| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
De laatste loodjes
Als we van tafel opstaan is het ongeveer halfacht en Lucien noodigt ons, d.w.z. Ferguson en mij, uit om de koffie in de bibliotheek te gebruiken.
Elly, die tijdens het diner voortdurend gezwegen heeft, wendt haar hoofd langzaam in zijn richting.
‘Als je er geen bezwaar tegen hebt, dan ben ik ook van de partij.’ Ze glimlacht flauwtjes. ‘Als er tenminste geen dingen worden behandeld, die niet geschikt zijn voor kleine meisjes.’ Ze steekt haar arm door de mijne en, gevolgd door de anderen, verlaten we het vertrek.
‘Je moet weten,’ vervolgt ze zoo zacht, dat ik alleen haar kan verstaan, ‘dat ik op het punt sta om wartaal uit te slaan.’
Haar stem klinkt op een vreemde manier onbewogen, onverschillig misschien, voor iemand die haar niet kent, maar instinctmatig voel ik, dat dit maar schijn is, een schijn die dienen moet om haar innerlijke emotie te verbergen. Ik kijk haar aan. De uitdrukking van haar groote, grijze oogen is niet koket als anders, er spreekt afgrijzen uit, dat me onwillekeurig beklemt.
‘Let maar niet op me,’ fluistert ze vermoeid. ‘Je verwondert je er natuurlijk over, dat ik mijn zelfbeheersching zoo absoluut kwijt ben, maar ik kan er niets aan doen, het is nu eenmaal zoo.’
Ik wil haar verzekeren, dat het met mezelf niet veel beter
| |
| |
gesteld is, maar ze laat me niet aan het woord komen en gaat rad en nerveus verder:
‘Den heelen middag heb ik aan Mona's bed gezeten. Ze herkende me niet en ijlde aan een stuk door en ik luisterde; begrijp je, het was natuurlijk verschrikkelijk, maar ik moest wel naar haar luisteren, of ik wilde of niet, terwijl ik het wel uit had kunnen schreeuwen, zoo vreeselijk was het. Ze schijnt de idee-fixe te hebben, dat Cleo.... enfin, je begrijpt het wel. Nu weet ik, dat Cleo met de heele zaak niets te maken heeft en dat het niet meer dan toeval is, dat ze gisteravond hier in huis was op het oogenblik dat Dithmar....’ Ze stokt, om een oogenblik later, als in antwoord op mijn onuitgesproken vraag, haastig te vervolgen:
‘O neen, ik weet natuurlijk ook niet, wie het dan wel gedaan heeft, maar eerlijk gezegd, ofschoon het je vreemd in de ooren moet klinken, ik stel er geen belang meer in. Als ik er maar zeker van kon zijn, dat er verder niets gebeuren zou, dan....’ Ze huivert. ‘Dan zou ik maar liever willen, dat de zaak nooit werd opgehelderd.’ En als om dezen vreemden wensch beter voor me begrijpelijk te maken: ‘Ik heb er zoo'n voorgevoel van dat alles dan nog vreeselijker zal worden, en hoe meer ik er over nadenk, des te sterker ben ik er van overtuigd, dat de moordenaar iemand is dien ik ken en jij ook, dien we allemaal kennen, heel goed kennen en dan.... o, het is verschrikkelijk!’
Zij zwijgt en klemt haar lippen vast op elkaar. Ze huilt niet, misschien heeft ze het al te veel gedaan. Vaag stel ik in stilte vast, dat haar vermoedens omtrent de identiteit van den dader ongeveer overeenkomen met die van Lucien, zooals Cleo ze me heeft overgebracht. Met geweld dwing ik me om daar niet verder over na te denken, in de eerste plaats omdat het volslagen nutteloos zou zijn en verder, omdat ik me voor oogen houd, dat het in verband met de taak die
| |
| |
me vanavond nog te wachten staat van belang is om, voorloopig althans, alle enerveerende gedachten zooveel mogelijk op zij te zetten.
