| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Roode anjers en Casanova
‘Gaat u zitten alstublieft,’ verzoekt Reggie minzaam. Rudolf neemt plaats. Hij kruist zijn armen over zijn borst en neemt ons met zijn half dichtgeknepen oogen tamelijk arrogant op.
‘Omtrent de heele moordgeschiedenis kan ik u tot mijn spijt niets meedeelen buiten datgene, wat ik u vanmorgen al verteld heb,’ begint hij. ‘Wij, dat wil zeggen mijn vrouw en ik, hebben vanaf gistermiddag ongeveer vijf uur buitenshuis vertoefd en we zijn pas na middernacht thuis gekomen, op een tijdstip dus, waarop, volgens den dokter, de moord reeds had plaats gevonden. We hebben dan ook geen van beiden iets ongewoons opgemerkt.’
‘Ja, in dat geval kunt u werkelijk niet veel bijzonders hebben gezien,’ geeft Reggie toe. ‘Apropos, waar hebt u den avond eigenlijk doorgebracht?’
Rudolf zet een gezicht alsof deze vraag hem uiterst ongepast voorkomt en het als louter goedheid van zijn kant moet worden aangemerkt, dat hij zich nog verwaardigt haar te beantwoorden.
‘We hebben in Zandvoort in een hotel gedineerd,’ zegt hij afgemeten. ‘Daarna hebben we op het terras van “Riche” gezeten tot ongeveer halfelf. Op den terugweg hadden we een panne, zoodat het halftwee was voor we goed en wel thuis waren.’
‘En bij uw thuiskomst heeft u niets bijzonders ontdekt?’ informeert Reggie opgewekt.
| |
| |
‘Neen, dat heb ik u al gezegd! Alleen de wagen van Lucien stond nog niet in de garage, maar dat is nauwelijks ongewoon te noemen.’
Hij snuift sarcastisch.
‘Dat klopt dan wel zoowat,’ knikt Reggie en vervolgt nadrukkelijk: ‘De moord werd vanmorgen om tien uur ontdekt door den huisknecht. Als ik het goed begrepen heb, was u na hem de eerste, die op de plaats van de misdaad tegenwoordig was. Wilt u dat even nader toelichten, alstublieft?’
Rudolf knikt kort.
‘Ja, zoo was het. Ik kwam juist uit m'n slaapkamer toen die suffe huisknecht de trap opkwam om Henri z'n ontbijt te brengen, zooals hij elken morgen deed. Hij klopte een paar maal, maar kreeg natuurlijk geen antwoord. Nou gebeurde dat wel meer, want Henri leed aan slapeloosheid en gebruikte dikwijls veronal, in vrij groote doses. Toen hij dus op zijn herhaald kloppen niets hoorde, ging hij naar binnen. Ik stond op het punt om naar beneden te gaan, toen hij weer naar buiten rende en brulde alsof hij zelf vermoord werd. Ik heb toen dadelijk de noodige maatregelen genomen om te voorkomen, dat iemand de kamer zou binnengaan en eventueele sporen te niet zou doen.’ Rudolfs stem is doortrokken van een gepasten trots over dit deskundig optreden. ‘U begrijpt trouwens wel, dat iedereen vreeselijk in de war was, zooals te verwachten is van menschen, die nog nooit een lijk hebben gezien.’
‘O juist, en u was aan zooiets gewend.’
‘Ja allicht,’ zegt Rudolf. ‘Ik ben een paar jaar in China geweest: daar zijn ze niet zoo kinderachtig!’
‘En terwijl u die eventueele sporen van den moordenaar bewaakte, hebt u op eigen houtje den stand van zaken maar eens opgenomen.’ Reggie glimlacht gemoedelijk. ‘En wat hebt u bij die gelegenheid zooal gevonden?’
