| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Mevrouw Dubock is niet thuis
Op dit oogenblik wordt er geklopt en de huisknecht verschijnt. Het is tijd voor het diner. Vragend kijk ik Reggie aan.
‘Ja, goed!’ zegt hij haastig. ‘Meneer Oudenraedt komt direct.’
De man verdwijnt. Het is halfzeven. Reggie staat op.
‘Ik moet nu dadelijk naar mevrouw Dubock. Ga jij eerst maar dineeren, anders val je nog van je stokje. Je ziet me vanavond nog wel.’
Hij opent de deur.
‘Wacht even, ik ga mee!’ roep ik ijverig, want ik ben nieuwsgierig om eindelijk die geheimzinnige Cleo te ontmoeten en heb bovendien geen honger. ‘Een oogenblik! Ik zal even Lucien zoeken, om hem te zeggen....’ En daar Lucien juist de trap afkomt, om zich naar de eetkamer te begeven, ga ik haastig naar hem toe en leg hem de zaak uit.
Hij begrijpt het dadelijk en belooft me te zullen verontschuldigen. Met een handdruk nemen we afscheid. Nadat Reggie de deur van de bibliotheek weer heeft afgesloten en den sleutel in zijn zak gestopt, verlaten we het huis.
Het weer is omgeslagen. Er valt een miezerige motregen. Voor het huis staat Reggie's roode two-seater. Gedurende den rit spreken we geen woord. Reggie zit met gefronsd voorhoofd aan het stuur en is zoo in gedachten verdiept, dat het maar een haar scheelt of een slagersjongen, die voor ons uit fietst, valt als verkeersslachtoffer. Een eindweegs worden we
| |
| |
begeleid door de krachttermen waarmee het verschrikte jongmensch zijn gemoed lucht.
Cleo Dubock bewoont een flat aan het Daniël Willinkplein, in het gebouw, dat onder den glorieusen naam van ‘Wolkenkrabber’ bekend staat.
De lift brengt ons naar de zevende verdieping. Een nuffig dienstmeisje met zomersproeten:
‘Mevrouw is een kwartier geleden uitgegaan,’ is haar antwoord op Reggie's vraag. ‘Neen, ik weet niet waar ze heen is en ook niet hoe laat ze terugkomt.’
Blijkbaar verkeert ze in de veronderstelling, dat we na deze informaties zullen aftrekken, maar Reggie heeft andere plannen.
‘Dan wachten we,’ kondigt hij aan. ‘Mevrouw zal wel niet lang meer uitblijven.’
Waarop deze optimistische veronderstelling berust, openbaart hij ons niet. Zonder verdere complimenten stapt hij binnen. Ik achter hem aan.
Het meisje is tamelijk verbouwereerd, maar nadat ze ons van het hoofd tot de voeten heeft opgenomen en blijkbaar in stilte heeft uitgemaakt dat onze tegenwoordigheid, zij het dan niet gewenscht, toch op zichzelf geen gevaar voor haar eerbaarheid oplevert, haalt ze onverschillig de schouders op.
‘Net zooals u wilt,’ zegt ze effen en sluit de deur. Daarna gaat ze ons voor naar een vertrek, dat blijkbaar als ontvangkamer dienst doet, en laat ons alleen.
Het is een betrekkelijk klein en langwerpig vertrek. Op den vloer ligt een dik tapijt van teere kleur. De inrichting is uiterst smaakvol. Een van de wanden wordt zoo goed als geheel ingenomen door een groote, notenhouten boekenkast. Daartegenover hangt het levensgroote, geschilderde portret van een vrouw. Ze draagt een donkerblauw, zijden avondtoilet en is, hoewel niet jong meer, nog steeds van een treffende schoonheid.
| |
| |
Het meest opvallend zijn de oogen, diep en donker van kleur. De mond is edel gevormd en moet eens heel trotsch zijn geweest. Nu zijn de lijnen week, in overeenstemming met de uitdrukking der oogen, hoewel een eenigszins bittere trek onmiskenbaar is.
‘Voilà Cleo,’ zegt Reggie.