We staan stil voor de deur van de bibliotheek en wachten op de anderen, die iets achter zijn gebleven. Dorothee praat zacht met Ferguson, terwijl Lucien er met een lusteloos gezicht naast staat en zich moeite geeft om een geeuw te onderdrukken. Het duurt hoogstens een minuut. Daarna verwijdert Dorothee zich om naar boven te gaan, waarschijnlijk wil ze haar moeder opzoeken.
Ik draai den deurknop om: de deur blijft dicht.
Op hetzelfde oogenblik schiet het me te binnen, dat ik haarzelf den vorigen avond, na mijn gesprek met Mona, heb afgesloten en dat de sleutel zich naar alle waarschijnlijkheid nog in een van mijn zakken bevindt, omdat ik vergeten heb hem aan Reggie te geven. Om de een of andere reden die mezelf niet heelemaal duidelijk is, oordeel ik het beter om dit feit te ignoreeren.
‘Die deur is op slot,’ constateer ik.
Lucien haalt zijn schouders op.
‘Dat zal meneer Spoor dan wel op zijn geweten hebben,’ veronderstelt hij droog. ‘Enfin, laten we dan maar in de tuinkamer gaan zitten, misschien is het daar ook koeler.’
Inderdaad is het in dit vertrek tamelijk wel om uit te houden.
We maken het ons gemakkelijk en de knecht komt binnen met koffie en cognac.
De stilte die heerscht na zijn vertrek is even drukkend als onheilspellend. Het heeft er veel van, alsof iedereen zijn laatste krachten heeft gebruikt om zich aan tafel zoo ongedwongen mogelijk voor te doen en nu volkomen buiten staat is om die comedie nog langer voort te zetten.
Alleen Lucien vormt een gunstige uitzondering. Hij bla- | |
| |
dert achteloos in een nummer van de ‘Sketch’ en schijnt volkomen op zijn gemak.
Elly zit naast me op den divan. Ze leunt tegen een stapel kussens, rookt verwoed en staart met droge oogen voor zich uit. Af en toe prevelt ze iets onverstaanbaars, kijkt dan verschrikt om zich heen, kucht zenuwachtig en verzinkt weer in gedachten.
Ferguson weet niets beters te doen dan met zijn vingers op de leuning van zijn stoel te trommelen, waarmee hij me weliswaar verschrikkelijk irriteert, maar tevens de stilte minder hoorbaar maakt. Om mezelf wat af te leiden, roer ik omslachtig in mijn koffie en doe me geweld aan om niet elke halve minuut op mijn horloge te kijken.
Elly maakt een plotselinge beweging en kijkt om zich heen, alsof ze uit een droomtoestand ontwaakt. Het geluid van haar stem verbreekt het zwijgen.
‘Laten we iets doen,’ stelt ze voor. ‘Laten we het een of ander doen, het komt er niet op aan wàt! Die stilte is niet om uit te houden!’ En onlogisch tegen Ferguson: ‘Houd nu alsjeblieft op met dat getamboureer! Je maakt me krankzinnig!’
‘Sorry,’ mompelt hij berouwvol, ‘ik wist niet.... Ja, erg onderhoudend zijn we niet, maar wat wil je? Ik ben voor alles te vinden.’
Lucien, opmerkzaam geworden, kijkt op van zijn lectuur.
‘Ja,’ stemt hij weifelend toe. ‘Misschien kunnen we elkaar op de een of andere manier bezighouden. We zouden kunnen bridgen, of....’
Vragend kijkt hij den kring rond.
‘Ja, vooruit maar,’ beslist Elly resoluut.
Ze staat op om den knecht te bellen. Deze verschijnt.
‘Breng een speeltafeltje, Andries. En de rest. We gaan bridgen.’
| |
| |
De man knikt en verwijdert zich.
Even later zitten we rondom het vierkante tafeltje en trekken: Elly en ik spelen samen.
