| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Moord!
Op hetzelfde oogenblik dat ik hijgend het perron op storm, zet de electrische trein zich langzaam in beweging. Dank zij m'n jarenlange ervaring op dit gebied, slaag ik er nog net in om mijn bagage op het achterbalcon van den laatsten wagen te mikken, om vervolgens zelf door een pootigen grijsaard naar binnen te worden geheschen.
‘Dat kon niet later,’ zegt mijn redder voldaan.
Ik knik sprakeloos terwijl ik mijn gezicht afdroog. Daarna bedank ik hem voor zijn hulpvaardig ingrijpen en merk op, dat ik zonder zijn hulp waarschijnlijk al dood zou zijn geweest, een veronderstelling die hem tevreden doet knikken. Nadat we elkaar nog verzekerd hebben dat het vandaag een stuk warmer is dan gisteren, maar dat het ten slotte wel eens op onweer zou kunnen uitdraaien, zet ik mijn koffers in het net en plof met een zucht van verlichting neer op een van de banken: Mijn vacantie is begonnen.
Het is tamelijk vol in mijn afdeeling, maar mijn medereizigers interesseeren me niet in het minst. Ik ben in een gelukzalige stemming, tevreden met alles, met iedereen en ook met mezelf. Zelfs het feit, dat ik dank zij mijn haast van zooeven in een afdeeling ‘niet rooken’ verzeild ben geraakt, is niet in staat om me terneer te slaan. Ik stop mijn sigarettenkoker weer welgemoed in mijn zak en tuur vervolgens, met terzijdelegging van het ochtendblad, naar de zonovergoten koeien in ons onvolprezen Hollandsch landschap, die op
| |
| |
flegmatieke wijze, naar koeienaard, medewerken aan de verhooging van het landelijk schoon.
Voor ik er erg in heb, rijdt de trein het Centraal-station binnen. Lucien staat op het perron en begroet me hartelijk. Hij draagt een witte plus-fours en een groene blaser en ziet er uit, of hij vannacht niet naar bed is geweest. Gedienstig als hij is, ontdoet hij me van m'n bagage om die vervolgens aan een witkiel te overhandigen. Daarna troont hij me al pratende mee naar den uitgang.
‘Werkelijk, ik ben blij dat je er bent. Amsterdam is 's zomers waarachtig niet om uit te houden. O ja, nog wel gefeliciteerd met je examen.’
‘Dat heb je een paar dagen geleden al gedaan,’ herinner ik hem, ‘maar ik dank je wel.’
‘Wat ben je van plan om nu verder te gaan doen?’
‘Ach, doen....’ aarzel ik. ‘Wat doen? Wat doe je tegenwoordig als je afgestudeerd bent? Ik ga eerst wat reizen, een jaar minstens en dan zal ik nog wel eens verder zien.’
‘Goed idee van je,’ knikt Lucien. ‘Je moet weten, dat ik al een geweldig reisplan in elkaar heb gezet, waarmee we de eerste maanden zoet zijn. Ik zal het je straks in de finesses vertellen, je zult het wel O.K. vinden. Alles is al klaar. We kunnen morgen vertrekken, straks nog als je wilt.’
‘O, morgen is vroeg genoeg,’ matig ik hem.
‘Ook goed, net zooals je wilt.’
Even later toont hij me zijn nieuwen auto, die naast den ingang van het station geparkeerd staat. Het is een kolossale wagen, parelgrijs van kleur. Tegen ieder ander zou ik hebben opgemerkt, dat het voertuig op een mijl afstand nog naar den eersten afbetalingstermijn rook, maar voor Lucien is zoo'n auto een doodsimpel iets, zoodat ik me bepaal tot het ten beste geven van een paar technisch bedoelde appreciaties, waarna we mijn bagage achterin deponeeren en wegrijden.
| |
| |
Tijdens den rit praat Lucien aan een stuk door, wat ik niet van hem gewend ben, ofschoon hij weliswaar bij tijden heel onderhoudend kan zijn. Ik luister niet steeds, omdat ik om me heen kijk, maar af en toe, als hij ophoudt en blijkbaar een antwoord verwacht, mompel ik iets neutraals en meestal klopt het vrijwel.
We stoppen op het Leidsche Plein om een kop koffie te drinken. Met moeite bemachtigen we een vrij tafeltje op den daktuin van het Lido-restaurant. Lucien praat verder. Ik informeer naar de gezondheid van zijn diverse familieleden, in de veronderstelling dat ze het goed zullen maken, wat volgens hem ook inderdaad het geval is. Daarna beginnen we het reisplan te bespreken. Het is ongeveer halfeen als we opbreken. In een opgewekt tempo rijden we naar de Apollolaan, waar Henri van Meursen, Luciens pleegvader, bij wien hij sinds zijn vertrek uit Leiden inwoont, een jaar of wat geleden een villa heeft gekocht. Weldra zijn we er. Lucien stopt voor het hek. We stappen uit en wandelen den tuin in. Voor de huisdeur staat een agent van politie op post. Hij verspert den weg aan een paar mannen die er uitzien als dagbladreporters, wat ze ook inderdaad blijken te zijn.
