| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De man die binnenvalt
Na een tijdje staat hij op.
‘Wat zeg je ervan?’
‘Daar heeft iemand gestaan!’
Reggie knikt bemoedigend.
‘Eigelijk ben je niet eens zoo dom,’ prijst hij.
Hij bukt zich om een paar sigarettenpeukjes op te rapen, die in de buurt van de voetafdrukken op den grond liggen. Het zijn er vijf en Reggie monstert ze aandachtig, waarna hij ze voorzichtig in zijn portefeuille stopt.
‘Wie van de huisgenooten heeft daar gisteravond gestaan en in de bibliotheek geloerd?’ vraagt hij op een toon alsof ik erbij ben geweest.
‘Waarom een van de huisgenooten?’ tracht ik hem te vangen. ‘Ze kunnen net zoo goed van den tuinman zijn.’
Maar Reggie is vasthoudend, wanneer hij zich eenmaal iets in het hoofd heeft gezet.
‘De tuinman zou zijn voetsporen wel weer hebben weggeharkt; dat doet elke fatsoenlijke tuinman en bovendien: die sigaretteneindjes vertellen me ook het een en ander. De man in kwestie moet daar ongeveer een half uur hebben gestaan. De laatste sigaret heeft hij, direct nadat hij haar had opgestoken, weer weggegooid. Waarschijnlijk gebeurde toen datgene waarop hij stond te wachten. Uit het feit dat ze niet vanzelf verder is opgebrand volgt met groote
| |
| |
waarschijnlijkheid dat het op dat moment regende. En wanneer heeft het voor het laatst geregend?’
‘Twee weken geleden. Je zult dus iets anders moeten verzinnen!’
‘Bij jullie in Leiden misschien!’ veronderstelt Reggie verachtelijk. ‘Hier in Amsterdam heeft het gisteravond even geonweerd en daarbij zijn een paar druppels gevallen. Alles bij elkaar duurde het hoogstens een kwartier. Ik weet het toevallig, omdat ik juist mijn hond uitliet. Om elf uur was het weer droog. Die sigaret moet dus, grof berekend, tusschen kwart voor elf en elf uur zijn weggegooid. Klopt dat of klopt dat niet?’
‘Maar stel nu eens, dat ze eenvoudig is uitgetrapt! Dan zit je met je mooie theorie!’
‘Praat niet zoo onwijs!’ verzoekt Reggie. ‘Dat zou dan toch zeker wel zijn te zien? Neen, ze is gewoon weggegooid, zonder meer. En daarmee basta!’
‘Goed. Maar door wie? Want daar gaat het ten slotte toch om!’
‘Ja,’ knikt hij, ‘daar gaat het om. En het is ook niet zoo moeilijk als het lijkt. Het zijn “High Life” sigaretten, dus niet bepaald een merk voor Jan en alleman; ik zou zelfs zeggen: een tamelijk exclusief merk. Als de man in kwestie zich in de naaste omgeving bevindt (en daar zou ik een eed op durven doen), kan het niet zoo lastig zijn om hem op te sporen.’
Ik kan niet ontkennen dat dit tamelijk waarschijnlijk klinkt en houdt dus mijn mond.
Nadat hij de voetafdrukken heeft opgemeten en de uitkomsten zorgvuldig in zijn zakboekje genoteerd, wandelen we verder.
‘Ben je al in de bibliotheek geweest?’ vraagt hij even later. En op mijn ontkennend antwoord: ‘Dan wordt het
| |
| |
tijd dat je daar eens komt. We kunnen er nu wel even heen; het is toch nog te vroeg om naar mevrouw Dubock te gaan.’
