| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Reggie houdt woord
Twee vurige oogen staren me aan. Ik steun en sluit de mijne. Het zijn heelemaal geen oogen, het zijn zonnen, twee zonnen.
‘Hola!’ zegt een stem.
Dus toch oogen! Wie is dat monster, dat me aanstaart en ‘Hola’ zegt?
Voorzichtig gluur ik tusschen mijn oogharen door. Het zijn vreemde oogen, groot als kinderhoofden. Ze stralen een verblindend licht uit.
‘Dat scheelde maar een haar,’ zegt de stem.
Moeizaam tracht ik mijn gedachten te ordenen om uit te maken, wat het is, dat maar een haar scheelde, maar het lukt me niet. Ik heb sterk het gevoel, alsof er met een heiblok op mijn hoofd wordt geslagen.
‘Bent u nu eigenlijk weer bij kennis of bent u het niet?’ informeert de stem en dan plotseling dringt de heele situatie tot me door. Ik herken het geluid van de stem: Rudolf Vermeer.
Hij staart over me heen gebogen en ziet er tamelijk verschrikt uit. De vurige oogen, die me wraakgierig aanstaren, zijn de koplampen van het Fordje, dat kwaadaardig ronkend voor me staat.
‘Dat scheelde maar een haar, of ik was over u heen gereden,’ zegt Rudolf. ‘Hoe komt u er ook bij, om juist hier te gaan liggen?’
| |
| |
‘O, zoo maar!’ mompel ik.
Ik ga overeind zitten en betast mijn hoofd: mijn haren zijn doorweekt van bloed.
‘O ja, de fietspomp,’ zeg ik hardop.
‘Wat voor een fietspomp?’ vorscht Rudolf en als ik niet antwoord: ‘Vertelt u me eens, hoe u hier komt te liggen!’
Wanhopig zoek ik naar een uitvlucht, die me niet te binnen wil schieten.
‘Nou?’ dringt Rudolf.
‘Het.... het was zoo warm in mijn slaapkamer,’ hakkel ik.
‘O juist en daarom ging u hier maar op den grond liggen!’
Zijn stem klinkt, alsof hij mijn argument volkomen in den haak vindt, maar later bedenk ik, dat het heel goed een poging tot sarcasme kan zijn.
‘Ja, zoo ongeveer was het wel,’ knik ik bevrijd.
Ik druk mijn zakdoek tegen de wond en kijk tersluiks op mijn horloge: over elf. Ik ben niet langer dan een kwartier buiten kennis geweest.
Op dat oogenblik begint de Ford naar een kant over te hellen. Het is Cado, die zich omslachtig uit het wagentje hijscht. Nadat ze den grond heelhuids bereikt heeft, nadert ze ons met korte, kokette dribbelpasjes.
‘Hemeltje! Heeft u zich bezeerd? Weet u wel dat u bloedt? Ja heusch, uw hoofd bloedt! Er moet een dokter komen. Ik zal....’
Ze draait zich om.
‘Maak toch niet zoo'n drukte,’ verzoekt Rudolf. ‘Zoo'n schrammetje, moet je daar een dokter voor uit z'n bed bellen? Een pleistertje er op en klaar is Kees! Heelemaal geen dokter voor noodig; die zou je maar uitlachen.’
‘Wel neen!’ help ik nijdig, want ik ben van oordeel, dat hij het tenminste wel aan mijn eigen heldenmoed had kunnen overlaten, om den ernst van mijn blessure tot dien van een
| |
| |
schrammetje te reduceeren, ‘een pleister, zegt u? Maar dat meent u toch niet? Een stuk aluin is voldoende.’
En dan, zonder overgang, omdat het me plotseling te binnen schiet:
‘Waar is de brief?’
‘Welke brief?’ vraagt Rudolf en er ligt een dreigende klank in zijn stem. ‘Wat bedoelt u?’
‘Nou, die enveloppe,’ leg ik suffig uit. ‘Die enveloppe met den stengel van....’
Ik zwijg omdat het me ineens duidelijk wordt, dat ik me gedraag als een idioot. Ik kijk om me heen: De enveloppe is verdwenen, zooals trouwens niet anders te verwachten was.
