| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
De brief.
Nu ik er over nadenk, geloof ik dat het drama waarbij ik tegen mijn wil betrokken was geraakt, nooit, althans veel later zou zijn opgelost, als ik op Reggie's onzachte terechtwijzing met een uitroep van pijn gereageerd had. In dat geval zou Rudolf natuurlijk hebben omgekeken en tien tegen een dat hij zijn verlies zou hebben bemerkt.
Nu verlaat hij argeloos het vertrek en sluit de deur achter zich. Nog voor ik tijd heb gevonden om Reggie ter verantwoording te roepen, is hij opgesprongen en naar de deur gerend. Hij bukt zich om het verloren voorwerp op te rapen. Met koortsachtigen ijver doorsnuffelt hij de papieren die Rudolfs portefeuille bevat. Bij een brief, dien hij doorvliegt, snuift hij vergenoegd, waarna hij het epistel brutaal in zijn zak steekt. Nadat hij alles heeft onderzocht zonder verder iets te vinden wat hem interesseert, brengt hij de portefeuille in haar oorspronkelijken toestand en deponeert haar op de plaats waar ze gelegen heeft. Met stijgende belangstelling sla ik zijn verrichtingen gade. Op hetzelfde oogenblik waarop hij zijn stoel weer bereikt, gaat de deur open en verschijnt Rudolf op den drempel. Hij ziet er tamelijk onthutst uit en draagt het natte jasje nog steeds over zijn arm. Reggie kijkt niet op of om.
‘Ik gebruik nooit vloeibare brillantine,’ bekent hij.
‘O, niet?’ vraag ik, nogal snugger. ‘Zoo, ik dacht....’
| |
| |
‘Neen, nooit!’ zegt hij beslist, ‘en als ik je een goeden raad mag geven....’
Hij houdt op en doet of hij Rudolf ontdekt.
‘Hé, bent u daar weer? Dat hebt u vlug gedaan, of heeft u zich misschien nog niet verkleed?’
Rudolf heeft zijn eigendom intusschen gevonden en opgeraapt.
‘Ik had iets verloren,’ mompelt hij.
‘Aha,’ doet Reggie begrijpend, ‘was het die portefeuille, die u zocht?’ En als Rudolf knikt: ‘Gelukkig dan maar, dat u haar hier verloren hebt, meneer Vermeer!’
Rudolf neemt hem een oogenblik scherp op met zijn loerende, halfdichtgeknepen oogen. Daarna draait hij zich om en verdwijnt zonder een woord te zeggen in de hal.
‘Als je me nu niet direct vertelt wat die grappenmakerij te beteekenen heeft, dan krijg je dien trap dien je me daarnet gegeven hebt met 100% rente terug!’ dreig ik.
‘Sst!’ doet Reggie. ‘Hemel, praat toch niet zooveel, dat kan je later doen.’ Hij kijkt om zich heen. ‘Laten we even naar je kamer gaan. Ik heb iets met je te bespreken.’
Zijn gejaagde toon prikkelt mijn nieuwsgierigheid dusdanig, dat ik besluit om mijn strafoefening tot later uit te stellen en hem zwijgend voorga naar mijn slaapkamer. Reggie sluit de balcondeuren voorzichtig. Vervolgens sluipt hij naar de badkamer en luistert aan de deur, die deze met het aangrenzende slaapvertrek, de kamer van Rudolf en Cado, verbindt, terwijl hij me wenkt om geen geluid te maken. Nadat hij eenige oogenblikken ingespannen heeft geluisterd, zonder blijkbaar iets op te vangen, grendelt hij de deur geruischloos. Na dezen voorzorgsmaatregel sluipt hij op zijn teenen terug naar mijn slaapkamer, waar ik hem zwijgend heb gade geslagen en beduidt me met een handbeweging om plaats te nemen.
| |
| |
‘Rudolf is hiernaast,’ fluistert hij. ‘Ik veronderstel dat hij zich aan het verkleeden is.’ Hij lacht vergenoegd. ‘In elk geval moeten we zoo stil mogelijk zijn.’
Ik knik begrijpend, waarop Reggie het papier dat hij zich uit Rudolfs portefeuille heeft toegeëigend uit zijn binnenzak te voorschijn haalt.