Het spel dat we ontplooien en voor bridge laten doorgaan, heeft daar feitelijk evenveel van weg als van voetbal of hockey. Een oplettend toeschouwer zou de overtuiging hebben gekregen, vier beklagenswaardige imbecielen voor zich te hebben. Niemand schenkt de minste aandacht aan de grofste blunders van zijn partner of tegenpartij. Alleen als Elly met hartenaas uitkomt, nadat ze die kleur driemaal gerenonceerd heeft, zegt Lucien zachtzinnig: ‘Hé, heb je die nog?’
Elly schudt afwezig het hoofd en we gaan verder, alsof er geen vuiltje aan de lucht is.
Ik weet niet hoe het den anderen gaat, maar mij wordt die geforceerde kalmte ten slotte bijna te machtig. Het geheel heeft iets onwaarschijnlijks, iets lugubers als een nachtmerrie: Vier bleeke gezichten, vier menschen wier zenuwen tot het uiterste zijn gespannen en die met strakke oogen in hun kaarten kijken, terwijl ze slechts aan dat ééne denken kunnen: ‘Wie is de moordenaar? Waar is hij? Is hij hier in huis? Boven? In de hal? In deze kamer? Zit hij hier misschien aan tafel en gooit hij met een onverschillig gezicht zijn kaarten op, terwijl hij zijn volgend slachtoffer al heeft uitgekozen?’
Ondanks de betrekkelijke koelte van den avond krijg ik het hinderlijk warm. De tijd vergaat langzaam, bespottelijk langzaam, zoo langzaam, dat ik herhaaldelijk ongemerkt aan mijn horloge luister, omdat ik denk, dat het nu toch werkelijk stil staat. Maar neen, het tikt even snel als anders, alleen de tijd staat stil.
Ik doe een bovenmenschelijke poging om mijn gedachten op het spel te concentreeren, tevergeefs. Om elf uur, tenminste vóór middernacht heeft de ontknooping plaats. Nog drie
| |
| |
uren scheiden me van dat tijdstip, drie maal zestig minuten en elke minuut heeft zestig seconden en elke seconde.... Het duizelt me. Ik vraag me af, hoe lang het nog kan duren, voor het stilzitten me te machtig wordt en stel me voor, hoe heerlijk het wel zijn zou en hoe oneindig het me zou opluchten om de kaarten op tafel te smijten, op te staan, mijn stoel omver te trappen en kalm weg te wandelen uit dit rampzalige huis. Dat denkbeeld, om de spanning op de een of andere luidruchtige wijze te breken, wordt me een obsessie. Op hetzelfde oogenblik dat Elly op een twee-schoppen-bod van Ferguson, gemoedelijk één ruiten annonceert, kan ik me niet langer inhouden en geef een vuistslag op tafel, die knalt als een ontploffende brisantgranaat en me als bij tooverslag mijn zelfbeheersching teruggeeft. Elly geeft een gil en Frans Ferguson veert half op uit zijn stoel, terwijl zijn kaarten op den grond vallen. Alleen Lucien bewaart, zooals gewoonlijk, zijn tegenwoordigheid van geest.
‘Wat ga je doen?’ informeert hij rustig.
‘N-Niets,’ stotter ik. ‘Er zat een mug op tafel!’
‘Hemel!’ roept Elly verontwaardigd, ‘moet je me daarvoor de stuipen op het lijf jagen? Heb je 'm nou tenminste?’
‘Neen, daar vliegt-ie,’ wijst Lucien en geeft me een knipoogje, zoodat ik me afvraag, of hij soms over zekere metaphysische gaven beschikt.
‘Ik had wel flauw kunnen vallen!’ verwijt ze me nog en hiermee is het incident gelukkig gesloten.
Het is bijna kwart voor negen als Dorothee de kamer binnen komt.
Iedereen ademt verlicht op en als bij afspraak schuiven we onze stoelen achteruit.