‘Hoort u hier thuis heeren?’
Lucien knikt. Zijn gezicht drukt verwondering uit.
De man verdwijnt naar binnen en even later verschijnt een klein, mager iemand, die zich aan ons voorstelt als commissaris van politie Verhagen.
‘Is een van u beiden meneer Carols?’
‘Ja,’ zegt Lucien ongeduldig, ‘die ben ik en dit is mijn vriend, meneer Oudenraedt, die hier logeert. Wilt u me alstublieft zeggen wat dit alles te beteekenen heeft?’
De commissaris kijkt hem strak aan.
‘Het spijt me meneer Carols, dat ik u een treurige tijding moet overbrengen,’ zegt hij zacht. ‘Uw pleegvader, meneer
| |
| |
Van Meursen, is een paar uur geleden vermoord op zijn bed gevonden.’
Een paar seconden is het stil. Lucien is plotseling bleek geworden.
‘Ver-vermoord?’ hakkelt hij. Maar verder beheerscht hij zich volkomen. Zijn geringe emotionaliteit heeft me vroeger dikwijls verwonderd. Op gebeurtenissen die in staat zijn om gewone menschen tot een toestand van extase op te zweepen of diep ongelukkig te maken, reageert hij in den regel met het optrekken van zijn linkerwenkbrauw, waardoor zijn gezicht een soort van hooghartig-ongeloovige uitdrukking krijgt. Misschien zou een vreemde uit de wijze waarop hij de tijding van den moord op zijn pleegvader in ontvangst nam, concludeeren dat het slachtoffer hem tamelijk onverschillig was.
Hoewel ik gedurende mijn korstondige verblijven bij de familie Van Meursen nooit een andere verhouding tusschen de twee mannen heb opgemerkt dan een koele, zich tot uiterlijkheden bepalende correctheid, zou ik me wel wachten om die conclusie te trekken, omdat ik, die Lucien beter, althans langer ken, weet, dat hij zijn affecties, zoo hij ze al heeft, dan toch nooit toont.
Terwijl ik het nog niet met mezelf eens ben of ik er niet beter en tactvoller aan doe om na het hooren van deze jobstijding weer zoo spoedig mogelijk te verdwijnen, te meer daar er van onze voorgenomen reis nu toch niets kan komen, wenkt Lucien den huisknecht, die met een verslagen gezicht in de hal staat, en draagt hem op om den auto in de garage te zetten en mijn bagage binnen te brengen. Daarna geleidt hij me dwars door de hal naar de deur van de tuinkamer. Deze wordt juist geopend en Dorothee Carols verschijnt in de opening. Ze is ongeveer 25 jaar oud en hoewel haar gelijkenis met Lucien iedereen aanstonds opvalt, zijn haar trekken in tegenstelling met de zijne, uiterst beweeglijk. Beweeglijk is ook haar
| |
| |
lichaam dat, hoewel bijna jongensachtig sportief, tegelijkertijd zeer gracieus aandoet. Ze heeft een kleinen, gevoeligen mond en maakt zich, afgezien van haar karmijnroode lippen, niet op.
Haar oogen zijn behuild, maar de zorgelijke trek op haar gelaat ontspant zich eenigszins als ze ons ziet.
‘Bonjour Max.’
Ze steekt me haar smalle hand toe. Daarna wendt ze zich tot haar broer:
‘Gelukkig dat je er eindelijk bent. Iedereen is radeloos en over zijn zenuwen heen. Mona ligt op bed, de dokter is bij haar. Ga naar haar toe, wil je? Misschien kun je iets voor haar doen. Ik ben zooeven bij haar geweest, maar ik ben zoo nerveus dat ik bang ben haar nog ellendiger te maken.’
Lucien knikt afwezig en ik bedenk in stilte dat hij wel de laatste persoon ter wereld is om in een geval als dit handelend op te treden.
‘Neem jij dan zoolang de honneurs waar, Dorris,’ verzoekt hij.
‘Ja ja, ga nu maar.’
Ze knikt ongeduldig en noodigt me daarna uit om binnen te komen, terwijl Lucien zich op zijn hielen omdraait om naar boven te gaan. De kamer die ik betreed is een groot en zonnig vertrek met openslaande deuren, die het uitzicht geven op den keurig onderhouden tuin. Het gezelschap dat ik aantref ziet er verslagen uit, zichtbaar onder den indruk van den moord.
