| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Reggie doet vreemd
‘Nou zie je....’ begin ik, als Cado verdwenen is, maar Reggie valt me bruusk in de rede.
‘Wat zie je?’ snauwt hij.
Het is een van de weinige keeren dat ik hem ooit nijdig heb gezien en zijn gezicht fleurt me zoo op, dat ik moeite heb om niet in lachen uit te barsten.
‘O, niets, niets,’ sus ik en kan niet nalaten er geheimzinnig bij te voegen: ‘Toch tamelijk verdacht, die geschiedenis met die smoking. Ik heb zoo'n idee, dat Rudolf niet heelemaal vrijuit gaat.’
‘Wie zegt dat dan?’
Reggie werpt me een giftigen blik toe.
‘Natuurlijk is die Rudolf Vermeer een verdacht individu,’ zucht hij. ‘Maar ik kan hem toch niet arresteeren op grond van het simpele feit, dat hij geen smoking meenam toen hij uit logeeren ging!’
Hij gaat zitten en wischt zich omslachtig het zweet van het voorhoofd.
‘Ik kan hem niet arresteeren,’ betoogt hij nadrukkelijk. ‘Hij heeft een volledig alibi. Den eersten avond waren ze in Zandvoort en gisteravond zaten ze samen in hun kamer toen het schot viel. Ik heb Rudolf zooeven scherp ondervraagd: Hij beweerde dat hij zich met zijn vrouw had teruggetrokken, om de familie niet te storen. O, hij is zoo fijngevoelig....’ Hij zucht. ‘En zoo geslepen!’ eindigt hij zacht.
| |
| |
Niemand antwoordt.
‘De slaapkamer van het echtpaar Vermeer heeft openslaande deuren naar het balcon,’ vervolgt Reggie peinzend. ‘En de kamer van Dithmar ook. Op dat balcon heeft de moordenaar het gesprek tusschen mevrouw Dubock en Dithmar afgeluisterd en het schot gelost.’
‘Nou dan!’ zeg ik. ‘Dat klopt allemaal prachtig! De vier kamers die uitkomen op het balcon zijn die van Henri, Dithmar, Rudolf en Cado en van mezelf. Henri en Dithmar kunnen we wel buiten beschouwing laten en mij ook. Wie blijven er dan over?’
‘Heel vernuftig!’ knikt Reggie. ‘Jammer dat de redeneering niet opgaat, want behalve door de kamer van Henri, die ik heb afgesloten, kan de moordenaar zich op een groot aantal manieren den toegang tot het balcon hebben verschaft. Zelfs als je aanneemt, dat hij er niet van buiten is opgeklommen, blijven behalve jouw kamer nog altijd de badkamers over, die elk een raam hebben, waardoor iemand met het grootste gemak naar buiten kan.’
Hij zwijgt en staart somber voor zich uit.
‘Als Rudolf inderdaad de schuldige is,’ vervolgt hij, ‘dan is Cado in het complot en geen enkele rechter zal ze, zooals de zaken op het oogenblik staan, ooit veroordeelen. Welk motief hadden ze voor den moord op Dithmar, als ze onschuldig waren aan dien op Henri. En dat zijn ze, dat moeten ze zijn! Want op het oogenblik waarop hij vermoord werd, waren ze in Zandvoort, althans niet ver daarvandaan. Zoo'n opzichtige vrouw als Cado wordt allicht opgemerkt.’
Verhagen knikt.
‘Ik heb persoonlijk met den kellner gesproken die ze bediend heeft. Hij was in zijn verklaringen zeer positief. Zonder ook maar een oogenblik te aarzelen heeft hij een foto van het echtpaar Vermeer, die ik hem te zamen met
| |
| |
verschillende andere voorhield, aangewezen. Volgens hem zijn ze stellig niet voor halfelf uit Zandvoort vertrokken. Het kan zelfs nog later zijn geweest. Hij herinnerde zich dat meneer Vermeer bij het afrekenen met een bankbiljet van honderd gulden betaalde, dat hij niet kon wisselen.’