Rudolf zet een verongelijkt gezicht.
| |
| |
‘Wel, dat heb ik u immers vanmorgen, direct na uw aankomst al meegedeeld! Behalve de kris, die nog in het lichaam stak en die ik natuurlijk niet heb aangeraakt om de vingerafdrukken die zich er soms op mochten bevinden, niet te beschadigen, vond ik de roode anjelier, die ik u gegeven heb. Ze was in Henri's vuist geklemd. Van buiten af was er eigenlijk niets te zien, maar de hand was zoo stijf gesloten, dat het m'n aandacht trok. Je leest trouwens dikwijls, dat....’
‘Ja ja,’ valt Reggie hem in de rede. ‘Zeker, dat lees je dikwijls. Hebt u er eenig vermoeden van, vanwaar die bloem afkomstig kan zijn?’
‘Neen, maar ik veronderstel, dat de moordenaar haar droeg en wel op de een of andere wijze aan zijn of haar costuum bevestigd. De stengel is, zooals u opgemerkt zult hebben, heel kort en klaarblijkelijk afgerukt. Het lijkt me dan ook zeer goed mogelijk, dat dit gebeurd is tijdens de worsteling, die aan den moord voorafging.’
Hij aarzelt een oogenblik en vervolgt langzaam:
‘Ik weet natuurlijk niet, of dat wat ik u nu ga vertellen in eenig opzicht met den moord verband houdt, want roode anjers zijn in dit jaargetijde al bijzonder algemeen, maar het schiet me te ginnen, dat ik mijn zwager, even voordat we gistermiddag vertrokken, hoorde telefoneeren over een boeket roode anjers.’
‘Wat hoorde u dan?’
Rudolf wacht even, blijkbaar om de spanning te verhoogen. Dan kucht hij gewichtig.
‘Ik veronderstel, dat hij met een bloemist sprak. Hij gaf ten minste opdracht om een boeket van honderd roode anjers te bezorgen aan een adres, dat ik niet verstaan kon, trouwens, daar deed ik natuurlijk ook niet de minste moeite voor.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zegt Reggie effen. ‘Is er misschien nog iets, dat u toevallig hier of daar hebt opgevangen?’
| |
| |
‘Neen, dat is alles wat ik u zeggen kan.’
Als we weer alleen zijn begint Reggie geluidloos te lachen.
‘Heb je wel opgemerkt,’ vraagt hij, ‘hoe die man alles in het werk stelt, om de verdenking op ongezochte wijze te laten vallen op een hem zoogenaamd onbekende vrouw? Ik moet toegeven dat die mevrouw Dubock me buitengewoon interesseert. Als dat telefoongesprek werkelijk heeft plaats gehad, en ik heb geen reden om aan te nemen dat Rudolf loog, waren de anjers hoogstwaarschijnlijk voor haar bestemd. Enfin, dat zullen we gauw genoeg uitvinden.’
Hij bladert even in zijn notitieboekje en vervolgt:
‘We zullen nu eerst de familie Vermeer maar even afwerken. Ofschoon, veel nieuws zal mevrouw ons niet te vertellen hebben. Ze zal vooraf wel door haar man zijn geïnstrueerd.’
Cado Vermeer ziet er verhit en zenuwachtig uit. Ze wijst de fauteuil, die Reggie haar hoffelijk aanbiedt, van de hand, als zijnde te warm voor den tijd van het jaar en neemt plaats op den rand van een modernen, metalen klapstoel, met het gevolg dat ze via dien rand op den grond terecht komt. We schieten toe om haar weer op te helpen. Gelukkig blijkt ze wel tegen een stootje te kunnen.
Inderdaad brengen haar antwoorden niets nieuws aan het licht. Ze bevestigen alleen die van Rudolf. Spoedig laat Reggie haar vertrekken.
‘Zoo schieten we niet op,’ zucht hij ontmoedigd. ‘Ik heb sterk den indruk dat de verschillende leden van het gezin elk belang hebben bij het niet aan het licht komen van bepaalde details. Laten we hopen dat die Dithmar wat nieuws brengt.’