‘Hier, lees dit eerst maar even!’
Nieuwsgierig neem ik het papier aan. Het is een brief, een brief zonder aanhef en geschreven op een gewoon vel mailpapier. Men behoeft geen grafoloog te zijn, om te zien dat de schrijver in een heftigen gemoedstoestand verkeerde. De letters zijn schots en scheef op het papier geworpen, de laatste regels en de onderteekening gevlekt. De inhoud luidt als volgt:
‘Je verregaande onbeschaamdheid gaat alle perken te buiten. Om je eens en vooral de illusie te ontnemen dat ik zoo idioot zou zijn om je extravagante levenswijze te blijven financieren, verklaar ik je bij dezen dat ik je voor het laatst de hand boven het hoofd heb gehouden. Zoolang ik leef krijg je geen cent en daarmee basta! Ik hoop dat dit duidelijk is.
Henri C. van Meursen.’
Nadat ik de laatste regels gelezen heb, kijk ik naar Reggie, die met zijn vingers op tafel trommelt en met gefronste wenkbrauwen naar buiten staart. Ik tik hem op zijn schouder.
‘Nou, dat is zoo helder als glas, zou ik denken!’
Hij knikt zonder veel overtuiging.
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Wel, net wat ik zeg. Ik geloof dat de zaak hiermee is opgelost. Henri schrijft: Zoolang ik leef krijg je geen cent meer.
Met andere woorden: Wacht maar tot ik dood ben. Nou, dat heeft Rudolf goed in zijn oor geknoopt.’
Reggie zwijgt nadenkend.
| |
| |
‘Ja,’ zegt hij eindelijk, ‘dat zou je zoo zeggen, maar in werkelijkheid wordt de zaak er niet helderder door. Je moet niet vergeten, dat het feit blijft bestaan, dat Rudolf bij den dood van zijn zwager geen stuiver rijker wordt. Ik ben op de hoogte van den inhoud van het testament: noch hij, noch Cado erven een cent. Je zal me moeten toegeven....’
‘Dat kan wel zijn,’ val ik hem in de rede, ‘maar zoo juist heeft Lucien me verteld, dat hij van plan is om Rudolf een toelage toe te kennen, uit piëteit tegenover Henri's nagedachtenis zooals hij zei. Blijkbaar weet hij niet, dat de verhouding tusschen die twee zoo gespannen was, anders zou hij zich nog wel eens tweemaal bedenken. In elk geval is het heel goed mogelijk, dat Rudolf hierop speculeerde, toen hij den moord beging.’
Reggie glimlacht flauwtjes.
‘Als ik zoo zeker van mijn zaak was als jij, dan liep Rudolf op dit oogenblik waarschijnlijk niet meer vrij rond.’
‘Neen, dat zou hij zeker niet! En ik zou het eenvoudig onverantwoordelijk van je vinden, als je hem na alles wat we nu weten nog niet inrekent. De hemel mag weten wat hij in zijn schild voert. Hij kan wel van plan zijn om de heele familie uit te moorden, tot hij en zijn vrouw als laatste erfgenamen overblijven.’
‘Nou nou,’ sust Reggie.
‘Niets nou nou!’ wind ik me op. ‘Ga zelf maar na: Als iemand tot twee moorden in staat is, zal hij ook geen gewetensbezwaren hebben tegen zes, dat is logisch. En als je misschien denkt, dat hij....’
‘Schreeuw niet zoo!’ smeekt Reggie. ‘De heele buurt hoeft er niet van te genieten.’
Ik zwijg verschrikt.
‘Ik geloof dat je te voorbarig bent,’ gaat hij zacht verder. ‘Je vergeet steeds, dat Rudolf een schitterend alibi heeft.
| |
| |
Natuurlijk is de mogelijkheid niet heelemaal uitgesloten dat hij ons om den tuin leidt. Ik zal mijn uiterste best doen om te trachten dat te bewijzen, maar als ik hem nù arresteer, kan ik daarmee alles bederven. Bovendien ben ik van meening, dat het heelemaal geen kwaad kan, ook al blijft hij voorloopig op vrije voeten. Er bestaan hoegenaamd geen redenen om aan te nemen dat er nog meer ongelukken zullen gebeuren, tenzij....’