‘Kijk!’ zegt Dorothee, ‘dit gaf de chauffeur me een paar minuten geleden.’
Ze haalt iets uit den zak van haar happy-coat: het is een
| |
| |
met diamanten bezet armbandhorloge. Ik herken het direct: het is hetzelfde, dat ik dien middag na mijn onderhoud met Cleo, tusschen de kussens van den Packard gevonden heb, om het later aan Reggie te geven. Dorothee houdt het in de hoogte om het ons allemaal goed te laten zien en we kijken er zwijgend naar.
‘Hij zei,’ vervolgt ze na een oogenblik, ‘dat hij het in de garage gevonden had, in een van de auto's, de Packard geloof ik.’
‘Het is van Cado,’ zegt Elly plotseling en haar stem klinkt hard en vijandig als een beschuldiging. ‘Ze zal het wel verloren hebben, hoewel ik niet begrijp hoe het in den Packard verzeild is geraakt, want daar heeft ze, voor zoover ik weet, nooit in gezeten.’
Lucien kucht.
‘Toch wel,’ corrigeert hij zacht. ‘Henri heeft haar en Rudy een keer meegenomen naar de golfclub; het was op een van de eerste dagen dat ze hier logeerden, misschien een dag of acht geleden. Het kan wel zijn, dat ze het bij die gelegenheid....’
‘Onzin!’ weert ze stroef af. ‘Als ze het toen verloren had, was het ding immers al veel eerder gevonden! Ik herinner me trouwens heel goed, dat ze het vanmorgen nog droeg.’
Lucien haalt zijn schouders op en er valt een stilte.
Dorothee en Ferguson staan gearmd op den drempel van de openstaande tuindeur en kijken naar buiten, waar het al begint te schemeren. Af en toe praten ze zacht met elkaar. Lucien verdiept zich weer in een of ander tijdschrift en Elly herneemt haar plaats op den divan en schijnt in gedachten verdiept.
Het is een paar minuten voor halftien. Het oogenblik waarop ik handelend moet optreden is aangebroken.
Ik mompel iets van ‘brief schrijven’ en ‘laatste bus- | |
| |
lichting’ en verlaat het vertrek om me rechtstreeks naar mijn slaapkamer te begeven. Haastig verwissel ik mijn licht zomercostuum voor een donker colbert, waarin ik aanstonds in mijn schuilplaats minder kans loop om ontdekt te worden. Nadat ik Reggie's revolver in mijn zak heb gestoken, constateer ik tot mijn schrik, dat het inmiddels over halftien is. Ik besteed nog een paar minuten aan het vruchteloos zoeken naar een zaklantaarn, struikel in mijn agitatie over een verraderlijk, rieten vloermatje, waarbij ik mijn enkel voor driekwart verzwik en hink eindelijk vloekend naar buiten. Ik glip door de voordeur den tuin in en bereik de garage, zonder een sterveling te hebben ontmoet. De deuren staan wijd open. Desondanks lijkt het daar binnen wel een oven, wat geen wonder is, daar de zon den geheelen dag op het dak heeft geschenen. Een benauwde walm van benzine en olie komt me tegemoet.
De auto van Lucien, die het laatst is binnengezet, staat het dichtst bij de deur. Verder naar binnen toe staat de bewuste Packard en dan blijft er nog een bescheiden ruimte over voor het Fordje van Rudolf, dat nog komen moet.
Gedachtig aan Reggie's raad kies ik den eerstgenoemden wagen uit om me in te verbergen. Deze biedt het voordeel, dat ik door het achterraampje den ingang van de garage in het oog kan houden, terwijl ik, als ik recht vooruit kijk, het gezicht heb op den Packard.
Hoewel het buitenshuis nog tamelijk licht is, begint het binnen al vrij donker te worden en ik koester den hoop dat het tegen den tijd dat Rudolf thuiskomt, wel zoo donker zal zijn, dat ik geen gevaar loop om ontdekt te worden.