Deze blijkt echter nog niet te zijn teruggekeerd, hoewel de tijd, dien hij volgens zijn zeggen noodig had voor zijn boodschap, lang verstreken is. In afwachting van zijn komst wordt een begin gemaakt met de ondervraging van het personeel.
De eerste meid, die vervolgens haar entrée maakt, is een
| |
| |
stevige blondine, niet ouder dan 25 jaar. Ze heeft een paar waterig blauwe oogen, die zonder de minste uitdrukking verwezen voor zich uit staren en een paar vierkante schouders, die menig worstelaar haar zou hebben benijd. Boven verwachting ontpopt ze zich als een gezellige praatster.
‘Met z'n hoevelen zijn jullie hier, het personeel bedoel ik?’ opent Reggie het discours.
‘Nou, ik zal u zeggen,’ de gedienstige zet een verongelijkt gezicht, ‘op het oogenblik sta ik er alleenig voor. Marie, dat is de tweede meid, ligt met hooikoorts in bed en de linnenmeid is verleden week weggejaagd. Die had een japon van mevrouw gegapt, een brutale! .... nou!’
Haar gezicht drukt serene minachting uit.
‘Ai!’ doet Reggie ontzet.
De maagd knikt een paar maal ostentatief, voor ze verder gaat: ‘Nou, en dan hebben we nog een knecht, maar daar schiet ik ook niet hard mee op, want die kan amper nog z'n eigen mond vinden. Ik geloof, dat de schrik 'm in z'n beenen is geslagen. De chauffeur is heelemaal een lammeling: die is nog te bang om z'n handen vuil te maken. Hij slaapt hier niet in huis ook!’
Dit laatste schijnt voor haar de deur dicht te doen.
‘Zoo zoo, ja die chauffeurs tegenwoordig....’
Reggie schudt afkeurend zijn hoofd, alsof hij zich in stilte eenige frappante staaltjes van de verdorvenheid dezer categorie van werknemers memoreert.
‘En vertel me nou eens eh.... Hoe heet je ook weer?’
‘Gesina!’
‘Vertel me dan eens Gesina: gisteravond was je toch thuis, niet?’
‘Ja, eigelijk was het m'n uitgangsavond, maar nou met die ziekte van Marie....’
| |
| |
‘Ja natuurlijk, toen ben je maar thuisgebleven om op het huis te passen.’
Ze knikt ijverig.
‘Als ik er niet op paste, nou ik geloof dat we dan geen dak meer boven ons hoofd hadden! Iedereen loopt hier zoomaar in en uit.’
‘Och kom! En wie zijn er gisteravond dan zoo al geweest, bij meneer bedoel ik?’
De vrouw denkt na, bij welken krachttoer ze haar onderlip als een centenbak vooruitsteekt.
‘Gisteravond? Alleen meneer Ferguson, de galant van juffrouw Dorothee, zoo gezeid. Die heb ik binnengelaten.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Dat kan ik de heeren nu 's precies vertellen,’ antwoordt ze stralend. ‘Ze speelden juist dat moppie van Victoria en d'r huzaar door de radio en dat moet om negen uur zijn afgeloopen. Het was dus even vóór negenen.’
‘Uitstekend,’ prijst Reggie. ‘Daar is werkelijk geen speld tusschen te krijgen. En om hoe laat is hij weer vertrokken?’
‘Ja, dat weet ik niet. Ik zat achter te lezen.’
‘Zoo, hm. Was het een boeiend boek waar je mee bezig was?’
Gesina krijgt een kleur, voor zoover dit op haar paarse wangen is te constateeren.
‘Nou, het was wel een schrikkelijk interessant boek, ziet u! Over Casanova. Ik had het op m'n verjaardag van juffrouw Elly gekregen.’