De bibliotheek is een ruime, vierkante kamer, die in duister is gehuld, als gevolg van het feit dat de gordijnen sinds den vorigen avond niet zijn geopend. Reggie draait het licht op. Het vertrek is eenvoudig gemeubileerd. In het midden staat een groot schrijfbureau van massief eikenhout, daarnaast een zware, staande schemerlamp. In een der muren is een ingebouwde haard, waarvoor een paar clubfauteuils staan. Verder zijn alle wanden, uitgezonderd die van den buitenmuur, met boeken bedekt. Tusschen de twee vensters in hangt een schilderij. Het is een ingelijste reproductie van de geboorte van Venus, van Botticelli. De lijst hangt scheef en het glas vertoont een grooten barst.
Deze is het die Reggie's aandacht boeit.
‘Ik loop er nu al een paar uur over te piekeren, hoe of dat ding toch wel in dien gehavenden toestand mag zijn geraakt,’ bekent hij spijtig. ‘Volgens den huisknecht was het gisteren nog intact. Er is heelemaal geen reden waarom het van den muur zou zijn gevallen, want de spijker is zoo stevig dat ik me er aan zou kunnen ophangen, als ik daar behoefte aan had. Ik begrijp dat niet. Dat iemand een moord begaat, soit, daar zal hij dan wel een reden voor hebben, maar waarom slaat hij zoo'n onschuldig schilderij kapot? Het hangt trouwens nogal uit de buurt ook, zou ik zeggen.’
‘Maar wie zegt je, dat de moordenaar dat op zijn geweten heeft?’ vraag ik ongeloovig. ‘Iedereen kan het gedaan hebben. Er kan het een of ander tegen aan zijn gegooid of....’
‘Ja zeker, dat kàn!’ geeft hij toe en kijkt om zich heen, alsof hij een voorwerp zoekt, dat hiervoor kan hebben gediend. Plotseling begint hij zachtjes te lachen. ‘Waarachtig, je hebt nog gelijk ook!’
| |
| |
Hij grijpt de schemerlamp, die naast het schrijfbureau staat en kantelt haar in de richting van den muur. Het bovenste deel van de lamp, dat gevormd wordt door een massieven metalen knop, komt bij deze wenteling midden op het gehavende glas terecht.
‘Zie je? Het ei van Columbus! De lamp is eenvoudig omgevallen. Waarschijnlijk zal dat wel gebeurd zijn bij de worsteling, die aan den moord voorafging. De moordenaar heeft haar later weer overeind gezet.’
‘Nou, dat heb je dan maar weer schrander ingezien,’ prijs ik sarcastisch.
Zijn gezicht krijgt een schaapachtige uitdrukking.
‘Je hebt gelijk,’ bekent hij, ‘ik ben een ezel dat ik het niet direct inzag. Weet je waarom? Kijk maar hier: het stopcontact van de schemerlamp is n.b. ingeschakeld en het licht brandt niet. Waarschijnlijk is de peer dus niet in orde. Ik merk dat nu pas voor het eerst. Het lag toch tamelijk voor de hand, dat er iets met de lamp gebeurd moest zijn, nietwaar?’
Hij schroeft de peer los en bekijkt haar tegen het licht.
‘Ja, de gloeidraden zijn op verschillende plaatsen vernield; natuurlijk een gevolg van den schok.’
Hij schroeft de peer weer in de lamp.
‘Ziezoo, dat weten we ten minste, ik zou zeggen, dat we nu....’ Hij stokt, loopt vlug en geruischloos naar de deur, die hij met een ruk opent.
Dithmar tuimelt binnen. Hij krabbelt overeind en kijkt ons woedend aan, terwijl hij het stof van zijn pantalon klopt.
‘Aha, onze jonge vriend,’ begint Reggie gemoedelijk. ‘Is de boodschap eindelijk naar genoegen afgeloopen?’
Dithmar mompelt iets onverstaanbaars tusschen zijn tanden.
‘U komt als geroepen,’ vervolgt Reggie onschuldig. ‘Wilt
| |
| |
u niet gaan zitten?’ Hij wijst op een van de fauteuils voor den haard. Dithmar aarzelt een oogenblik. Hij heeft er blijkbaar niet veel zin in, maar durft niet goed te weigeren. Met een norsch gezicht neemt hij plaats en zoekt, om zich een houding te geven, naar een sigaret. De hand die de lucifer vasthoudt trilt.