Reggie knikt afwezig en staart droomerig in het niet.
‘En dan die smoking!’ Zijn stem klinkt zacht jammerend. ‘Wat ter wereld zocht hij vanmorgen vroeg om halfvijf in die kast? Ik ben zooeven speciaal naar boven gegaan om alles te onderzoeken. Een doodgewone kast, zonder holklinkende plekken of iets van dien aard! Er hangen onder meer drie smokings en een paar rokcostuums. Ik heb ze voor alle zekerheid stuk voor stuk, duim voor duim bekeken. Resultaat nihil! Dat was trouwens wel te verwachten! Maar wat kan het geweest zijn?’
‘Ja, jij bent nu juist hier om dat uit te vinden,’ zeg ik hard. Reggie kijkt me verwijtend aan.
‘Ja, dat moet ik uitvinden,’ geeft hij toe, ‘en ik zal het uitvinden!’
De laatste woorden klinken energiek genoeg, waarom ik hem goedkeurend op zijn schouder klop.
‘Het is heelemaal verkeerd, om je op één persoon blind te staren,’ vervolgt Reggie doceerend. ‘Ik ben het met je eens, dat die Rudolf en zijn vrouw oppervlakkig gezien, niet de meest geschikte lui lijken om je laatste spaarduitjes aan toe te vertrouwen, maar al zijn ze, wat dat betreft, niet zoo safe als de Nederlandsche bank, daarom hoeven ze nog geen verstokte moordenaars te zijn! De ervaring leert dat de grootste schurken er doorgaans het onschuldigst uitzien, wat nog niet wil zeggen, dat iemand die er onschuldig uitziet, persé een groote schurk is. Rudolf is een tamelijk zuiver Lombrosotype. A priori ben ik dus geneigd om aan te nemen dat hij onschuldig is.’
| |
| |
Hij zwijgt.
‘Dat klinkt nu wel erg pikant,’ geef ik toe, ‘maar Lombroso is verouderd en als je dat niet weet, ben je een slecht vakman. Het omgekeerde gaat dus ook niet op en alles goed en wel, maar ten slotte moet toch iemand het gedaan hebben. Als je Rudolf en Ferguson uitschakelt, blijft er bijna niemand over. Wat de mannen betreft komen dan alleen nog Lucien, de huisknecht en de chauffeur in aanmerking en je wilt me toch zeker niet trachten wijs te maken dat....’
Reggie heft bezweerend zijn beide armen ten hemel.
‘Jij bent in staat om iemand krankzinnig te maken met je gezanik. Toen het schot viel was Lucien in de garage. Hij rende daarna door de tuinkamer naar binnen. De knecht had een tete-à-tete met Gesina in de keuken en wat den chauffeur aangaat, die had zijn vrijen avond.’
‘Hij zat met zijn meisje in de bioscoop,’ vult Verhagen gedienstig aan.
‘Nou dan!’ knikt Reggie, ‘ben je nu tevreden?’
‘Neen,’ schud ik, ‘maar als mijn weetgierigheid je eigen onmacht onaangenaam accentueert, dan wil ik natuurlijk wel gaan. Je hebt het maar te zeggen.’
Hij grijnst.
‘Als je nog een dag of wat wacht, gaan we samen, aangenomen dat we de oplosing van het raadsel overleven. Het is me tenminste een troost, te weten....’
Hij stokt en kijkt me strak aan.
‘Heb je het?’ informeer ik.
Hij wenkt gejaagd af, haalt zijn pijp te voorschijn, steekt er den brand in en doet een paar verwoede trekken.
‘Hoe laat zijn we gisteravond naar mevrouw Dubock gegaan?’ overvalt hij me eensklaps.
‘Halfzeven,’ antwoord ik prompt.
| |
| |
‘En om hoe laat werden we opgebeld, nadat de moord op Dithmar al gebeurd was?’
Ik denk even na.
