| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De feiten
Dithmar van Meursen, die aan tafel tegenover me zit, vertoont een sprekende gelijkenis met zijn tweelingzuster Elly. Het eenige waarin ze opvallend verschillen is de uitdrukking van hun oogen. Deze is bij Dithmar fel, bijna dweepziek. Als ik ga zitten richt hij bij wijze van begroeting een oogenblik het woord tot me, met zijn lage stem, die jongensachtig onbeheerscht klinkt, en spreekt verder gedurende den heelen maaltijd geen woord.
Mijn plaats is tusschen Elly en Cado Vermeer. Het gesprek vlot niet erg en niemand schijnt honger te hebben, uitgezonderd Cado, die ondanks haar huilbui van een half uur geleden, een eetlust demonstreert alsof ze een hongerstaking van een week achter den rug heeft.
Lucien staart afgetrokken voor zich op zijn bord en geeft nauwelijks antwoord wanneer hem iets gevraagd wordt. Dorothee geeft haar aanvankelijke pogingen om iets naar binnen te krijgen weldra op en begint een sigaret te rooken, die ze na een paar trekken te hebben gedaan, weer uitdrukt. Rudolf begint vrij tactloos een verhaal over een anderen moord, dien hij eens heeft meegemaakt of misschien maar voor deze gelegenheid improviseert, maar niemand luistert naar hem en zijn vrouw geeft hem al gauw een wenk dat hij zwijgen moet, waaraan hij haastig gevolg geeft.
Iedereen is al lang klaar als, Cado op haar gemak haar zesde kadetje smeert. Het lawaai waarmee ze mes en
| |
| |
vork hanteert, is het eenige geluid dat de stilte verbreekt.
Lucien steekt een sigaret op en is zoo in gedachten verzonken, dat hij den lucifer vergeet uit te blazen en hem zoo lang vasthoudt, tot het vuur zijn vingers schroeit.
Maar eindelijk is ook Cado blijkbaar voldaan. Ze zegt: ‘Neen, dank je lieve,’ tot Elly, die haar met een spottend uitnoodigend gebaar de broodschaal voorhoudt en richt vervolgens het woord tot Lucien:
‘Wanneer is de begrafenis?’
Hij schrikt verward op uit zijn overpeinzingen.
‘Pardon, eh.... vroeg je iets?’
Cado herhaalt haar vraag. Lucien antwoordt niet direct,
‘Dat is nog niet vastgesteld,’ zegt hij eindelijk langzaam. ‘Ik wilde er juist straks over praten.’
‘Ik wil maar zeggen, dat je er niet te lang mee moet wachten, met die hitte,’ zegt ze fijngevoelig.
Lucien zwijgt en even later wordt de zitting opgeheven.
Daar het pas twee uur is en ik dus nog een half uur den tijd heb, voor het verhoor een aanvang neemt, ga ik naar boven om mijn kamer op te zoeken. Deze bevindt zich op de eerste verdieping, evenals de vertrekken der diverse gezinsleden, uitgezonderd de kamer van Lucien, die een etage hooger ligt. Om lange beschrijvingen te vermijden, lasch ik hier een plattegrond van de eerste verdieping in, die voor een goed begrip der situatie niet overbodig is.
| |
| |
a. Slaapkamer v.d. Vermeers |
b. Slaapkamer van mij |
c. Slaapkamer van Dithmar |
d. Slaapkamer van Henri |
e. Slaapkamer van Elly en Dorothee |
f. Slaapkamer van Mona |
g. Mona's boudoir |
h. Diepe hangkast |
i. Badkamers |
m. Trap naar beneden |
n. Trap naar boven |
Ik scharrel wat rond in een van mijn koffers, ofschoon ik eigenlijk niets noodig heb en ga vervolgens op het balcon staan om een sigaret te rooken. Ik blijf daar tot een paar minuten voor halfdrie, verlaat dan mijn kamer om naar beneden te gaan.
Op de trap ontmoet ik Reggie. Hij zit op een van de onderste treden en bekijkt den Smyrnalooper met een aandacht die me noodzaakt om ook te kijken.
‘Zoek je iets?’ informeer ik, nadat ik voor mezelf heb uitgemaakt, dat er voor een gewoon sterveling niets bijzonders te ontdekken valt.
| |
| |
Hij kijkt op en knikt. Daarna houdt hij iets, geklemd tusschen duim en wijsvinger tegen het licht. Het is een dotje bruingrijs haar, dat zoo gezien wel van een mensch afkomstig kan zijn.