Een oogenblik is het stil, daarna begint Rudolf gedwongen te lachen en Cado volgt onmiddellijk zijn voorbeeld.
‘Ik denk, dat u gedroomd heeft, meneer Oudenraedt. U zei iets van “enveloppe”, kan dat?’
Zijn stem klinkt goedig toegevend, alsof hij een lastig kind tot rede tracht te brengen.
‘Ja, dat is wel mogelijk, maar ik zal het wel gedroomd hebben,’ geef ik bereidwillig toe. Daarna krabbel ik overeind.
Hoewel ik een zonderling licht gevoel heb in mijn hoofd, ben ik gelukkig nog wel in staat om me staande te houden en te bewegen.
‘Dan ga ik me nu maar wat opknappen,’ zeg ik om een einde aan het gesprek te maken. ‘Misschien zie ik u straks nog wel.’
Hoewel ik de laatste woorden zonder de minste bijbedoeling heb gesproken, vat Rudolf ze blijkbaar als een verkapte bedreiging op. Hij werpt me een blik toe, waaruit ik met volkomen zekerheid meen op te maken, dat het hem van harte spijt, zooeven, toen de gelegenheid daar was, niet een paar meter te zijn doorgereden. Ik wandel weg, terwijl ik de blikken, waarmee Rudolf en Cado me nastaren in mijn rug voel en betreed het huis door de openstaande serredeur.
| |
| |
In de tuinkamer tref ik Elly en Lucien. Ze bestormen me met vragen en nemen mijn verklaring omtrent de oorzaak van mijn verwonding sprakeloos in ontvangst. Lucien komt naar me toe om de schade beter in oogenschouw te nemen.
‘Ik geloof niet, dat het zoo heel erg is,’ zegt hij troostend. ‘Met zoo'n plas bloed erbij lijkt het direct veel meer dan het in werkelijkheid is.’
Ik knik en hartelijk vervolgt hij: ‘Ik zal even met je mee naar boven gaan, dan kan ik je verbinden. Dat jij nu ook nog als slachtoffer moet fungeeren!’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Wil je wel gelooven, dat ik blij ben dat het betrekkelijk nog zoo goed is afgeloopen? Ze hadden je wel morsdood kunnen slaan.’ Samen verlaten we het vertrek om ons naar boven te begeven.
‘Wacht hier even op me,’ verzoekt Lucien als we mijn kamer hebben bereikt. ‘Ik zal wat verbandrommel halen.’
Ik knik en hij verdwijnt geruischloos.
Het is op dat oogenblik reeds tien minuten voor halftwaalf en ik begin me ernstig ongerust te maken over Reggie's buitensporig lang wegblijven. Daarbij komt dat ik me werkelijk allermiserabelst voel, terwijl de onheilspellende stilte alleen reeds in staat is om iemand met volkomen normale en ongeschokte zenuwen van streek te maken. Alles bij elkaar genomen lijkt het een nachtmerrie en ik voel, dat ik de grens van mijn uithoudingsvermogen vervaarlijk nabij ben. Gelukkig komt Lucien weldra terug.
Hij begint mijn wond schoon te wasschen en te verbinden. Een plotselinge waanzinnige angst maakt zich van me meester.
‘Ik wil hier niet meer slapen, Lucien!’
Ik voel me wonderlijk licht en krachteloos. Lucien kijkt me medelijdend aan.
‘Is Reggie nog niet thuis?’ vervolg ik als hij blijft zwijgen.
| |
| |
‘Hij heeft me beloofd, dat hij vandaag nog.... En het is nu al halftwaalf.’
Lucien knikt.
‘Hij zal nu wel gauw komen,’ sust hij. ‘En als hij komt, dan stuur ik hem dadelijk naar je toe. Is dat goed?’
Ik voel me te krachteloos om te antwoorden en hij vervolgt: ‘Je hoeft je eigenlijk heelemaal niet ongerust te maken. Je bent hier veilig. Als ik zoo aanstonds weg ben, dan sluit je de deur maar af. De balcondeur is ook dicht en de deur van de badkamer zal ik nu direct op slot doen. Er kan je dus niets gebeuren.’