‘Dat zal ongeveer negen uur geweest zijn. Ja natuurlijk, het was precies negen uur. De klok sloeg en direct daarop rinkelde de telefoon, weet je nog wel?’
‘Juist, dat meende ik me ook te herinneren!’
Hij zwijgt en staart, het hoofd in de handen gesteund, naar den grond.
‘Heeft dat er iets mee te maken?’ vraag ik teleurgesteld.
‘Waarmee te maken? O, je bedoelt.... eh, dinges, neen niets.’
‘Nou, stel je dan niet zoo aan,’ gebied ik streng.
Ik sta op om naar binnen te gaan. Vanuit de tuinkamer dringen stemmen tot me door. Duidelijk onderscheid ik het onsympathieke geluid van Rudolf en daarnaast de koele stem van Lucien. Voor ik zoo dicht ben genaderd dat ik in staat ben om bepaalde woorden op te vangen, ziet Rudolf me aankomen. Hij blijft midden in een zin steken en staart me met open mond, woedend aan. Zijn gezicht is vuurrood. Blijkbaar heeft hij zich tamelijk opgewonden. Nadat hij op zachten toon nog een paar woorden heeft gesproken, draait hij zich om en verlaat het vertrek door de deur naar de hal. Ik treed binnen.
Lucien zit aan de tafel, waarop een massa paperassen liggen uitgespreid. Blijkbaar is hij druk aan het werk. Ter verwelkoming wuift hij me toe met een vloeiblad.
‘En, voel je je nog steeds op je gemak in dit sinistere huis? Goed geslapen?’
‘Uitstekend!’ lieg ik. ‘En jij? Still going strong?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Je hebt er geen idee van, hoe druk ik het heb!’
Ik kijk hem opmerkzaam aan. Inderdaad ziet hij er moe
| |
| |
en afgetobt uit, wat me echter in de gegeven omstandigheden heel verklaarbaar voorkomt.
‘Kan ik je soms helpen?’ bied ik aan.
Hij schudt zijn hoofd.
‘Erg aardig van je, maar ik ben bang dat ik het alleen zal moeten doen. Het zijn in hoofdzaak brieven die ik te schrijven heb. Henri is nooit erg ordelijk geweest wat zijn zaken betreft en nu komt alles natuurlijk op mij neer, ofschoon ik ook heel weinig begrip van al die dingen heb.’
Hij glimlacht flauwtjes.
‘Enfin, met behulp van den notaris zal ik het wel klaar spelen.’
‘Had je daarnet herrie met Rudolf?’ informeer ik, deels om wat te zeggen en deels uit nieuwsgierigheid, terwijl ik te laat bedenk, dat mijn vraag tamelijk indiscreet is. Gelukkig neemt Lucien er geen aanstoot aan.
‘Herrie? Ach neen, eigenlijk niet, of toch wel, net zooals je het noemen wilt.’ Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Rudolf is zoo'n allemachtig onaangenaam individu. Natuurlijk is hij benauwd, dat bij Henri's dood zijn hoofdbron van inkomsten zal ophouden en daarom informeerde hij, of ik van plan ben om hem verder financieel te steunen. Nu, eerlijk gezegd was ik dat wel van plan, al was het alleen uit piëteit tegenover Henri. Ik wilde er ten minste als de erfeniskwestie heelemaal geregeld is, met Mona en de anderen over praten. Maar Rudolf heeft zoo'n arrogante en onkiesche manier om die dingen te behandelen, dat het me frappeerde en ik me er zelfs een oogenblik over opwond, wat de zaak après tout niet waard is. Ik heb er nu ook spijt van. Rudolf is in den grond geen kwade kerel, alleen door en door ondegelijk.’
Ik knik.
‘Als je dat doet, hem een uitkeering geven bedoel ik, verbind er dan de voorwaarde aan, dat hij zich ergens vestigt,
| |
| |
in Somaliland of zoo, in elk geval een flink eind weg.’
Lucien lacht.
‘Ja, dat lijkt me wel iets. Dan kan Cado een klappermelkkuur doen. Uitstekend voor de teint! Apropos, ik ben bang, dat er van onze reis voorloopig niet veel kan komen.’