‘Ze hebben vergeten om de trap te doen,’ grinnikt hij.
‘Aardig idee van je,’ knik ik. ‘Ze zullen het erg op prijs stellen, zoo'n hulp in de huishouding met al die drukte. Als ik jou was dan zou ik even om een stofzuiger vragen, allicht dat het dan wat vlugger gaat.’
Reggie staat op en deponeert zijn vondst zorgvuldig in zijn portefeuille.
‘Heb je niets te doen?’
Ik schud van neen.
‘Kan ik je misschien helpen?’
‘Op het oogenblik nog niet.’ We wandelen samen naar beneden.
‘Maar als je er voor voelt, dan kan ik je voor het verhoor begint alvast van een en ander op de hoogte brengen, zoodat je zoo aanstonds weet waarover het gaat.’
We gaan de voorkamer binnen. Het is een groot en langwerpig vertrek, met aan den zijkant een soort van glazen uitbouwsel, waarin een verzameling van tropische planten staat.
Voor een der ramen bevindt zich de man, die zich vanmorgen bij mijn aankomst als commissaris Verhagen heeft voorgesteld. Ik heb hem toen ten gevolge van de verwarring van het oogenblik slechts vluchtig opgenomen en bekijk hem nu nauwkeuriger. Hij is een man zooals men er dagelijks tientallen van ontmoet, zonder dat ze ook maar den geringsten indruk achterlaten. Hij is klein en mager en heeft peper-en-zoutkleurig haar. Zijn kleeding is gewoon, niet erg netjes, maar ook niet slordig, doodgewoon. Hij draagt een lorgnet op zijn neus en een groene Parker in zijn vestzak en verder
| |
| |
valt me niets aan hem op, dat het vermelden waard is.
Reggie maakt aanstalten om ons aan elkaar voor te stellen, maar als dit niet meer noodig blijkt, nemen we plaats aan de vierkante tafel die in het midden van de kamer staat.
‘Ik ben van plan om je eenigszins wegwijs te maken,’ begint Reggie gewichtig, nadat hij me een Engelsche sigaret heeft opgedrongen, ‘omdat het me wel gewenscht lijkt, ons van een....’ Hij kucht, ‘.... van een medewerker te verzekeren in het huis waar de misdaad heeft plaatsgevonden. Om verschillende redenen ben jij hiervoor de aangewezen persoon. Ten eerste logeer je hier en kun je je dientengevolge vrij en zonder op te vallen in huis bewegen, ten tweede ken je de diverse huisgenooten langer dan vandaag en bovendien ken ik je en weet ik dat je te vertrouwen bent.’
Hij zwijgt en ik buig, terwijl ik probeer om een gevleid en tevens verheugd en dankbaar grimas op mijn gelaat te voorschijn te tooveren, tot Reggie me wenkt dat het zoo mooi genoeg is.
‘Het is heel goed mogelijk,’ gaat hij verder, ‘dat je alleen al door goed op te letten wat er om je heen gebeurt, in staat zal zijn om belangrijk tot de oplossing van den moord bij te dragen, temeer omdat ik de overtuiging heb, dat de moordenaar, als hij niet in dit huis woont, dan toch iemand moet zijn die van de plaatselijke omstandigheden, de ligging der verschillende kamers enz. terdege op de hoogte is. Alle feiten, voor zoover aanwezig, wijzen in die richting. Ik zal je....’
Op dit oogenblik wordt er geklopt en op Reggie's ‘Binnen!’ verschijnt Dithmar.
‘Neemt u me niet kwalijk als ik soms stoor,’ begint hij rad. Hij doet een schrede in de richting van de tafel, kucht zenuwachtig en vervolgt dan:
‘U heeft ons toch laten verzoeken om in de tuinkamer te wachten tot u ons noodig heeft voor het verhoor, nietwaar?’
| |
| |
En als Reggie knikt: ‘Ik wilde u vragen of u er misschien ook bezwaar tegen zoudt hebben als ik even uitga. De kwestie is dat ik voor vanmiddag een afspraak heb gemaakt, die ik onmogelijk telefonisch kan afzeggen, zoodat ik wel genoodzaakt ben om het even mondeling te doen. Ik heb er al over gedacht om den knecht te sturen, maar bij nader inzien is de zaak daarvoor te gecompliceerd. Daarom hoop ik dat u me nog een half uur kunt missen, langer zal het waarschijnlijk niet duren.’