‘Hier kan altijd wat gebeuren!’
Ik meen een flauwen glimlach op zijn gezicht te zien en vervolg:
‘Je moet niet denken dat ik zoo benauwd ben om mijn hachje te verliezen, maar ik kan het niet uitstaan, dat die geheimzinnige moordenaar hier nog altijd ongestoord zijn gang gaat en daarbij....’
Ik houd op omdat me plotseling mijn gesprek met Cleo, dat dien middag heeft plaats gevonden, maar dat me oneindig lang geleden schijnt, te binnen schiet.
‘Zeg Lucien, je weet immers wie de moordenaar is?’
Als ik deze woorden gesproken heb, besef ik vaag, dat ik beter mijn mond had kunnen houden, en gelaten den loop der gebeurtenissen afwachten. Lucien, die reeds bij de deur staat, draait zich met een ruk om. Hij is doodsbleek en zijn zwarte oogen boren in de mijne. Gedurende een paar seconden blijft hij zoo onbeweeglijk staan. Daarna ontspannen zijn trekken zich en komt hij langzaam naar me toe.
‘Heeft Cleo je dat verteld?’
Ik knik en hij denkt even na, alvorens hij verder gaat: ‘Nu, om je de waarheid te zeggen: ik weet het net zoo min als jij. Cleo maakte me gisteravond radeloos met haar gevraag
| |
| |
en om haar wat te kalmeeren, verzekerde ik haar ten slotte, dat er nu niets meer zou gebeuren. Daaruit trok ze, vreemd genoeg, de conclusie, dat ik meer van de zaak af wist dan ik wilde loslaten. Enfin, ik geloof dat ze niet meer heelemaal normaal is. Voel je je al wat beter?’
‘Ja, dank je, het gaat wel weer.’
Inderdaad is de pijn grootendeels geweken. Ik voel me tamelijk slaperig en leg me languit op bed.
‘Zie je wel!’ zegt Lucien tevreden. ‘Doe nu wat ik je gezegd heb en ga rustig slapen. Als meneer Spoor nog komt, stuur ik hem wel bij je. Ik moet nu weg, want ik heb nog het een en ander te doen.’
‘All right,’ brom ik en sta op om de deur achter hem op slot te doen. Als ik alleen ben overleg ik wat me te doen staat. Om niet in slaap te vallen blijf ik staan en steek een sigaret op. Het is tien minuten over halftwaalf en onwillekeurig krijg ik het gevoel, dat alles verloren is, als Reggie zijn belofte niet nakomt en de zaak niet vandaag, d.w.z. binnen twintig minuten, tot een goed einde wordt gebracht. Dat dit werkelijk gebeuren zal, lijkt me uiterst twijfelachtig. Ik besluit om tot middernacht te wachten. Is er dan nog niets gebeurd dan kan ik met fatsoen verdwijnen en zeggen, dat ik mijn plicht heb gedaan. Niemand kan van me eischen, dat ik mijn leven in de waagschaal stel, door nog langer in dit huis te blijven en werkeloos af te wachten. Ik houd mijn blik gevestigd op den secondenwijzer van mijn horloge en wacht. De tijd kruipt. Het wordt kwart voor twaalf, veertien, dertien minuten voor twaalf. Het klamme zweet breekt me uit. Ik begin een wandeling van mijn bed naar de waschtafel en terug. Dat duurt negen seconden.... Nog elf minuten. Vanuit de slaapkamer der Vermeers dringt het geluid van een doffe smak tot me door. Ik schenk er geen aandacht aan. Alles is me plotseling onverschillig op den tijd na. Ik wacht....
| |
| |
Tien minuten voor twaalf: haastige voetstappen op de corridor, die halt houden voor mijn kamerdeur. Iemand klopt.
Een gevoel van onuitsprekelijke verlichting komt over me. Natuurlijk is het Reggie, nu is alles in orde.
Het kloppen herhaalt zich. Ik open haastig de deur: De huisknecht staat voor me.
‘O bent u daar? Ik dacht al....’
Wat hij dacht, vertelt hij me niet.
‘Wat is er?’ vraag ik gespannen.
‘Telefoon voor u, meneer!’