Hij blijft voor het beeld staan en bekijkt het aandachtig gedurende geruimen tijd. Eindelijk draait hij zich om.
‘Neen,’ zegt hij langzaam, ‘deze vrouw is niet in staat tot een moord, nu niet meer.’
Ik neem plaats op een van de moderne fauteuils, die staan rondom een laag tafeltje, waarop een groote boeket roode anjers prijkt in een tinnen vaas. Reggie, nieuwsgierig als hij is, inspecteert den inhoud van de boekenkast.
‘Tel die bloemen even!’ zegt hij terloops. Even later begint hij zacht te lachen.
‘Een merkwaardige vrouw! Kijk eens, hier staan de complete werken van Schopenhauer en Renan. Ook de klassieken zijn vertegenwoordigd: Marcus Aurelius en nog een paar van die snijers, een heele filosofische bibliotheek. Eigenaardig!’
‘Nou, wat zou dat?’ vraag ik kregelig, want door zijn praatjes ben ik den tel kwijtgeraakt. ‘Dat die boeken daar staan, bewijst nog niets. Ik heb een tante, die Goethe in 36 banden in haar kast heeft en uitsluitend Courts - Mahler leest.’
‘Nou ja,’ zegt Reggie, ‘nou ja....’ Alsof hij wil zeggen dat hij mijn tantes wat dat betreft nooit zoo erg hoog heeft aangeslagen, maar hij houdt verder zijn mond en zuchtend begin ik opnieuw te tellen.
Na een paar minuten ploft Reggie op den divan neer; hij heeft een groot, ouderwetsch foto-album, dat in de boekenkast lag, buitgemaakt en bladert er verstrooid in.
‘Het zijn er honderd,’ besluit ik als resultaat van mijn anjelieren-inspectie.
| |
| |
Hij knikt.
‘Dat klopt dan met wat Rudolf vertelde over dat afgeluisterde telefoongesprek.’
Stilte. Reggie amuseert zich met de fotografieën in het album en ik rook een sigaret, terwijl ik me afvraag, hoelang we hier nog zullen moeten blijven zitten voor Cleo thuiskomt. Plotseling geeft Reggie teekenen van innerlijke bewogenheid. Hij buigt zich dieper over het album en fluit zachtjes tusschen zijn tanden. Ik sta op om over zijn schouder heen mee te kijken. De foto die zijn aandacht heeft getrokken stelt een bruiloftsgroep voor, naar de kleeding te oordeelen zoo omstreeks de tachtiger jaren, maar het kan ook wel iets later zijn. Zoo op het eerste gezicht valt me niets bijzonders op en ik ben al tot de conclusie gekomen dat Reggie zich uitsluitend verlustigt in de malle hoedjes op de hoofden der vrouwelijke bruiloftsgasten, als het gezicht van de bruid me eensklaps bekend voorkomt en ik even later tot de ontdekking kom, dat het Cleo Dubock is.
‘Wat zeg je er van?’ grijnst Reggie.
‘Dat is Cleo!’
‘Ja, natúúrlijk is dat Cleo,’ zegt hij verachtelijk. ‘Zie je verder niets?’
‘Verder?’ Wanhopig tracht ik op de verbleekte foto nog meer bekenden te ontdekken en juist wil ik spijtig bekennen, dat ik verder niets bijzonders zie, als ik een ingeving krijg. Ik bekijk het gezicht van den bruidegom nog eens extra nauwkeurig en ja, ik heb het toch wel eens meer gezien; onder andere omstandigheden, maar toch..... En dan gaat me een licht op.
‘Henri van Meursen!’
‘Hè hè,’ zegt Reggie, ‘dat heeft lang geduurd.’
Ik ga zitten. Reggie haalt zijn pijp te voorschijn.
‘Dat had je zeker niet gedacht?’ zegt hij zegevierend. Dan staat hij op, deponeert het album op tafel, en vervolgt:
| |
| |
‘Ik geloof dat dit voor een en ander een ongezochte verklaring is.’ Hij strijkt zich met de hand over het voorhoofd en gaat pathetisch verder: ‘Mijn hemel, alles zit zoo eenvoudig en logisch in elkaar en wij, arme, blinde schapen, dolen zoekend rond en als we eindelijk iets vinden is het nog puur geluk.’