Ik stap naar binnen, sluit zoo zacht mogelijk het portier en vlei me neer op de veerende kussens van de achterbank. Nadat ik voor alle veiligheid mijn revolver ontladen heb, bezondig ik me aan een sigaret en wacht.
| |
| |
De tijd verstrijkt langzaam. Het is zoo stil, dat ik het tikken van mijn armbandhorloge duidelijk kan hooren. De schemering gaat geleidelijk over in duisternis. Het wordt tien uur, kwart over tien, er gebeurt niets. Geen geluid van buiten dat de stilte verbreekt. Als ik door de achterruit kijk, zie ik den ingang der garage als een schemerig grijze rechthoek. Opzij en voor me is het donker. Ik krijg het benauwd in de bedompte ruimte van den auto en draai een van de zijraampjes omlaag.
Op hetzelfde oogenblik dat ik mijn hoofd naar buiten steek om even adem te happen, meen ik een licht geschuifel waar te nemen. Het geluid is zoo onbestemd, dat ik met geen mogelijkheid zou kunnen zeggen uit welke richting het afkomstig is. Het klinkt zoo ongeveer alsof iemand, die op gummizolen rondsluipt, vergeet om zijn voeten behoorlijk op te lichten. Ik houd mijn adem in en luister, maar het gerucht herhaalt zich niet. Het is ondertusschen al zoo donker, dat ik zelfs den omtrek van den Packard niet meer kan onderscheiden. Ik blijf doodstil zitten en tracht mezelf wat moed in te spreken met het feit dat het in mijn schuilplaats zoo volslagen duister is, dat niemand me kan ontdekken, zelfs al drukte hij zijn neus plat tegen de ruit. Voor het geval dat een eventueele grappenmaker het in zijn hoofd mocht krijgen om het portier te openen, neem ik me vast voor om hem den loop van mijn ongeladen revolver tusschen zijn ribben te duwen. Tien tegen een dat hij het dan wel op een loopen zet. Intusschen gebeurt er niets dat me noodzaakt om deze voornemens in daden om te zetten. Het blijft stil, doodstil, maar die stilte heeft iets huiveringwekkends.
Nadat ik voor mijn gevoel minstens een uur gewacht heb, kijk ik weer eens op mijn horloge: het is halfelf precies. Ik begin me af te vragen of Rudolf en Cado misschien zijn verongelukt, een veronderstelling die, den ouderdom van het
| |
| |
Fordje in aanmerking genomen, lang niet onwaarschijnlijk ijkt. Het denkbeeld om in afwachting van hun komst in de garage te overnachten, is niet in staat me op te fleuren. Ontmoedigd leun ik terug in de kussens en strijd moedig tegen de opkomende behoefte om mijn oogen dicht te doen. Het is een zware strijd en ik geloof, dat ik er na aan toe ben om, mijn verantwoordelijke opdracht ten spijt, geleidelijk in te dutten, als een plotseling opkomende gedachte me weer helder wakker maakt: ‘Ligt de enveloppe nog wel op haar oude plaats?’ Weliswaar heeft Reggie me verzekerd, dat hij haar weer tusschen de kussens van den Packard zou deponeeren en ongetwijfeld heeft hij dat ook werkelijk gedaan, maar wie zegt me, dat ze er op dit oogenblik nog ligt? Ofschoon we er niet over gesproken hebben, ligt het voor de hand om aan te nemen, dat hij het polshorloge, dat ik tegelijk met de enveloppe heb gevonden en dat volgens Elly aan Cado toebehoort, eveneens op zijn oorspronkelijke plaats heeft teruggelegd. Als het inderdaad Cado's eigendom is, dat ze per ongeluk verloren heeft, moet dit gebeurd zijn, terwijl ze de enveloppe in den auto verstopte. Waarom ze dit laatste gedaan heeft, is me natuurlijk een raadsel, een van de vele die me omringen en waarmee ik me voorloopig niet meer bezig houd. Maar nu: als het waar is, dat de chauffeur (ik herinner me niet, den man na het verhoor nog gezien te hebben) het horloge gevonden heeft, is het dan niet mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat hij zich tevens van de enveloppe heeft meester gemaakt? Weliswaar heeft deze verborgen gelegen tusschen de kussens, terwijl het horloge voor iedereen zichtbaar, op de bank lag, maar toch.... Ik zelf heb haar, zij het dan ook bij toeval, dien middag gevonden. Is het dan uitgesloten dat het den chauffeur evenzoo gegaan is. Bovendien, wie garandeert me, dat hij even argeloos was als ik, toen ik mijn vondst in den Packard deed? Misschien heeft hij er wel doelbewust naar
| |
| |
gezocht en in dat geval heeft hij hoogstwaarschijnlijk alles gevonden.
