| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
De stengel van de anjelier
Ze draagt een bizar, licht vilten hoedje, boven een zandkleurig wandeltoilet, afgezet met hier en daar een pluk bont.
Gedurende eenige oogenblikken staren we elkaar sprakeloos aan.
‘Hé.... bent u het?’ begin ik eindelijk beteuterd.
Gelukkig slaat ze geen acht op deze twijfelachtige verwelkoming.
‘Ik moet meneer Spoor onmiddellijk spreken,’ brengt ze uit.
Ik breng haar eenigszins omslachtig aan het verstand, dat dit op het oogenblik niet goed mogelijk is. Ze grijpt me bij mijn arm.
‘Dan Lucien! Ik heb geen tijd te verliezen, hoort u? Waar is Lucien?’
Ze loopt langs me heen de hal in.
‘Gaat u even zitten, dan zal ik....’
‘Waar is Lucien?’
Ze schreeuwt bijna. Haar stem slaat over.
‘Lucien is op het oogenblik niet thuis en niemand weet waar hij is.’
‘Niet thuis?’ herhaalt ze. Vastberaden: ‘Dan wacht ik tot hij komt.’
Ze zijgt neer op een fauteuil en wischt zich met een zakdoekje het voorhoofd af. Ze schijnt meer dood dan levend.
Wij, dat wil zeggen de huisknecht, die op het bellen is
| |
| |
toegeloopen en het tafereel met belangstelling geniet en ik, kijken elkaar besluiteloos aan. Daar het plotseling tot me doordringt dat het aan mij ligt om de honneurs waar te nemen, geef ik hem een wenk om te verdwijnen en bied Cleo een glas spuitwater aan, in de hoop dat het vocht haar zal kalmeeren. Ze drinkt gretig en schijnt er inderdaad door opgeknapt, zucht en kijkt me dankbaar aan.
‘Zoudt u uw mantel niet even uitdoen,’ opper ik schuchter. ‘Het is nogal warm en....’
Ze schudt zwijgend het hoofd.
‘Weet u niet wanneer meneer Spoor thuiskomt?’
‘Tot m'n spijt niet, mevrouw. Om u de waarheid te zeggen, ik verwacht hem ook met ongeduld. Hij kan elk oogenblik komen, maar het is evengoed mogelijk, dat hij nog uren wegblijft.’ Ze fronst het voorhoofd. Ik ga verder:
‘Misschien kan ik de boodschap wel voor u overbrengen. U moet weten, dat ik hem tijdens zijn afwezigheid hier vervang.’
Dit laatste is natuurlijk een geflatteerde voorstelling van mijn werkzaamheden, waarmee ik tracht haar vertrouwen in te boezemen.
Ze kijkt me opmerkzaam aan.
‘Als ik het goed begrijp, bent u dus ook van den stand van zaken op de hoogte.’
‘Ja,’ aarzel ik, ‘dat is te zeggen, er is eigenlijk nog heelemaal geen “stand van zaken” om mee op de hoogte te zijn. Ik bedoel: ik geloof niet dat het onderzoek al zoover is gevorderd, dat de hoop op een spoedige ontknooping gerechtvaardigd is.’ Ik begin mijn zelfvertrouwen terug te krijgen en wil juist een begin maken met een relaas over onze nasporingen, als Cleo me weer zenuwachtig in de rede valt:
‘Zegt u me alleen dit: Is de moordenaar al gevonden of niet?’
| |
| |
‘Neen.... eh.... tenminste niet officieel,’ zeg ik raadselachtig en bedenk, dat het niet strikt noodzakelijk is om haar van het door mij afgeluisterde gesprek op de hoogte te brengen. Waarschijnlijk zal ze dan heelemaal niet meer te houden zijn.
Cleo is merkbaar teleurgesteld.
‘Ja, neemt u me niet kwalijk, maar wat beteekent “niet officieel”? Zegt u liever: ja of neen.’
‘Neen.’
‘Dat is ontzettend!’ Ze wringt haar handen. ‘Hemel, u zit hier maar kalm en iedereen doet net of er niets kan gebeuren en elk oogenblik, hoort u: elk oogenblik kan er voor de derde maal....’