Ik begrijpt dit volkomen en vertel meteen, dat ik van plan ben om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Hij luistert aandachtig.
‘Ja, ik kan je niet tegenhouden en gelijk heb je. In jouw plaats zou ik hetzelfde doen. Heeft die meneer Spoor, die zoo ijverig in den tuin zit, eigenlijk al iets ontdekt?’
‘Neen. Iedereen schijnt een prachtig alibi te hebben, maar dat iemand het gedaan heeft, daarover zijn de autoriteiten het eens. Enfin, misschien vindt hij nog wat,’ laat ik er hoopvol op volgen.
Lucien knikt afwezig, antwoordt niet. Dorothee komt de kamer binnen. Ze ziet bleek en heeft donkere kringen onder de oogen. Als ik naar den toestand van haar moeder informeer, schudt ze verdrietig het hoofd.
‘Mona is er werkelijk ellendig aan toe. Ze herkent niemand en ijlt voortdurend. Gelukkig is er een pleegzuster gekomen. Ik zou anders niet weten wat ik beginnen moest.’
Op dit oogenblik komt Rudolf weer de kamer binnen. Hij heeft een boek in de hand. Zonder een woord te zeggen gaat hij op een rieten stoel, onder het zonnescherm zitten en begint te lezen.
Dorothee staat op om weg te gaan. Bij de deur gekomen wendt ze zich nog eens om.
‘Wil je aan meneer Spoor zeggen dat ik er op reken dat hij blijft lunchen, als hij hier tegen dien tijd nog mocht zijn?’
Lucien schroeft zijn vulpen dicht en pakt zijn papieren bij elkaar.
| |
| |
‘Om twaalf uur wordt ik bij den notaris verwacht, ik mag me wel haasten.’
Rudolf kijkt op, opent zijn mond om iets te zeggen, maar bedenkt zich en leest verder. Even later is Lucien verdwenen. Daar Rudolfs gezelschap me weinig aantrekt, sta ik op het punt mijn kamer op te zoeken om vast mijn koffers te pakken, als ik de in verte Reggie en Verhagen zie naderen. Ze zijn in druk gesprek gewikkeld, waarbij Reggie, zooals gewoonlijk, het hoogste woord voert en de commissaris zich bepaalt tot af en toe een kort antwoord.
Als ze dichterbij komen houden ze hun mond. Tot mijn oprechte verbazing neemt Reggie plaats op een stoel naast Rudolf, met een gezicht of hij allang op de gelegenheid heeft gevlast om een vertrouwelijk praatje te maken. Rudolf kijkt hem even van terzijde aan, fronst zijn wenkbrauwen en leest verder. Uit pure nieuwsgierigheid voeg ik me bij hen, terwijl Verhagen doorloopt en in de hal verdwijnt.
‘Wat een hitte, vindt u niet meneer Vermeer!’ begint Reggie welgemoed.
Rudolf kijkt even op en bromt dan iets onverstaanbaars.
‘En dat voor dezen tijd van het jaar,’ gaat Reggie enthousiast verder. ‘Heeft u ook altijd zoo'n verschrikkelijken dorst als het zoo warm is?’
‘Neen,’ zegt Rudolf, ‘maar als u dorst hebt, moet u den knecht bellen. Het knopje is naast de deur.’
‘Tja,’ geeft Reggie nadenkend toe, ‘dat is een idee, ofschoon, de knecht heeft het waarschijnlijk al druk genoeg. Ik kan mezelf wel even helpen.’
Hij staat op om zich aan het buffet een glas water in te schenken.
We kijken hem na en Rudolf zucht van verlichting, maar dit is voorbarig, want met het volle glas in zijn hand wandelt Reggie weer naar ons toe en herneemt zijn oude plaats.
| |
| |
‘Ziezoo, daar ben ik weer.’ Hij heft het glas omhoog en bekijkt het met welgevallen, zonder aanstalten te maken om den inhoud tot zich te nemen. Rudolf ziet er bepaald angstig uit, wat ik me uitstekend kan indenken, aangezien Reggie's operaties met het volle glas in zijn onmiddellijke nabijheid plaats vinden.