Het denkbeeld laat me geen rust. Langzamerhand ben ik in een toestand geraakt, waarin ik letterlijk tegen alles en iedereen verdenking koester. Als die enveloppe verdwenen is, kan ik mijn opdracht om haar te bewaken niet uitvoeren en dan zit ik dus, populair uitgedrukt, voor spek en boonen in mijn schuilplaats. Hoe meer ik er over nadenk, des te waarschijnlijker lijkt me deze veronderstelling. Het is reeds kwart voor elf en Rudolf is dus al drie kwartier over tijd. Wie weet wat voor verschrikkelijke dingen er gebeuren, terwijl ik goedig in de garage zit en wacht op.... ja, waarop? Een ontzettende beklemming maakt zich van me meester. Dat stilzitten in die benauwde ruimte is niet langer om uit te houden. In elk geval kan ik me er gemakkelijk van overtuigen of de enveloppe nog op haar oude plaats ligt of niet en mocht dit laatste het geval zijn, dan kan ik altijd nog verder zien wat me te doen staat.
Zoo zacht mogelijk verlaat ik mijn schuilplaats en open het portier van den Packard. Ik stap op de treeplank, buig me naar binnen en voel met mijn hand tusschen de kussens, op de plaats waar het papier zich, voor zoover ik me herinner, moet bevinden. Tot mijn groote opluchting voel ik inderdaad iets dat er op lijkt. Voor alle zekerheid trek ik het te voorschijn, om het bij het spaarzame licht van mijn sigarettenaansteker te identificeeren. Na een tiental vergeefsche pogingen slaag ik er eindelijk in om het vlammetje aan te knippen. Ja, het is de enveloppe en door het papier heen voel ik, dat ze den stengel nog steeds bevat. Onwillekeurig zucht ik van verlichting en sta op het punt om haar weer terug te leggen en mijn schuilplaats in Luciens auto weer op te zoeken, als iets me van dit voornemen terughoudt en het klamme zweet me uitbreekt. Het is het geschuifel, hetzelfde geheimzinnige geschui- | |
| |
fel, dat reeds eerder mijn aandacht heeft getrokken, alleen klinkt het ditmaal niet vaag en onbestemd, maar vlak achter me, in mijn onmiddellijke nabijheid.
Een warme luchtstroom strijkt langs mijn hals. Het vlammetje trilt even, dooft plotseling uit en op hetzelfde moment weet ik, dat ik niet meer alleen ben, dat er iemand achter me staat en dat die iemand zoo brutaal is geweest om het licht uit te blazen. Het is nu volkomen duister, weer doodstil. Nog een seconde blijf ik onbeweeglijk staan, dan draai ik me met een ruk om.
Het laatste wat ik meen te onderscheiden is de vage omtrek van een mannengestalte en terwijl ik me nog realiseer, dat de slag op mijn hoofd dien ik inmiddels te pakken heb, waarschijnlijk is toegebracht met de fietspomp, die ik bij mijn binnenkomst in de garage rechts van den ingang heb zien staan, verlies ik het bewustzijn.
|
|