Hij zwijgt en zoekt verstrooid naar een sigaret.
‘Tenzij?’ dring ik aan.
‘Vind je het eigenlijk niet vreemd,’ begint hij langzaam, ‘dat die brief zich zoo maar los in de portefeuille bevond?’ En als ik hem niet begrijpend aankijk: ‘Ik bedoel, dat er geen couvert bij was.’
‘Dat is kinderachtig,’ zeg ik streng. ‘Op die manier is er altijd wel iets te vinden, dat niet klopt. Hij kan die enveloppe toch hebben weggegooid? Massa's menschen die dat doen!’
‘Ja, dat is mogelijk,’ geeft hij toe. ‘Maar met dat al zou ik toch blij zijn als ik haar vond. We weten nu niet eens, wanneer Henri dien brief eigenlijk geschreven heeft, want zooals je ziet, is hij niet gedateerd. De datum zou dus alleen kunnen blijken uit het poststempel.’
‘Zoek dan,’ raad ik aan. ‘Ik ben alleen bang, dat ze inmiddels wel onvindbaar zal zijn. In ieder geval lijkt het me niet waarschijnlijk, dat Henri dien brief lang voor zijn dood geschreven heeft, want in dat geval zou Rudolf hem niet meer bij zich dragen. Als je zoo verstandig bent om naar mij te luisteren, kan je dat poststempel wel laten voor wat het is. Toen Rudolf den brief ontving, zat hij waarschijnlijk op zwart zaad en ging hals over kop naar Amsterdam om te probeeren of hij misschien met woorden zou kunnen loskrijgen, wat hem per brief mislukt was. Toen Henri vermoord werd, logeerden
| |
| |
de Vermeers hier al een dag of tien. Die brief zal dus ongeveer twee weken geleden geschreven zijn. Nou?’
‘Niet kwaad,’ knikt Reggie, ‘en verder?’
‘Ik zou zeggen, dat de rest duidelijk is: Rudolf probeert alsnog om zijn zwager er toe te krijgen, hem het geld te leenen.’
‘Tien dagen lang?’
‘Ja, waarom niet? Rudolf is er niet de persoon naar om het gauw op te geven, dat blijkt wel uit het feit dat ze nog op den dag van den moord een onderhoud hadden. Zooals je weet, ving Lucien toevallig een paar woorden van dit gesprek op, waaruit hij opmaakte dat het om een groot bedrag ging. Toen Rudolf eindelijk tot de conclusie kwam dat al zijn overredingskracht niet tot het gewenschte doel zou leiden, vermoordde hij Henri, met de bedoeling om het later bij Lucien nog eens te probeeren.’
Ik zwijg buiten adem. Even is het stil.
‘Ik weet het niet,’ zucht Reggie. ‘Het is wel mogelijk dat de feiten je ten slotte in het gelijk zullen stellen, maar op het oogenblik zijn er nog verschillende dingen, die me niet bevallen en die ik nog nader wil onderzoeken. Zoo is het vreemd, dat Rudolf, die toch heusch geen domme jongen is, doodgemoedereerd rondwandelt met een document in zijn zak, dat hem geweldig zou kunnen compromitteeren. Ieder ander in zijn plaats zou den brief toch zoo gauw mogelijk vernietigd hebben. Waar of niet?’
Zijn halsstarrigheid verbijstert me.
‘Maar denk nu toch eens even na,’ begin ik vriendelijk. ‘We weten immers, dat Rudolf voortdurend in geldverlegenheid verkeerde. Op den dag van den moord heeft hij nog een verre van vriendschappelijk onderhoud met zijn zwager gehad, waarbij deze opnieuw weigerde om hem verder te steunen. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat hij hem in zijn wanhoop overhoop steekt? Het zal wel verschrikkelijk dom van me
| |
| |
zijn, maar volgens mijn boerenverstandje is de zaak nu opgelost. Die brief doet de deur dicht. Dat hij hem nog steeds in zijn zak droeg, hoeft geen reden voor je te zijn om voor alle securiteit een derden moord af te wachten! Iedereen begaat wel eens een stommiteit!’