‘Laat mij er buiten,’ verzoek ik, maar hij hoort het niet eens.
‘De zaak is zoo klaar als een klontje: Dithmar, die verleden winter met zijn moeder in Zwitserland logeerde, ontmoette daar Cleo Dubock. Ik veronderstel, dat ze den naam draagt van haar tweeden man, wiens weduwe ze is. Dit verklaart, dat mevrouw Van Meursen niet, althans aanvankelijk niet, weet wie ze voor zich heeft, n.l. de eerste vrouw van haar tweeden echtgenoot.’ Hij zucht. ‘Tja, die ingewikkelde familieverhoudingen tegenwoordig zijn de bron van veel ellende!’
‘Schiet nou maar liever op!’ raad ik. ‘Dadelijk komt ze thuis.’ Als Reggie de vooze plekken van onze samenleving gaat hekelen, is het einde niet te voorzien.
‘Nou ja, de rest is duidelijk, zou ik zeggen. Dithmar vat een jongensachtige liefde op voor die vrouw. Ik geloof, dat ze juist de geschikte persoon is om een jongen van zijn romantischen aard te boeien. Ofschoon ze natuurlijk wel weet dat hij de zoon van Henri van Meursen is, gaat ze eerst op zijn avances in. Dat is zeer verklaarbaar!’
Hij kucht en zet een gezicht alsof de listen en lagen van Cleo Dubock, mitsgaders de geheele psychologie van haar sexegenooten voor hem, Reginald Spoor, plakken gesneden koek zijn.
‘Misschien heeft ze in haar hart een teer plekje voor haar jeugdliefde, Henri, bewaard en vindt ze in Dithmar de trekken terug die haar eens dierbaar waren. Een vrouw van haar temperament heeft er gewoonlijk niets op tegen om haar jeugd, of een surrogaat daarvan, voor de tweede maal te
| |
| |
beleven. Misschien ook, is het haar opzet geweest om door middel van den jongen weer met zijn vader in contact te komen. In dat geval is haar toeleg gelukt. Ja, die laatste veronderstelling lijkt me, den loop der gebeurtenissen in aanmerking genomen, de waarschijnlijkste. Hoe dan ook, als ze weer in Amsterdam zijn, komt Cleo bij de familie van Meursen aan huis. Dat is logisch, omdat ze ook met Mona van Meursen vriendschap heeft gesloten en zelfs erg bij haar in den smaak valt, in het begin ten minste. Op deze manier ontmoet ze Henri van Meursen. Natuurlijk zal hij eerst wel groote oogen hebben opgezet over de nieuwe vriendin van zijn vrouw; misschien heeft hij zelfs een oogenblik geweifeld, maar ten slotte is ook hij niet ongeneigd om het spel voor den tweeden keer te beginnen. On revient toujours.... Goed, tot zoover is alles heel logisch en de rest is het ook. Te laat merkt Mona van Meursen dat ze het paard van Troje in huis heeft gehaald.’ (Hier wacht Reggie een oogenblik om me in de gelegenheid te stellen deze stoutmoedige beeldspraak naar behooren te verwerken). ‘Het is natuurlijk wel denkbaar dat ze nog steeds niets afweet van de vroegere verhouding tusschen Cleo en haar man, maar in elk geval merkt ze dan toch wel, dat hij haar meer aandacht schenkt dan met zijn plichten van pater familias overeen is te brengen. Natuurlijk is het dan met de vriendschap tusschen de twee vrouwen gedaan. Dit klopt met de verklaring van Elly. Ook de verhouding van Mona tot haar man laat, zooals vanzelf spreekt, het een en ander te wenschen over. Dit heeft ze vanmiddag zelf toegegeven. En ten slotte is ook Dithmar allerminst met den gang van zaken ingenomen. Hij voelt zich door zijn eigen vader benadeeld en dit is des te pijnlijker voor hem, omdat hij niet op de hoogte is van de voorgeschiedenis.