‘Zoo, ja, dat is een vroolijke Frans,’ beaamt Reggie nadenkend, zonder nader toe te lichten of hij met deze appreciatie Elly, dan wel wijlen Casanova bedoelt.
‘Je hebt dus verder niets gezien of gehoord?’
‘Dat zal ik nou niet zeggen,’ doet Gesina geheimzinnig. ‘Ik ben nog even in de bibliotheek geweest, om te vragen of ik soms nog voor thee moest zorgen. Niet voor meneer, want die
| |
| |
dronk nooit thee, die zat altijd achter de whisky aan, 't is zonde dat ik het zeggen moet, maar ik dacht soms, voor meneer Ferguson....’
‘Juist,’ onderbreekt Reggie, ‘en toen je in de bibliotheek kwam, heb je toen iets van het gesprek gehoord?’
‘Nou, gehóórd, gehóórd....’ aarzelt Gesina met een gezicht alsof ze te kennen wil geven dat ze doof geboren is. ‘Gehoord heb ik eigenlijk niets. Ik kon alleen maar merken dat ze ruzie hadden. Meneer Ferguson sloeg met z'n vuist op tafel en vloekte. Maar toen ik binnenkwam hielden ze hun mond.’
‘Heel verstandig,’ oordeelt Reggie. ‘En verder?’
‘Verder niets,’ zegt ze bot. ‘Toen ging ik naar boven. Ik had den heelen dag hard gewerkt, ziet u?’
‘Casanova,’ prevelt Reggie.
‘Wat zeg-u?’
Hij kucht.
‘Dus toen mevrouw Dubock kwam, was je niet meer beneden?’
‘Neen,’ zegt ze vlot, ‘toen was ik al boven.’
‘Hoe weet je dan, dat ze er geweest is?’
De meid kijkt hem beteuterd aan. Hakkelend brengt ze een paar onsamenhangende woorden uit, terwijl ze zenuwachtig aan haar schort frommelt.
‘Beste kind,’ zegt Reggie, ‘met de autoriteiten mag je niet spotten, dat weet je wel! Vertel me nu maar vlug alles wat je weet, dat is in je eigen belang.’
Aldus aangemoedigd begint ze haar verhaal, in het begin met horten en stooten, later, als ze blijkbaar meer zelfvertrouwen krijgt, vlotter.
‘Nou, zooals ik al zeg, om kwart over tien ben ik naar boven gegaan. Ik....’
‘Hoe wist je, dat het precies kwart over tien was,’ onderbreekt Reggie.
| |
| |
Gesina haalt gepikeerd haar schouders op.
‘D'r benne toch klokken in huis, zeker?’
‘Dat is waar,’ geeft hij toe.
‘Nou dan, toen ik al goed en wel op m'n kamer was, ging ik weer naar beneden.’
‘Waarom? Zoo maar voor de aardigheid? Of doe je een vermageringskuur?’
‘Wel nee, een vermageringskuur, ben u nou....?’ De maagd grijnst bot. ‘Neen, ik had m'n boek beneden laten liggen en ik dacht zoo bij mezelf....’
‘Ja ja,’ zegt Reggie haastig. ‘Ik begrijp het al: Je had Casanova vergeten en wilde nog wat lezen in bed. Daarom ging je weer naar beneden, hè? Ga nu maar verder, een beetje vlug alsjeblieft, want we hebben niet veel tijd.’
‘Ik lees nooit niet in bed,’ zegt Gesina beleedigd. ‘Dat is trouwens niet gezond ook, maar ik dacht zoo bij me eigen: als die lamme knecht dat boek in handen krijgt, kan ik er verder naar fluiten en daarom ging ik weer naar beneden om het te halen. O zoo!’
‘En toen?’