Reggie haalt besluiteloos zijn schouders op en zijn lamlendige houding maakt me zoo nijdig, dat ik opsta met het plan om hem verder dan maar alleen te laten rondscharrelen.
‘A propos,’ zeg ik koeltjes, ‘je hebt er zeker geen bezwaar tegen als ik straks den trein pak. Ik ben ten slotte niet hier gekomen om als manusje van alles, zoogenaamd mee te helpen aan het vangen van moordenaars en ander gespuis. Bovendien geloof ik niet, dat mijn assistentie je verder van nut kan zijn.’
Reggie kijkt me onderzoekend aan.
‘Nou ben jij kinderachtig,’ stelt hij rustig vast en onwillekeurig krijg ik het gevoel van een weerbarstigen schooljongen, die tot de orde wordt geroepen. ‘Je weet heel goed, dat je hulp wel degelijk waarde voor me heeft. Je bent de eenige, die zich zonder al te veel op te vallen, betrekkelijk vrij door het huis kan bewegen. Ik zal niet zeggen, dat ik zonder jou niet zou weten wat ik beginnen moest, maar ik hoop dat het zoo voldoende is. Geef me nog den tijd tot, laten we zeggen, morgenavond. Als ik dan nog niet geslaagd ben, zal ik niet meer probeeren om je tegen te houden. Maar ik wil je wèl zeggen dat ik m'n zelfrespect voor een groot deel zou verliezen, als ik voor dien tijd niet een belangrijk stuk nader tot de oplossing ben.’
De ernstige toon, waarop hij gesproken heeft, verzoent me weer geheel en al.
‘Heb je dan bepaalde vermoedens?’ informeer ik nieuwsgierig. ‘Waarom heb je dat niet dadelijk gezegd!’
Hij knikt langzaam.
‘Ja, vermoedens heb ik inderdaad, maar ze zijn nog te vaag om nu reeds onder woorden te worden gebracht. Er bestaat nog
| |
| |
een mogelijkheid, die ik tot dusverre niet voldoende heb onderzocht, omdat ze me pas zooeven te binnen schoot.’ Hij aarzelt een oogenblik, gaat dan vastberaden verder: ‘Als echter dit onderzoek niets mocht opleveren, trek ik me van de heele geschiedenis niets meer aan een beken eerlijk, dat ik er geen gat in zie.’
Hij lacht even en vervolgt: ‘Om je plezier te doen, wil ik je wel vertellen, dat ik van Rudolfs schuld overtuigd ben: alleen weet ik nog niet precies waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt en dat is nu juist de groote vraag waar alles om draait.’
‘Sorry,’ zeg ik, ‘maar ik kan je tot m'n spijt niet volgen. Wil je misschien zoo goed zijn om je wat duidelijker uit te drukken? Rudolf is schuldig, zeg je, maar je weet niet waaraan! Ben je vergeten dat er een paar moorden zijn gepleegd?’
Reggie meesmuilt en staat op.
‘Een anderen keer hoop ik je dat eens uit te leggen. Je moet me nu excuseeren; ik heb beneden nog het een en ander te regelen en dan zie ik me genoodzaakt om voor een paar uur te verdwijnen.’
‘Kan ik mee?’ vraag ik gretig.
Hij schudt van neen.
‘Doe me een plezier, blijf vanmiddag thuis en geef je oogen flink den kost. Een bepaalde opdracht kan ik je niet geven, maar ga zoo mogelijk van alle huisgenooten na, op welke wijze ze den middag doorbrengen. Voor het geval dat er iets bijzonders mocht gebeuren, hoewel daar overdag niet veel kans op is, kan je altijd Verhagen opbellen. Heb je een revolver?’
Ik schud mijn hoofd. Hij denkt even na.
‘Je zult er waarschijnlijk ook geen behoefte aan hebben,’ vervolgt hij geruststellend, ‘maar voor alle zekerheid is het misschien toch maar beter....’
Hij overhandigt me een kleine Browning, die ik een beetje beteuterd in ontvangst neem.
Het volgende oogenblik is hij verdwenen.
|
|