‘Wat heeft u me eigenlijk te vragen?’ vraagt hij heesch.
‘Niets bijzonders. Ik zou alleen graag nauwkeurig weten waar u zich gisteravond zooal heeft opgehouden.’
‘Dat is dan gauw verteld,’ zegt Dithmar. ‘Na het diner ben ik uit verveling naar een bioscoop gegaan, naar Tuschinski, om nauwkeurig te zijn.’
‘O juist,’ knikt Reggie, ‘daar ben ik toevallig een paar dagen geleden ook geweest. Die nieuwe film van Maurice Chevalier!’ Hij lacht geamuseerd. Dithmar haalt zijn schouders op. ‘Die draait niet meer. U bent een week achter. Die zoogenaamde listigheidjes kunt u zich besparen; ik ben Gesina niet!’
Hij doet een verwoeden trek aan zijn sigaret en vervolgt dan: ‘Om half tien ongeveer stond ik weer op straat. Ik heb ergens een paar whiskies-soda gedronken en ben daarna naar huis gewandeld. Het was misschien halfelf toen ik in de Apollolaan kwam. Direct na m'n thuiskomst ben ik naar bed gegaan.’
‘Toch niet voordat u eerst in den tuin een paar sigaretten had gerookt,’ corrigeert Reggie minzaam.
Dithmar bijt zich op z'n lippen. Hij ziet bleek.
‘Ja, ik ben even buiten blijven staan,’ geeft hij aarzelend toe. ‘Ik had een beetje hoofdpijn, maar dat duurde misschien vijf minuten.’
‘Misschien ook een half uur,’ knikt Reggie. ‘Zoo'n half uurtje is gauw verdroomd op een zwoelen zomeravond. Apropos, u had zeker een regenjas bij u?’
| |
| |
Hij kijkt Dithmar onschuldig vragend aan.
‘Neen,’ antwoordt deze koel, ‘toevallig niet!’
‘Eigenaardig,’ zeurt Reggie verder, ‘vreemd dat u zoo maar staan bleef.... in den regen!’
‘Ja, vindt u niet?’ Dithmar stem klinkt ingehouden kalm. ‘Dat is nu eenmaal een liefhebberij van me; ik ben dol op regen.’
‘Ach kom, ja, dan is het natuurlijk vanzelfsprekend dat u.... Om u de waarheid te zeggen, ik dacht eerst, dat u ergens op wachtte.’ Hij glimlacht verontschuldigend. Dithmar haalt zijn schouders op en zwijgt.
‘Ja,’ knikt Reggie' ‘dat had ik me in m'n hoofd gezet. Dom van me! Maar vertelt u me eens, toen u daar zoo in den regen stond, heeft u toen niets bijzonders gezien? Ging niemand het huis in of uit? Mevrouw Dubock bijvoorbeeld? Het zou toch kunnen, nietwaar?’
Dithmar verliest zijn zelfbeheersching en springt op.
‘Wat kletst u toch! Ik zeg u toch al, dat ik maar vijf minuten in den tuin heb gestaan!’
Hij veegt zich met een zakdoek het zweet van het voorhoofd, gaat weer zitten.
‘Windt u zich niet op,’ sust Reggie. ‘Daar is geen reden voor.’ Hij wacht een oogenblik. Nadrukkelijk: ‘U heeft dus niets gezien? Ook niet hier in de bibliotheek?’
‘Neen,’ snauwt Dithmar. ‘De gordijnen waren dicht!’
‘Dat is alles wat ik weten wilde. Ik dank u wel.’ Reggie staat op. ‘O ja, nog dit: wanneer heeft u mevrouw Dubock voor het eerst ontmoet?’
‘Verleden jaar Kerstmis,’ antwoordt Dithmar prompt. ‘Ik logeerde met mama in Zwitserland. Daar hebben we kennis gemaakt. We waren toevallig in hetzelfde hotel. Ik kan nu zeker wel gaan?’