Dorothee stelt me voor aan het echtpaar Vermeer. Mevrouw, een zuster van den vermoorde, zooals me later blijkt, is een forsche, om niet te zeggen corpulente vrouw van uiterst twijfelachtigen leeftijd, waarschijnlijk zoo ongeveer tusschen de veertig en zestig jaar. Ze heeft strooblond geverfd haar en een coiffure die geen succes kan worden genoemd.
Voor zoover haar fletse, blauwe oogen op eenige uit- | |
| |
drukking kunnen bogen, is deze gedecideerd dom. Haar onbeduidend gezicht, waaraan slechts de vooruitstekende jukbeenderen opvallen, is bedekt met een aanzienlijke laag schmink. Haar kleeding is tamelijk opzichtig en evenzoo ordinair. Verder luistert ze naar den naam Lafcadia, die door haar talrijke familieleden op alle mogelijke manieren wordt verbasterd en afgekort in evenzoovele al of niet goed bedoelde pogingen om er ‘iets van te maken’, pogingen die echter doorgaans hun doel voorbijstreven. Dorothee noemt haar Cado en van alle abbreviatiën past deze onbetwist het best bij haar persoonlijkheid, waarmee ik maar wil zeggen, dat Lafcadia Vermeer er inderdaad tamelijk goedkoop uitziet. Gemakshalve zal ik haar in het volgende met dezen, veel meer soort- dan eigennaam aanduiden.
Bij de begroeting steekt ze me haar plompe rechterhand toe, waarvan de vingers zijn bedekt met verdacht uitziende steenen, de nagels met donkerrood lak, een hand die trilt van zenuwachtigheid.
De man, die mij als haar echtgenoot wordt voorgesteld, ziet er veel jeugdigder uitdan zijn robuste gade. Hij heeft een klein maar goed gevormd figuur en is zorgvuldig gekleed. Zijn blozend gezicht wordt ontsierd door een aankomend snorretje en een spaarzamen haargroei. Hij heeft de gewoonte om zijn oogen half dicht te knijpen, alsof hij voortdurend met zijn gezicht in de zon zit en hierdoor krijgt zijn gelaat een min of meer geniepige uitdrukking, die alles behalve verzacht wordt door den grooten, wreeden mond. Later bemerk ik dat Rudolf Vermeer tamelijk bijziende is, maar om de een of andere reden, waarschijnlijk misplaatste ijdelheid, het dragen van een bril versmaadt.
Naast hem op den divan zit Elly van Meursen. Haar tweelingbroer Dithmar is op het oogenblik niet aanwezig.
Elly is een tengere, jonge vrouw. Ze verheugt zich in het bezit van een overvloed van kleine, blonde krulletjes, die haar
| |
| |
gelaat iets heel jongs geven en een paar groote, grijze oogen die in den regel kwasi-onverschillig om zich heen kijken, maar op het oogenblik heel droevig en verschrikt recht voor zich uit staren, waardoor ze den indruk maakt van een angstig schoolmeisje. Trouwens, hoewel ze de sweet seventeen gepasseerd is, kan ze niet veel ouder zijn dan een jaar of twintig. Ze heeft een kleine, arrogante wipneus en een goed geproportioneerde, wilskrachtige kin, die misschien iets te resoluut is voor een vrouw van haar type, maar die aan haar gezicht iets persoonlijks geeft, waardoor het meer dan gewóón aantrekkelijk wordt. Ik geloof dat ze in haar vrijen tijd zoo'n beetje rechten studeert, maar daar merkt geen sterveling verder ooit wat van. Toen ik eens, in den tijd toen we elkaar pas kenden, het ongeluk had om vaderlijk te informeeren hoe het met haar studie ging, werd ik niet begrijpend aangestaard en vervolgens in mijn gezicht uitgelachen, zoodat ik het gesprek haastig op een luchtiger onderwerp bracht. Hoewel haar handel en wandel een nimmer uitdrogende bron van conversatie vormen in de kringen der Amsterdamsche society (voor zoover Neerlands democratische hoofdstad er een society op na houdt) heb ik haar altijd en misschien wel juist daarom graag mogen lijden.
‘Ga zitten, Max,’ zegt Dorothee.
Ze wijst op een stoel naast den divan. Het is een ongemakkelijk, modern, metalen meubel van het soort waarmee ik heel weinig op heb. Zuchtend neem ik plaats en probeer een eenigszins ongedwongen houding te imiteeren, wat op zoo'n stoel bijzonder lastig is.