Ik ren de trap af. Als ik in de hal ben zie ik Ferguson die in de tuinkamer verdwijnt. Ik neem den hoorn op.
‘Hallo!’
‘Hallo Max! Alles in orde?’ Het is Reggie.
Zijn stem klinkt irriteerend van kalmte.
‘Ja,’ snauw ik, ‘alles is in orde! Ik zelf heb een gat in mijn hoofd en ik weet niet precies wie er tijdens je afwezigheid allemaal zijn vermoord, maar verder is alles in orde!’
Hij zwijgt even, dan: ‘Vertel vlug wat er gebeurd is.’
Als ik hem met een paar woorden een beknopt verslag heb uitgebracht, bezigt hij een krachtterm, waaruit ik opmaak, dat hij tamelijk van streek is, wat me niet verwondert.
‘Luister,’ beveelt hij. ‘Ik ben over een paar minuten bij je. Zoodra je den hoorn hebt opgehangen zoek je Rudolf op, begrijp je?’
‘Jawel!’
‘Goed! Als je hem gevonden hebt, blijf je in zijn onmiddellijke nabijheid tot ik er ben, begrepen? Heb je je revolver bij je?’
‘Ja,’ zeg ik en herinner me tegelijkertijd dat ik het wapen in de garage heb laten liggen.
‘Uitstekend! Ga nu direct!’
| |
| |
Ik hoor dat de verbinding verbroken wordt, daarna maak ik me gereed om Rudolf te zoeken.
In de tuinkamer tref ik Cado. Bij mijn komst schrikt ze zichtbaar en staart me verwilderd aan. Ferguson is niet aanwezig.
‘Mijn man is op zijn kamer; ik geloof, dat hij al slaapt,’ is haar antwoord op mijn vraag.
‘Ik moet hem oogenblikkelijk spreken!’ Terwijl ik spreek draai ik me om en wil de kamer verlaten om naar boven te gaan. Bij de deur haalt ze me in.
‘Wacht u toch een oogenblik! Mijn man voelt zich niet wel. Het is beter dat u hem.... Ik zal....’
Haar praatjes komen me verdacht voor.
‘Het spijt me wel,’ zeg ik koeltjes, ‘maar m'n opdracht is van dien aard, dat ik daar geen rekening mee kan houden.’ Zonder me aan haar woedend gezicht te storen verlaat ik het vertrek en loop dwars door de hal naar de trap toe, Cado hijgend achter me aan.
Het is vijf minuten voor twaalf. Terwijl ik naar boven ga, overdenk ik hoe ik tegenover Rudolf zal optreden en voel me tamelijk onzeker. M'n eenige hoop is gevestigd op Reggie's spoedige komst.
Voor de deur van de slaapkamer blijf ik staan en klop.
Niemand antwoordt. Binnen is alles stil. Cado staat hijgend naast me. Ze is doodsbleek en haar handen trillen van zenuwachtigheid.
Vastbesloten druk ik den knop van de deur omlaag: de deur is op slot. Cado en ik kijken elkaar zwijgend aan. In haar oogen lees ik een ontzettenden angst.
‘Kom mee!’ zeg ik kort.
Via mijn slaapkamer bereiken we het balcon. Inderdaad: de balcondeur van Rudolfs kamer is open. Ik schuif het gordijn opzij en treed, gevolgd door Cado, het vertrek binnen.
| |
| |
Het eerste wat ik zie is de roerlooze gestalte van Rudolf. Hij ligt in het midden van de kamer op den grond. Hoewel hij geen teeken van leven geeft, zie ik direct dat hij niet dood is. Naast hem ligt het voorwerp waarmee hij naar alle waarschijnlijkheid is neergeslagen: Het is Cado's punktroller. Cado zelf neemt het tooneel met wijd-opengesperde oogen op. Ze slaakt een kreet die me door merg en been gaat en oordeelt het noodzakelijk om in zwijm te vallen. Op het laatste oogenblik weet ik haar nog te grijpen.