Ze haalt diep adem, eindigt den zin niet.
‘Voor de derde maal.... een moord?’ vraag ik ademloos.
‘Natuurlijk een moord!’ krijscht Cleo hysterisch, ‘een moord! Een....’ Haar stem slaat over.
Uit den grond van mijn hart verwensch ik Reggie's verregaand gebrek aan inzicht. Als het aan mij gelegen had, zat Rudolf op dit oogenblik al in voorarrest.
‘Spreekt u niet zoo luid, alstublieft,’ smeek ik. ‘Vertelt u mij maar wat er gebeurd is, misschien dat ik er raad op weet.’
Deze suppositie is niet vrij van een kwantum aan lichtzinnigheid grenzend optimisme en het verwondert me dan ook niet, dat Cleo haar niet au serieux neemt. Ze zegt niet: ‘Ja, dat zal wel,’ maar glimlacht verachtelijk, niet beleefd, maar begrijpelijk.
‘Gebeurd? O, er is niets gebeurd, nog niet tenminste. Maar als de zaak niet heel spoedig wordt opgelost, zal er iets gebeuren!’
Ze sluit de oogen en ik sta klaar om toe te springen, voor het geval dat ze evenals den vorigen avond het bewustzijn
| |
| |
mocht verliezen, maar gelukkig komt het ditmaal niet zoo ver en even later is ze weer zoover opgeknapt, dat ze een sigaret opsteekt, die ze diep inhaleerend half oprookt, voor ze verder gaat:
‘Neemt u me maar niet kwalijk; ik ben vreeselijk opgewonden. Ik heb den heelen nacht geen oog dicht gedaan; alles wees er op, dat de geschiedenis zich zou herhalen, ten minste, ik maakte mezelf wijs, dat er weer een moord zou gebeuren, of zelfs al plaats gevonden had. Eindelijk kon ik het thuis niet langer uithouden en ging ik hier naar toe. Misschien, dat het ergste nog te voorkomen is, maar dan moet alles gauw worden opgehelderd, anders....’
Ze huivert.
‘Maar in hemelsnaam, mevrouw, vertelt u dan toch eindelijk....’
Cleo staart me afwezig aan.
‘Ja, eigenlijk weet ik niets, maar Lucien, Lucien weet het en daarom, als hij niet oppast, zal hij ook.... net als Dithmar...’
Ze zwijgt en grijpt werktuiglijk naar haar glas.
‘Ik zal probeeren om het u duidelijk te maken,’ vervolgt ze. ‘Zooals u zich misschien nog herinnert, bracht Lucien me gisternacht thuis, na afloop van dat verschrikkelijke verhoor in de tuinkamer. Natuurlijk praatten we onderweg in den auto over alles, wat er gebeurd was. Ik geloof wel dat ik ontzettend nerveus was, trouwens dat ben ik nog. Enfin, ik vroeg hem of hij er dan heelemaal geen vermoeden van had, wie den moord begaan kon hebben en toen....’
Ze bijt zich op haar lippen.
‘En toen?’ dring ik.
‘Toen zei hij, dat.... Hij zei, dat hij wist. Begrijpt u? Hij zei dat hij wist wie den moord begaan had.’
‘Allemachtig!’ laat ik me ontvallen. ‘Werkelijk?’ Cleo knikt met groote oogen.
| |
| |
‘Ja, dat beweerde hij. Natuurlijk veronderstelde ik eerst dat hij wartaal sprak, maar nu ik er over heb nagedacht, geloof ik dat niet meer, integendeel! Hij zei, dat alles natuurlijk wel vreeselijk was, maar dat het nog erger zou worden als alles werd opgehelderd en dat hij daarom besloten had om te zwijgen. Hoe ik ook aandrong en zei, dat het zijn plicht was om te spreken, hij bleef hardnekkig op zijn stuk staan. Ten slotte verzocht hij me om niet meer over de zaak te spreken en er ook niet meer aan te denken, want dat er verder niets meer zou gebeuren omdat hij dat zou weten te verhinderen. Maar natuurlijk was ik daartoe niet in staat. Ik heb gedacht en gedacht, tot ik op het punt stond om krankzinnig te worden en eindelijk....’