‘Nou, toen ik op de trap stond werd er gebeld: twee keer heel vlug achter elkaar. Ik dacht: wat zullen we nou hebben! 't Ken de melkboer toch niet wezen! Pal daarop gaat de deur van de bibliotheek open en doet meneer zelf open. Nou, toen snapte ik wel vanzelf dat het mevrouw Dubock moest zijn, want anders had meneer heusch niet opengedaan. Is dat logisch of niet?’
Ze zwijgt en knikt voldaan.
‘En toen bleef je natuurlijk op de trap staan luisteren,’ vult Reggie begrijpend aan.
‘Luisteren!’ herhaal Gesina verachtelijk. ‘Ik was heelemaal niet van plan om te luisteren, op m'n woord van waarachtig niet, maar ik snapte wel, dat meneer niet wilde weten,
| |
| |
dat hij mevrouw Dubock in de bibliotheek ontving. Nou, die pret wilde ik 'm laten. Dat doe je allicht als dienstbode zijnde, nietwaar?’
‘Allicht,’ beaamt Reggie. ‘Je bleef dus staan uit piëteit. En wat hoorde je toen?’
‘Niet veel,’ bekent ze spijtig. ‘Mevrouw Dubock leek me nogal zenuwachtig, trouwens, meneer was ook al zoo'n zenuwknobbel. Afijn, ze zei dan, dat hij niet had moeten opbellen en dat ze eigenlijk gek was dat ze nog kwam, nou en daar had ze gelijk in ook. En toen smoest meneer iets van trouwen of trouwdag of zooiets, weet ik veel! en ook iets van roode anjers, maar dat snapte ik niet erg goed, want ze praatten nogal zacht. En toen zegt zij heel duidelijk: ‘Ja ja, dat is ook zoo. Het is erg lief van je, dat je daaraan hebt gedacht, maar je bent zoo verschrikkelijk onvoorzichtig. Nou, en verder kon ik niets verstaan, want toen ging de deur van de bibliotheek dicht.’
Gesina zwijgt om het effect van haar woorden op te nemen en lacht voldaan.
Verhagen schrijft ijverig in zijn boekje en Reggie kijkt of hij op punt staat om het perpetuum mobile op te lossen.
‘Dat zal dus zoo ongeveer om halfelf geweest zijn,’ zegt hij eindelijk peinzend.
‘Justement,’ zegt de maagd. ‘De klok in de hal sloeg net toen ik weer op de trap stond om naar boven te gaan.’
‘En waarom heb je ons dat allemaal nu niet dadelijk verteld?’ vraagt Reggie verwijtend. ‘Je begreep toch zeker wel, dat het erg belangrijk was?’
Ze zwijgt en kijkt verlegen vóór zich.
‘Ik mocht het niet zeggen,’ bekent ze eindelijk. ‘Meneer Dithmar heeft het me verboden.’
‘Zoo, deed hij dat?’
Reggie kijkt haar peinzend aan. Gesina knikt heftig, met een vuurrood hoofd. Dan rad:
| |
| |
‘Vanmiddag na de luns komt-ie op me af en vraagt met een gezicht of hij me op wil vreten, of mevrouw Dubock gisteravond op bezoek is geweest. Ik zeg neen, want ten slotte heeft meneer Dithmar daar niets mee te maken, waar of niet? Toen zegt-ie: dat lieg je! en hij kijkt me zoo gemeen aan, dat ik me bijna doodschrik. Pas op, zegt-ie nog, dat je daar met niemand over kletst, want dat zou je leelijk kunnen berouwen. Nou, ik hield maar liever m'n mond hè? Meneer Dithmar moet je nooit tegenspreken, dat is net zoo'n halve wilde als hij eenmaal goed kwaad is.’
Reggie knikt goedkeurend.
‘Goed,’ zegt hij kortaf. ‘Je kunt nu wel gaan, maar denk er aan dat je met niemand praat over de dingen, die we hier vanmiddag besproken hebben.’
‘Ik praat nooit nergens over,’ spreekt Gesina fier en na deze geruststelling verdwijnt ze ijlings.
|
|