Een paar seconden sta ik onbeweeglijk. Het lichaam van Cado weegt als lood in m'n armen. Een haastige schatting van den afstand die me van het ledikant scheidt is ruimschoots voldoende om me van elke poging tot transport te doen afzien. Zoo behoedzaam mogelijk laat ik de inerte massa op den grond glijden. Voor ik tijd heb gevonden om een oogenblik uit te blazen vliegt de deur open en stormt Lucien binnen.
‘Wie gilde hier? Wat is er gebeurd?’
Ik sta sprakeloos van verbazing.
‘Hoe kom je binnen? De deur was op slot! Heb je....?’
Hij fronst zijn voorhoofd en kijkt me aan.
‘Wat bedoel je? De deur was open, dat heb je toch gezien?’
‘Ja,’ hakkel ik. ‘Ja.... maar een minuut geleden....’
Hij haalt zijn schouders op en knielt neer bij Rudolf.
In het kort leg ik hem de situatie uit. Hij luistert nauwelijks.
‘Hij is niet dood,’ zeg ik om hem gerust te stellen. ‘Een tik op zijn hoofd, die aankwam; meer niet.’
Lucien buigt zich dieper over het lichaam.
‘Neen, hij is niet dood!’ herhaalt hij toonloos. Met een ruk richt hij zich op. ‘Ga naar beneden en telefoneer om een dokter. Ik zal intusschen doen wat ik kan!’
| |
| |
‘All right,’ zeg ik opgelucht. Ik werp een laatsten blik op de Vermeers, die in hun bewusteloosheid volharden en ga naar de deur, terwijl Lucien aan de waschtafel een handdoek bevochtigt.
Als ik in de hal kom begint de klok te spelen en op hetzelfde oogenblik vliegt de voordeur open. Reggie stormt binnen, achter hem Verhagen en een paar mannen in uniform.
Hij ziet er uit als een Marathonlooper. Het zweet druipt in stralen langs zijn voorhoofd; alleen zijn coiffure is nog intact.
‘Waar is Rudolf?’ hijgt hij.
‘Alles in orde,’ meld ik rustig. ‘Hij leeft nog steeds. Hij is op zijn kamer, en daar....’
‘Ja ja,’ onderbreekt Reggie, ‘dus je hebt hem boven alleen gelaten?’
‘Mis,’ zeg ik zegevierend. ‘Hij heeft een klap op zijn hoofd te pakken en ligt op apegapen, maar er wordt aan gewerkt: Lucien is bij hem en ik was juist op weg om den dokter....’
‘Wat zeg je?’ Hij grijpt me bij m'n schouder. Ik geloof dat hij een beroerte nabij is. Plotseling duwt hij me opzij en rent naar de trap. De klok begint te slaan.
Ik ben er van overtuigd, dat als trappen klimmen toevallig een erkende sport was, dat dan het wereldrecord over achttien treden dien dag belangrijk zou zijn verbeterd, want de tijd die Reggie noodig had om de eerste verdieping te bereiken is niet meer dan een paar seconden.
Verhagen en ik, minder vlug ter been, volgen hem. In de haast bonzen we een paar maal tegen elkaar op, zeggen ‘O, pardon!’ en bereiken Reggie op het oogenblik dat deze voor de deur van de slaapkamer der Vermeers staat en zijn revolver trekt.
| |
| |
‘Heelemaal niet noodig,’ wil ik nog zeggen, maar de deur is al open. Over Reggie's schouder kijk ik naar binnen.
Rudolf en Cado liggen nog op hun oude plaats, Rudolfs gezicht is blauw. Naast hem op den grond knielt Lucien. Als hij ons ziet springt hij op. Het volgende gebeurt als in een droom:
‘Handen omhoog!’ Het klinkt heel kort en heel droog. Ik kan m'n oogen niet gelooven: Langzaam, heel langzaam gaan Luciens armen de lucht in. Verhagen en een paar agenten loopen de kamer binnen. Vanuit beneden in de hal dringt zacht maar duidelijk de laatste slag, de laatste van de twaalf, tot ons door. Daarna is het stil.
Reggie haalt diep adem en keert zich om.
‘Je kan nu je koffer wel gaan pakken!’
Hij tikt me op m'n schouder en op hetzelfde oogenblik word ik me ervan bewust dat mijn mond open staat.
|
|