Ze stokt. Ik ben mezelf niet meer meester.
‘Wat: eindelijk? Beheerscht u zich toch!’
‘Eindelijk had ik ook een vermoeden en dacht ik, dat ik het ook wist.’
‘Rudolf?’ onderbreek ik gretig.
Ze schijnt me niet te begrijpen.
‘Rudolf? Wie bedoelt u?’
‘Rudolf Vermeer! Henri's zwager.’
‘O die!’ Ze schijnt tamelijk verbaasd. ‘Neen, aan hem heb ik niet gedacht. Ik heb hem trouwens nauwelijks gezien: gisteren voor het eerst. Maar waarom zou hij....?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Neen, het is veel erger. Ik dacht, tenminste ik vermoedde.... enfin, maar vanmorgen toen het weer licht was en ik alles nog eens overwoog, toen leek het me toch te absurd. Het is eenvoudig ondenkbaar, en toch.... als het zoo is, dan.... dan is het allemaal.... mijn schuld.’
De laatste woorden klinken heel zacht, bijna fluisterend. Ze wendt haar hoofd af en begint wanhopig te snikken.
Het duizelt me. De toestand wordt nu werkelijk onhoud- | |
| |
baar. Moeizaam tracht ik te overleggen wat me te doen staat. Het is duidelijk dat deze vrouw een zenuwcrisis nabij is. Ik schenk haar glas vol en neem haar hand, die koud aanvoelt, in de mijne.
‘Hier, drinkt u eens.’
Ze doet het. Zoo nadrukkelijk mogelijk vervolg ik:
‘Luistert u nu eens goed! Ik zal u even thuis brengen en dan is het maar beter dat u wat gaat rusten, of liever nog: ik zal den dokter bij u sturen, want heusch, u bent op het oogenblik tamelijk overspannen.’
Ze droogt haar tranen.
‘En dan?’
‘Dan is het verder het beste dat u alles maar aan ons overlaat.’
Ze zucht, kijkt me aan.
‘Ik heb geen dokter noodig; mij mankeert niets!’
‘Neen natuurlijk niet, mevrouw, dat weet ik wel, maar het is toch beter voor u dat u zich verder zoo kalm mogelijk houdt. Mevrouw van Meursen is ook al ziek geworden van al die emotie's en dat is werkelijk geen wonder. Daarom, als u zich niet een beetje in acht neemt, dan....’
‘Is Mona ziek?’
Cleo heft haar hoofd met een ruk op en kijkt me uitvorschend aan.
‘Is Mona werkelijk ziek? Hoe weet u dat? Waarom heeft u me dat niet dadelijk gezegd?’
Ze schijnt zoo opgelucht, dat ik me in stilte afvraag, wat hiervan wel de oorzaak kan zijn.
‘Ja, ze schijnt ernstig overspannen,’ antwoord ik peinzend. ‘Er is tenminste een pleegzuster bij haar. Dorothee vertelde me zooeven dat ze voortdurend ijlt en niemand herkent.’
‘Ah!’
Cleo haalt diep adem. Ze zoekt in haar taschje naar haar
| |
| |
poederdoos en begint de sporen van haar tranen weg te werken. Een plotselinge gedachte maakt me zoo van streek, dat ik het waag om haar aandacht van deze kunstbewerking te abstraheeren.
‘U denkt toch niet in ernst,’ begin ik schuchter, ‘dat Mona, eh....’
Ze maakt een onbeheerscht gebaar.
‘W-Wat bedoelt u?’ stamelt ze.
De manier waarop ze verstoppertje tracht te spelen, na me eerst met haar insinuaties van streek te hebben gebracht, maakt me nijdig.
‘Ik bedoel,’ herhaal ik, ‘dat ik graag zou willen weten, met welke reden u er mevrouw van Meursen van verdenkt, dat ze op de een of andere wijze, laat ik het voorzichtig uitdrukken: meer van de zaak afweet dan in haar omstandigheden begrijpelijk en gewenscht zou zijn.’