‘Ja, het is erg genoeg,’ zegt Elly, als in antwoord op mijn zucht. ‘Die arme paps. Gistermorgen heb ik hem nog meegenomen naar Zandvoort om te zwemmen. Hij zag er de laatste dagen zoo slecht uit. Ik dacht dat het door de warmte kwam, daar heeft hij nooit zoo goed tegen gekund, maar misschien....’
| |
| |
Ze stokt.
‘Ja,’ valt Cado in, ‘ja, hij zag er slecht uit den laatsten tijd.’ Ze knikt een paar maal nadrukkelijk met haar bovenbeschreven hoofd. ‘Ik zei gisteren nog tegen Rudy....’
Ze zwijgt en zoekt in haar taschje naar haar zakdoek. Uit pure beleefdheid, want de belangrijkheid van haar verdere beschouwingen lijkt tamelijk dubieus, wachten we tot ze verder zal gaan, maar er komt niets meer en tot aller ontsteltenis begint ze plotseling luidruchtig te snikken. Ze ziet er verschrikkelijk uit: dikke tranen druipen langs haar paffig verwrongen gezicht en nemen de schmink mee, zoodat de gele, tanige huid zichtbaar wordt.
Ik wend mijn hoofd af om haar niet te zien en kijk in de richting van den tuin. Mijn blik valt op den huisknecht, die de scène in de tuinkamer met kennelijke belangstelling gadeslaat. Ik geloof dat ik hem woedend aankijk, althans hij draait zich onmiddellijk om en verdwijnt uit mijn gezichtsveld.
Rudolf Vermeer staat met zichtbaren tegenzin op om zijn vrouw te kalmeeren, een loffelijk streven dat hij tracht te bereiken door haar met zijn vlakke hand vrij onzacht op den gevulden rug te kloppen. Het resultaat is negatief. Rudolf schijnt ten einde raad. Zuchtend schenkt hij een glas water voor haar in.
‘Kom, beheersch je toch wat!’
Hij stelt pogingen in het werk om haar te laten drinken, waarbij de helft van den inhoud van het glas op den grond terecht komt.
‘Zoo erg hoef je het je toch niet aan te trekken,’ eindigt hij onhandig.
Bij deze woorden richt Cado zich op en kijkt hem met haar behuilde oogen zoo woedend aan, dat haar echtvriend haastig een schrede achteruit gaat.
‘Neen,’ snauwt ze, ‘natuurlijk hoef ik het me niet aan te trekken, waarom zou ik ook?’
| |
| |
Ze lacht smalend.
‘Nou ja,’ sust Rudolf, ‘ik bedoel....’
Wat hij bedoelt openbaart hij ons niet en Cado draait zich om en begint opnieuw te snikken, waarbij ze ditmaal echter gelukkig minder luidruchtig te werk gaat. Met dat al is het een pijnlijke toestand. Rudolf ziet groen van ergernis. Hij mompelt iets onverstaanbaars en drentelt vervolgens den tuin in.
Dorothee schudt afkeurend haar hoofd. Ze kijkt op haar horloge, prevelt iets van ‘lunch’ en ‘zenuwachtige meiden’, staat op en verlaat het vertrek.
Er valt een stilte waarin ik me forceer om niet naar Cado's snik-schokkenden rug te kijken, iets dat me om de een of andere onnaspeurlijke reden uiterst moeilijk valt. Elly heeft een sigaret opgestoken en rookt bedachtzaam. Van tijd tot tijd kijkt ze op de klok en fronst haar wenkbrauwen.
Het is een opluchting als Lucien eindelijk binnenkomt. Hij ziet er voor zijn doen terneergeslagen uit en gaat zwijgend op de breede vensterbank zitten, waarna hij zijn voorhoofd omslachtig afwischt met een wit zijden zakdoek.
‘En?’ vraagt Elly.
Hij kijkt haar onderzoekend aan alsof hij zich afvraagt, waar ze het eigenlijk over heeft.
‘Vertel dan toch!’ dringt ze ongeduldig aan. ‘We weten immers nog van niets. Hoe, wanneer en waar is Henri vermoord?’
Cado wendt haar behuild gezicht naar ons toe. Ze is weer vrijwel gekalmeerd, zoekt in haar taschje naar haar poederdoos en begint ijverig de sporen van haar tranen weg te werken.
Eindelijk begint Lucien te spreken en zijn stem klinkt vreemd, hoewel volstrekt niet zenuwachtig.
‘Ik heb alleen den dokter gesproken,’ deelt hij ons mee. ‘Henri is vanmorgen om tien uur gevonden. Hij lag op bed, maar was geheel gekleed op zijn schoenen na.’
| |
| |
Hij zwijgt en staart naar buiten.
‘Op zijn schoenen na?’ herhaalt Elly. ‘Vreemd is dat. En verder? Waarmee is hij vermoord?’
Lucien kucht. