwoord wacht en in het voor Hof staat,
Nu gy myn dochter troud, dan voort bekend te maaken,
Dat ik u afstant doe van all' wat my mag raaken,
En van myn erflyk regt. Ja tot een teeken dat
Milaanen u voor, Heer, erkend; heb ik een schat,
| |
| |
Een kostelyk juweel, een Kroon, van hem ontfangen,
Op dat ge van myn hand, zoud dat geschenk erlangen.
Gaat heenen, Lodewyk, met deeze Harderin,
En keer straks met de Kroon, en al het Hosgezin,
Met zang en snaare spel, om deezen dag te vieren,
En 's Hartogs ed'le kruin, met dat sieraad te sieren.
| |
Tiende tooneel.
Galeasso, Karel, Rikardo, Ferucio, Gevolg van Galeasso.
MYn Heer, verplicht my hoog. Uw rustige iever toond,
Hoe veel genegentheid in uwen boezem woond.
'k Zie myn geluk, door u, myn wenschen oversteig'ren.
Voor myngeluk, myn Heer, zou ik de krooning weig'ren;
Want nu myn Izabel, myn lief, en eenig kind,
Ten Troon verheven wort, en dus van u bemind,
Beeld ik my in, te zyn de lukkigste aller menschen,
Wyl ik niet grooters ooit, verhoopen kan of wenschen,
'k Ben overwonnen door uw heusheid, en voldaan.
Daar komt myn Hofgezin, met Kroon en toestel aan,
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Galeasso, Karel, Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, draagende de Kroon, en verdere toestel, met de huisgenooten van Karel. Rikardo, Ferucio, Dorinde, Fleuria. Gevolg van Galeasso.
Hier wort gedanst door Harders, en Harderinnen.
‘WAt meend dien ouden, my dus in den slaap te wiegen?
‘Zyn doen is vrugteloos; hy zal zich zelf bedriegen.
Het Hofgezin van Karel, tegen Galeasso.
Ter goeder uur ontfangt uw voorhoofd dit sieraad.
Kom, Laura, wyl, myn Heer, zich op uw tong verlaat,
Wat martge? Ei, treed toch toe.
‘De moed heeft my begeeven,
‘Ik ben ontsteld, en voel dat all' myn leden beeven.
‘Moet ik myn vyand, dus verplichten! Welk een hoon!
Myn Heer, Milanen, zont aan Karel deeze Kroon,
Die ik, door zyn bevel, u heden op kom draagen.
Bezie of 't schoon juweel, uwe oogen kan behaagen?
Zyt dochter niet verbaast.
Dat 'k ben ontsteld, is, Heer,
Om dat ik niet en dacht, de Kroon u immermeer,
Te geeven: doch schoon gy my ziet van verf verschieten.
| |
| |
'k Hoop dat gy dit geschenk zult naar myn wensch genieten.
Ik blyf u, Harderin, voor dezen wensch verplicht.
‘Hoewel zweemt deeze maagd naar 's Hartogins gezicht.
De Kroon is 't ciersel van de grooten,
Wanneer ze wettig wort genooten.
Schoon menig zuchten moet verdrukt door haar gewigt,
Een vroom gemoed vind alles ligt,
En kan in alles, zich naar 's Hemels schikking voegen;
Maar die ze te onregt draagd,
Het bart onlyd'lyk knaagt:
En zyn gemoed gevoeld een eeuwig wroegen.
De dwingelanden moogen praalen,
Maar moeten eens hun schuld betaalen.
En schoon den Hemel toeft met hun geregte straf,
Zy dealen zelden out in 't graf.
Doch schoon 't geluk hen noeit in 't leeven mogt verlaaten,
De wraak zal steeds verwoed,
Hun naam gevloekt, zal ieder eeuwig haaten.
ô Harderin, gy doet door uwe gaaven blyken,
Dat gy geen hoofs vernuft in kennis hoeft te wyken.
Laura. 'k Ben in Karels dienst, myn Heer,
Gelyk gy heden ziet, hoewel dat ik wel eer,
Een kostlyk erf bezat, waar uit ik ben verdreeven,
Door een baatzuchtig mensch: den Hemel wil hem geeven,
Dat niets hem wedervaare als ramp en ongeluk,
En dat hy van zyn land nooit graan noch vruchten pluk.
| |
| |
Kost gy voor zyn geweld dan geen beschutzel vinden?
Alleen myn hoop, bestont in een van myne vrinden,
Aan wien myn regter hand, en trou, was toegezeid:
Maar 'k heb vergeefs gehoopt, wyl zyn afwezentheid,
'k Beny uw vrind met reden,
De plaats die hy bezit in uw genegenheden.
Ik ben uw nyd niet waard.
ô Dochters, waar in deugd en schoonheid is gepaard,
Zyn waardig dat.. ‘Maar 'k zie vrou Izabelle koomen,
‘'k Moet haar verzellen, en myn drift een wyl betoomen.
Vier voorts het bruiloftsfeest, en ziet dat ge iets verzind,
Daar Izabel, myn bruid, vermaak en vreugd in vind.
| |
Twaalfde tooneel.
Lodewyk, Hipolita, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura. Dorinde, Fleuria, Gevolg van Harders, en Harderinnen.
‘ACh, Hemel, 'k geef myn Kroon, myn erf, met eige handen,
‘Aan d'allersnoodsten, van all' 's waerelds dwingelanden.
‘En zwyg ik zulk een smaad! ô Ramp! ô Zielsverdriet!
| |
| |
Gy hebt gehoord wat ons den Hartog, zelf gebied,
Diesbidde ik, stel in 't werk uw ryk begaafde zinnen,
En zegt ons, wat men zal voor Izabel, beginnen?
Gy moet, zo 't u belieft, uit onzer aller naam,
Myn verdriet, maakt my gants onbekwaam.
Dies verg my zulks niet meer.
Ei, wilt u dus niet kwellen,
Kom, gaan we binnen. Wilt ons al te zaath verzellen,
Op dat men raad sla, wat'er nodig dient gedaan.
‘Ach, Hemel, hoe zal 't noch in 't eind met my vergaan!
Einde van het tweede Bedryf. |
|