Mijn woorden brengen haar heelemaal van de wijs.
‘Maar.... maar ik heb toch niet gezegd, dat Mona.... Trouwens, hoe zou ik dat weten? Het is dom van me dat ik gekomen ben, maar ik was zoo bang, eigenlijk weet ik zelf niet waarvoor ik bang was, maar Dithmar is toch ook vermoord omdat hij wist.... en Lucien.... Lucien weet het nu ook.... en daarom....’
Ze zwijgt. Haar lippen trillen. Ik begin medelijden te krijgen met haar hulpeloosheid en daar ik bovendien een herhaling van de huilpartij bijna evenzeer vrees als een moord, knik ik haastig dat alles me nu plotseling glashelder is. Cleo staat op.
‘Dan ga ik nu maar.’
Ze strijkt zich met de hand over het voorhoofd en wankelt, zoodat ik haar weer plaats laat nemen.
‘Wacht u hier maar, dan zal ik even een auto uit de garage halen om u thuis te brengen.’
| |
| |
Ze knikt vermoeid, waarna ik me naar buiten spoed terwijl ik bedenk, dat ik mijn observatie van de huisgenooten nu wel als geëindigd kan beschouwen. De garage is leeg op de zwarte Packard na, een wagen die bijna uitsluitend door Mona, vroeger ook door Henri werd gebruikt. Daar er in geen velden of wegen een chauffeur te bekennen is, rijd ik het zware vehiculum zelf naar buiten en ga daarna terug om Cleo te halen. Ze schijnt totaal uitgeput en steunt zwaar op mijn arm. Gedurende den rit spreken we geen woord. Cleo zit achterin en leunt met gesloten oogen in de kussens. Terwijl ik haar bij het uitstappen behulpzaam ben, ontdek ik een klein, met diamanten bezet polshorloge, dat half verscholen tusschen de kussens op de achterbank ligt. Blijkbaar heeft ze het ongemerkt verloren. Als ik het grijp, kom ik onwillekeurig met een paar vingers van mijn rechterhand terecht in de spleet tusschen de kussens van de zitting. Het stuk papier dat ik hierbij aanraak en dat daar, verborgen voor iedereen gelegen heeft, totdat ik het tezamen met Cleo's horloge te voorschijn breng, schijnt toevallig op die plaats verzeild te zijn geraakt. Dergelijke spleten zijn in den regel verzamelplaatsen van de meest uiteenloopende gebruiksvoorwerpen die, als ze daar eenmaal beklemd zijn geraakt, langzaam maar zeker wegzinken om in den loop der jaren, verscholen in de stoffige ingewanden van het betrokken meubelstuk, geleidelijk tot stof te vergaan. Ik heb iemand gekend, die er een sport van maakte om alle fauteuils die hij ontmoette, aan een grondig onderzoek te onderwerpen en ten slotte in het bezit kwam van een complete uitrusting.
Op het eerste gezicht echter schijnt mijn vondst al van heel weinig belang en pas als ik haar nauwkeuriger bekijk, dringt het langzaam tot me door, dat ze iets met den misdaad kan hebben uit te staan. Het papier is een enveloppe. Het adres dat er op staat is dat van Lucien en geschreven met het for- | |
| |
sche handschrift van zijn pleegvader. De postzegel, een Fransche, draagt het stempel van Aix-les-Bains, jammer genoeg zoo onduidelijk, dat ik den juisten datum waarop de brief verzonden werd, niet vermag vast te stellen.
Natuurlijk heeft zoo'n oude enveloppe op zich zelf niets ontstellends en ongetwijfeld zou ik er verder geen aandacht aan schenken, als de inhoud m'n opmerkzaamheid niet trok. Het groene hoopje dat ik als poover resultaat van mijn bemoeiingen uit de enveloppe te voorschijn visch, is een verwelkte bloemstengel en ofschoon mijn botanische kennis zich kenmerkt door oppervlakkigheid en bovendien de bloem is afgerukt, helpt een kleine knop die, ofschoon verdroogd, nog vrijwel intact is me op weg. Geen twijfel mogelijk: Het is de stengel van een roode anjelier.
|
|