zelf niet den minsten honger heb, kort ik me de rustperioden tusschen de oogenblikken waarop Cado het eerste en het laatste stuk van een broodje naar binnen werkt, met het distribueeren van nieuwtjes uit het avondblad van twee dagen her, de laatste courant, die ik in handen heb gehad. Elly is de eenige die mijn pogingen weet te schatten. Weliswaar knikt ook Cado van tijd tot tijd en met vollen mond, maar deze adhaesie-betuigingen correspondeeren klaarblijkelijk met de kwaliteiten der consumptie. Dorothee en Ferguson hebben het te druk met het apprecieeren van elkaars tegenwoordigheid. Rudolf drinkt zwijgend zijn koffie en bepaalt zich tot af en toe een sarcastischen glimlach.
Op een gegeven oogenblik, als het toevallig even stil is, wendt hij zich tot me: ‘En, meneer Oudenraedt, bent u van plan om nog lang in Amsterdam te blijven?’
‘Dat weet ik nog niet,’ antwoord ik zoo luchtig mogelijk, niet omdat ik mijn voornemen om uiterlijk morgenavond te vertrekken heb opgegeven, maar uitsluitend omdat ik veronderstel, dat hij me liefst zoo gauw mogelijk zou zien verdwijnen.
‘In elk geval blijf ik tot deze zaak is opgehelderd,’ vervolg ik kwaadaardig.
‘Dat zou nog wel een tijdje kunnen duren,’ veronderstelt Rudolf onbeschaamd. ‘Mag ik vragen of u misschien weet of die meneer Spoor, ik meende dat hij zou blijven lunchen, al iets positiefs heeft ontdekt?’
Ik verbeeld me dat hij me, tusschen zijn oogharen door, scherp opneemt. ‘Met zekerheid kan ik u tot mijn spijt weinig zeggen. Ik geloof wel dat hij zekere sporen volgt.’
Rudolf grijnst hatelijk. ‘Zoo zoo, dus Spoor volgt een spoor,’ merkt hij origineel op.
‘Ja, dat doet hij inderdaad,’ antwoord ik nijdig, ‘en ik kan u in vertrouwen wel de verzekering geven, dat de ont-