Hij zwijgt en kijkt Reggie vragend aan. Deze knikt welwillend.
‘Welzeker, u kunt nu wel even gaan. Ik denk niet dat ik u binnen het eerste uur noodig zal hebben.’
‘Dank u.’
Dithmar maakt een lichte buiging en draait zich om. Even later hooren we het geluid van een wegrijdenden auto.
‘Zou het nu niet verstandiger zijn geweest....’ begint Verhagen.
Reggie schudt nonchalant zijn hoofd.
‘Wel neen; als de jonge man werkelijk een afspraakje moet afzeggen is er geen enkele geldige reden waarom hij dat niet zou mogen doen en voor het geval dat hij iets anders in den zin heeft, kom ik dat gauw genoeg te weten.’
Hij staart een oogenblik peinzend op de nagels van zijn rechterhand. Dan:
‘Ik zal je nu even in 't kort van den stand van zaken op de hoogte brengen. Voor zoover we weten heeft de moord gisteravond omstreeks elf uur plaats gevonden. Het wapen waarvan de moordenaar zich bediende was een Javaansche kris, die oorspronkelijk temidden van andere soortgelijke voorwerpen in de hal aan den muur hing. Hoewel het nog niet met zekerheid valt te zeggen, geloof ik, dat de kris daar pas vandaan is genomen, enkele oogenblikken vòòr den moord. Ik
| |
| |
maak dit op uit het feit dat ze haastig van haar plaats werd gerukt, zoodat de kram waarmee ze aan den muur was beves tigd meegetrokken werd en op den grond viel. Dit zou er op kunnen wijzen dat de moord plotseling, als het ware in een opwelling, een vlaag van woede of iets dergelijks geschiedde en in dat geval zou de misdaad natuurlijk even goed door een vreemde begaan kunnen zijn. Gebeurde ze echter volgens een van te voren uitgewerkt plan, dan pleit dit tevens voor de veronderstelling dat de moordenaar den weg wist in het huis, een veronderstelling die door de verdere feiten wordt bevestigd: hij kende de inrichting van het huis en de verzameling wapens in de hal, zoodat hij geen moeite hoefde te doen om zich vooraf van een extra wapen te voorzien. In dit geval, namelijk dat hij de kris reeds in gedachten voor zijn doel had uitgekozen, ligt het voor de hand dat hij haar rustig liet hangen waar ze hing, op een plaats waar hij haar ieder oogenblik voor het grijpen had. De heftigheid waarmee hij het wapen ten slotte van den muur rukte, bewijst dan slechts dat hij haast had om zijn plan ten uitvoer te brengen en dit zou zeer goed verklaarbaar zijn, omdat hij in een huis, bewoond door zooveel menschen, ieder oogenblik de kans liep om gestoord te worden. Weliswaar geloof ik niet dat er op dat oogenblik veel menschen in huis waren, maar....’ Hij zwijgt en tipt bedachtzaam de asch van zijn sigaret.
‘Enfin, dat zal bij het verhoor nog wel aan het licht komen,’ vervolgt hij. ‘Het lichaam werd vanmorgen om tien uur gevonden door den huisknecht. Het was nog geheel gekleed.’
‘Op de schoenen na,’ corrigeer ik.
‘Ja,’ knikt hij, ‘op de schoenen na, maar op het oogenblik van den moord droeg het slachtoffer geen schoenen, doch pantoffels en die heb ik teruggevonden in de papiermand in de bibliotheek.’
‘Hoe kwamen ze daar verzeild?’
| |
| |
‘Wacht even! Maak me niet in de war! Toen het lichaam gevonden werd, stak de kris er nog in. De punt van het wapen drong tusschen de derde en vierde rib tot het hart door. De dood moet onmiddellijk zijn ingetreden. Bovendien vertoonde het achterhoofd van het lijk verschillende kneuzingen. Deze bevestigden het vermoeden, dat reeds in me opkwam toen ik de pantoffels vond, namelijk dat de moord niet in de slaapkamer maar in de bibliotheek heeft plaats gevonden en dat de moordenaar vervolgens het lichaam bij de voeten de trap op heeft gesleurd. Die kneuzingen van het achterhoofd ontstonden, doordat het tijdens het vervoer herhaaldelijk tegen de treden van de trap bonsde.’