Reggie knikt. ‘Ja, gaat u maar!’
| |
| |
Als we alleen zijn, denkt hij een paar minuten na.
‘Het aantal candidaten dat voor verdenking in aanmerking komt is weer met één vermeerderd,’ zegt hij eindelijk peinzend.
‘Dithmar?’ vraag ik ongeloovig. ‘Kom nou!’
Reggie knikt. Hij gaat zitten en vervolgt: ‘Het lijkt me niet ongewenscht om eens even in het kort den stand van zaken vast te stellen: Op den avond van den moord heeft het slachtoffer, voor zoover we op het oogenblik weten, twee menschen bij zich op bezoek gehad.’
Hij houdt even op om zijn notitieboekje te raadplegen en vervolgt: ‘De eerste is die meneer Ferguson, de fiancé van juffrouw Carols. Ken je hem misschien?’
‘Neen.’
‘Nu, dat doet er ook niet toe. We zullen gauw genoeg kennis met hem maken. De hoofdzaak voor ons is, dat zijn onderhoud met den heer Van Meursen om negen uur begon (volgens de verklaringen van de meid) en dat het waarschijnlijk al eenigen tijd was afgeloopen, toen mevrouw Dubock om halfelf ten tooneele verscheen. Verder weten we dat het gesprek niet van vriendschappelijken aard was, maar waarover het eigenlijk liep, weten we voorloopig nog niet. Het is ongetwijfeld van belang te onderzoeken, wààr meneer Ferguson den tijd, die verliep tusschen zijn vertrek uit de Apollolaan en zijn aankomst in de de Lairessestraat, heeft doorgebracht.
Mevrouw Dubock, die, zooals ik al zei, om halfelf verscheen, kwam blijkbaar op verzoek van Henri van Meursen zelf. Dit ten minste leid ik af uit het feit dat hij haar verwachtte en ook daaruit, dat ze min of meer met tegenzin kwam en tamelijk zenuwachtig was. De verhouding tusschen die twee is op het oogenblik nog vrij raadselachtig, maar zal misschien worden opgehelderd als we haar zoo aanstonds gaan bezoeken. Ze vertrok vóór mevrouw Van Meursen thuiskwam, d.w.z.
| |
| |
vóór elf uur, waaruit volgt, dat de moord tijdens haar aanwezigheid hier of onmiddellijk na haar vertrek plaatsvond. De vraag, of ze er iets mee te maken heeft, moeten we voorloopig onbeantwoord laten.
De eenige van de huisgenooten, die voor zoover we weten op het oogenblik van den moord in de nabijheid was, is Dithmar. Tusschen half elf en elf uur staat hij in den tuin en probeert door het raam van de bibliotheek naar binnen te kijken. Dit zal hem waarschijnlijk ook wel zijn gelukt, want de gordijnen sluiten niet heelemaal en er is een reet van een paar centimeter tusschen. Hij bespiedt dus het onderhoud dat zijn vader met mevrouw Dubock heeft. Waarom doet hij dat? Uit kinderachtige nieuwsgierigheid, of omdat....’
‘Wacht eventjes!’ val ik hem in de rede. ‘Hoe wist je eigenlijk, dat die voetafdrukken van Dithmar waren?’
‘Dat wist ik daarnet natuurlijk nog niet met zekerheid,’ bekent Reggie, ‘maar het lag nogal tamelijk voor de hand.’ Hij staat op en onderzoekt den inhoud van het aschbakje, dat op het schrijfbureau staat. ‘Zie je wel! Net wat ik dacht: hier is het restje van de sigaret die hij zooeven heeft gerookt. Het merk komt overeen met de peukjes die ik in den tuin heb gevonden. Natuurlijk is dat geen absoluut bewijs, maar in elk geval toch een sterke aanwijzing. Bovendien heeft Dithmar het zelf toegegeven. Voor zoover ik de zaak inzie, is jaloezie de eenige redelijke verklaring voor zijn ongepaste nieuwsgierigheid. Vóór de veronderstelling dat hij verliefd is op die vrouw, getuigt het feit dat hij de meid verboden heeft om over haar tegenwoordigheid op den avond van den moord te spreken. Dit deed hij dan natuurlijk om haar voor eventueele moeilijkheden te vrijwaren.’