Op den avond van den moord ontdekt hij de samenkomst in de bibliotheek. Hij wacht buiten in den tuin tot de vrouw
| |
| |
vertrokken is, wat, de vijf sigaretten in aanmerking genomen, ongeveer een half uur duurt. Bovendien heeft de dienstbode verklaard dat Cleo om halfelf is gekomen en toen Mona om elf uur thuiskwam was alles al gebeurd. Als Cleo vertrokken is, zoekt Dithmar zijn vader op en verwijt hem zijn gedrag. Tijdens de heftige woordenwisseling die nu volgt, doorsteekt hij hem in een opwelling van woede. Bij de worsteling, die hieraan voorafgaat, trekt het slachtoffer hem een roode anjelier uit het knoopsgat.’
Ik kuch. Reggie werpt me een giftigen blik toe.
‘Wat hoest je?!’
‘Ik dacht, dat jongelingen met lichtgetinte costuums en parelgrijze dassen zich niet bezondigen aan het dragen van ordinaire bloemen als roode anjers, in hun knoopsgat.’
‘Bespottelijk idee van je,’ zegt Reggie. ‘Wat bliksem, zoo'n sentimenteele blaag als die Dithmar is toch wel in staat om zoo'n bloem in zijn knoopsgat te dragen? Vooral als het de lievelingsbloem is van z'n hartsvriendin. Kom nou! Waar blijft je fantasie?’
‘O,’ zeg ik tam, ‘ja, daar heb je gelijk in.’
Hij knikt en vervolgt zegevierend:
‘Na den moord sleept hij het lichaam de trap op en legt het in de slaapkamer op bed. Terwijl hij daarmee bezig is, hoort hij dat er iemand thuis komt. Het is Mona. Hij schrikt en slaat in zijn verwarring de deur van de slaapkamer vrij hard dicht. Daarna verdwijnt hij geruischloos in zijn kamer, terwijl Mona, zonder iets te vermoeden, het licht in de bibliotheek uitdraait, en rustig naar bed gaat.
Waarschijnlijk heeft Dithmar vanmiddag, toen hij uitging om die zoogenaamde afspraak af te zeggen, Cleo opgezocht. Dat zal de meid ons wel kunnen vertellen. Misschien wilde hij haar voorstellen om te vluchten of iets dergelijks, maar daar zal ze wel niet veel ooren naar hebben gehad. Toen hij thuis- | |
| |
kwam en ons in de bibliotheek hoorde praten, probeerde hij het gesprek af te luisteren, met het bekende gevolg.’
Reggie zucht tevreden.
‘Zoo, dat is wat je noemt: de reconstructie van een misdrijf.’
‘Alles bij elkaar lijkt het me nog niet erg overtuigend,’ zeg ik om zijn zelfgenoegzaamheid niet aan te wakkeren.
‘Onzin!’ beweert hij. ‘Psychologisch zit het uitstekend in elkaar.’
Ik geef het op en knik in goedige bewondering.
‘Alleen de bewijzen nog,’ zeg ik schuchter.
‘O, die komen wel!’
Op dit oogenblik begint de klok te slaan. Het is negen uur en van Cleo Dubock is nog geen spoor te bekennen.
Nog voor de laatste slag is verklonken rinkelt de telefoon. Zonder zich een seconde te bedenken neemt Reggie den hoorn van den haak.
‘Ja zeker, daar spreekt u mee,’ zegt hij in antwoord op een voor mij onhoorbare vraag. Ik zie dat hij tamelijk verbaasd is.
‘Wat zegt u? O, bent u het meneer Carols! Ik dacht al.... Ja, ik kan u zoo onmogelijk verstaan. Wilt u alstublieft wat duidelijker spreken? .... Wat zegt u?’
Zijn mond zakt half open in opperste verbazing.
‘Wilt u het misschien nog eens zeggen!’ stottert hij.
‘O juist, dank u wel. Ja, over een paar minuten zijn we bij u. Zorgt u er vooral voor dat alles blijft zooals het is!’
Hij hangt den hoorn op en staart me aan.
‘Dithmar is vermoord!’ fluistert hij heesch. ‘En Cleo Dubock was in zijn nabijheid.’
|
|