‘Ik durf te beweren,’ vervolgt Reggie uitdagend, ‘dat het aantal gevallen van openbare dronkenschap met vijftig, wat zeg ik, met vijf en zeventig procent zou afnemen, als de menschen er zich slechts toe konden bepalen om uitsluitend.... O, neemt u me alstublieft niet kwalijk, duizendmaal excuus....’
In het vuur van zijn betoog heeft hij den inhoud van het glas over Rudolfs schouders en rug uitgestort. De jas van het grijs flanellen zomerkostuum druipt en de ongelukkige drager springt op en kijkt verwilderd in het rond. Reggie gaat voort met op onbeholpen wijze verontschuldigingen te stamelen en tijgt dwazelijk aan het werk met een minuscuul zijden zakdoekje dat natuurlijk direct doorweekt is, terwijl Rudolf onbeweeglijk, met krampachtig uitgestrekte armen blijft staan. Het is een zot gezicht en ik heb moeite om niet in lachen uit te barsten. Ten slotte ziet Reggie het nuttelooze van zijn pogingen in.
‘Zoudt u niet beter doen met uw jas even uit te trekken?’ oppert hij schuchter. ‘Als u nog een minuut wacht, bent u heelemaal kletsnat.’
Rudolf aarzelt.
‘Wel ja, doet u dat!’ val ik bij. ‘In de zon is het direct droog.’
Aldus aangemoedigd, ontdoet het slachtoffer zich van zijn jas en hangt haar over de leuning van zijn stoel te drogen, waarna hij weer gaat zitten om de heilzame uitwerking van de zonnestralen af te wachten.
Een tijdlang heerscht een eenigszins gedwongen stilte, die
| |
| |
voortduurt tot de huisknecht verschijnt om te zeggen dat er iemand aan de telefoon is, die meneer Vermeer wenscht te spreken.
‘Voor mij?’ snauwt Rudolf. ‘Weet je niet wie het is?’
‘Neen meneer, de persoon noemde geen naam.’
Rudolf haalt zijn schouders op, verheft zich zuchtend en gaat de tuinkamer binnen, terwijl Reggie hem grijnzend nastaart. Als hij al bij de deur van de hal is, bedenkt hij zich en komt terug. Hij grijpt het jasje dat zich nog steeds aan de leuning van den stoel hangt te zonnen, mompelt iets van ‘nu maar meteen naar boven gaan omme te verkleeden,’ en wandelt vervolgens weg met het kleedingstuk over zijn arm.
Reggie volgt hem met de oogen. Op zijn gezicht heeft de lach plaats gemaakt voor een min of meer beteuterde uitdrukking. Op een gegeven oogenblik spert hij zijn oogen wijd open.
Ik draai mijn hoofd om, om te zien wat er gebeurt.
Rudolf heeft den knop van de deur al in zijn hand. Hij heeft het natte jasje los over zijn linkerarm gelegd, met de voering aan den buitenkant. De portefeuille in den binnenzak is op het punt om op den grond te vallen. En werkelijk, op het oogenblik dat Rudolf de deur opent, valt ze geruischloos op het tapijt, zonder dat de eigenaar er iets van merkt.
‘Hola,’ wil ik roepen, ‘u verliest wat!’ Want hoewel ik den man niet meer kan zien of luchten, ben ik aan den anderen kant niet zoo harteloos, om een armen drommel, die alleen bij zijn zwager komt logeeren om geld te leenen, zijn portefeuille te laten verliezen. Mijn menschlievende opwelling wordt echter krachtdadig gesmoord. Op het oogenblik dat ik mijn mond open, plant Reggie zijn hak op een van de meest gevoelige plekken van mijn lichaam, in casu een likdoorn aan mijn rechtervoet, om me aan het verstand te brengen dat ik stil moet zijn.
|
|