‘Maar nou snap ik nog niet waarom hij die pantoffels....’
‘Dat is toch nogal eenvoudig,’ doceert Reggie. ‘Als iemand lage pantoffels draagt en je pakt hem bij zijn voeten en sleurt hem een eind voort, dan schieten die pantoffels allicht van zijn voeten af. Ik veronderstel dat dit gisteravond ook inderdaad zoo gebeurd is. Gemakshalve heeft de moordenaar ze toen maar in de prullenmand gestopt. Dat hij nog de moeite nam om dit te doen, in plaats van ze eenvoudig op den grond te gooien, bewijst niet zoozeer de ordelievendheid van den dader als wel zijn streven om de misdaad zoo lang mogelijk verborgen te houden. Trouwens, dat heele vervoer van het lichaam van de bibliotheek naar de slaapkamer had geen andere reden. Natuurlijk bewijst het feit dat het lijk netjes op zijn eigen bed werd gelegd de bekendheid van den moordenaar met de ligging der kamers. Het is dan ook volstrekt niet uitgesloten, dat hij hier op dit oogenblik in huis vertoeft.’
‘Prettig idee! En die haren die je zooeven op de trap hebt gevonden?’
‘Die sierden 24 uur geleden het hoofd van Henri van Meursen.’
‘En verder?’
| |
| |
‘Dat is alles.’
‘Heb je verder dan heelemaal niets gevonden?’ houd ik teleurgesteld aan. ‘Geen enkele aanwijzing? Geen vingerafdrukken? Of een knoop van de jas van den moordenaar? Of een sigarettenkoker met zijn monogram erop?’
‘Ja,’ peinst Reggie, ‘van een monogram gesproken....’
Hij opent zijn portefeuille en haalt er twee dingen uit. Eerst een wit kanten zakdoekje. Het is sterk geparfumeerd en inderdaad van een monogram voorzien. Het wordt gevormd door de letters C en D. Een seconde later valt het me in dat dit de voorletters zijn van Dorothee Carols.
‘Ja,’ zegt Reggie, als in antwoord op mijn onuitgesproken gedachte, ‘dat is me natuurlijk óók opgevallen. Maar er kan net zoo goed een Dientje Cohen in het spel zijn.’
Een oogenblik is het stil.
‘En wat is dàt voor moois?’ vraag ik nieuwsgierig. Inderdaad is het geen gemakkelijke taak om het onsmakelijke roode propje dat Reggie met voorzichtige vingers op tafel heeft gedeponeerd, met één oogopslag te identificeeren. Maar ten slotte slaag ik er toch in: Het is de bloem van een in elkaar geknepen roode anjelier.
‘Waar heb je die gevonden?’
‘Ik persoonlijk heb alleen het zakdoekje gevonden,’ verklaart Reggie. ‘Het lag in de bibliotheek, op den grond naast het schrijfbureau. Natuurlijk weet ik niet precies hoe lang het er al lag voor ik het daar vond, maar in elk geval kan het niet zoo erg lang geweest zijn, want de vloer daar is gistermorgen voor het laatst gedaan. Die bloem is een belangrijker aanknoopingspunt. Ze werd gevonden in de hand van het slachtoffer, die krampachtig tot een vuist was gebald. Jammer genoeg was ik op dat oogenblik nog niet aanwezig.’ Hij zucht. ‘De vinder was die meneer van der Meer.... of Vermeer.... Ken je hem?’
| |
| |
‘Rudolf Vermeer, bedoel je! Een zwager van Henri van Meursen. Hij en zijn vrouw logeeren hier op het oogenblik, maar ik herinner me niet dat ik ze vroeger ooit heb gezien.’
‘Jammer,’ zegt Reggie. ‘Nou, maar in elk geval: die Rudolf Vermeer was in de nabijheid toen de moord werd ontdekt en blijkbaar heeft hij zoo'n beetje op eigen houtje rondgesnuffeld, voor de politie er was. Daarbij vond hij de bloem. Dat zal bij het verhoor nog wel ter sprake komen.’
Hij kijkt op zijn horloge.
‘Drie uur! We zullen maar beginnen.’
|
|