‘Maar dan lijkt me de zaak toch niet zoo ingewikkeld,’ zeg ik lichtzinnig. ‘Die jaloezie kan best aanleiding tot den
| |
| |
moord zijn geweest, vooral als je Dithmars heftige natuur in aanmerking neemt.’
‘Jawel, maar die roode anjelier die Henri van Meursen in zijn hand hield, is daar toch ook niet vanzelf in gekomen.’
Hij wacht even en kijkt me vragend aan. ‘Wanneer draagt een man een roode anjelier?’
Als ik mijn schouders ophaal, gaat hij in gedachten verder:
‘Dithmar is een liefhebber van teere, lichte kleuren. Hij draagt een lichtgrijs palm-beach costuum, een witzijden overhemd en een parelgrijze das. Draagt zoo'n man een ordinaire roode anjelier in zijn knoopsgat? Andere oplossing van het geval: De vrouw is de schuldige. Ze is de eenige van wie we weten, dat ze een zwak heeft voor roode anjelieren. Dithmar betrapt haar en, hulpvaardig als hij is, helpt hij haar om het lichaam de trap op te sleepen. Hoe lijkt je dat?’
‘Houd op met dien onzin,’ zeg ik streng. ‘Een vrouw als Cleo Dubock begaat geen moord op een man van 58, ten minste niet uit jaloezie, en dat zou het eenige motief kunnen zijn, want geld is uitgesloten. Je leeft niet in het Italië van de Renaissance.’
‘Bravo,’ valt Reggie bij. ‘Dat heb je aardig gezegd!’ Hij lacht zijn onuitstaanbaar superioriteitslachje.
‘Het klopt ook niet met de openstaande deur van de bibliotheek,’ vervolgt hij ernstig. ‘De dader of daderes moet alleen zijn geweest. Hij of zij sleepte het lijk naar boven en de eenige afdoende verklaring die ik voor dien krachttoer kan vinden, is het verlangen van den moordenaar om zijn daad zoo lang mogelijk, d.w.z. tot den volgende morgen geheim te houden. Het ligt dus voor de hand, dat hij de bedoeling had om, nadat hij het lichaam naar de slaapkamer had getransporteerd, terug te komen, het licht in de bibliotheek uit te doen en de deur te sluiten. Dat hij dit programma niet volledig kon afwerken, ligt hierin, dat mevrouw Van Meursen net
| |
| |
thuiskwam, toen hij in de slaapkamer van Henri was. Vandaar dat ze de bibliotheekdeur geopend en het licht brandend vindt. Ze denkt hier echter niet verder over na.’
Hij houdt plotseling op en staart in gedachten naar de schemerlamp.
‘Dat neem ik ten minste voorloopig maar aan,’ mompelt hij. Dan maakt hij een beweging alsof hij een opkomende gedachte met geweld van zich afzet en vervolgt: ‘De dader wordt dus door haar thuiskomst verrast en slaat de deur van Henri's slaapkamer vrij onzacht dicht.’
‘De rest is wel duidelijk,’ zeg ik, om te laten zien dat ik het begrepen heb. ‘'t Is maar een klein kunstje om via het balcon weer in den tuin te komen. Waren de balcondeuren open toen de moord werd ontdekt? Ja toch zeker!’
‘Neen,’ grinnikt Reggie, ‘het spijt me voor je, maar die waren dicht. De moordenaar is, nadat mevrouw Van Meursen in haar slaapkamer verdwenen was, door de voordeur naar buiten gewandeld, of wel (en dit lijkt me nog waarschijnlijker, want hij zal natuurlijk moe zijn geweest) hij is direct naar bed gegaan.’
|
|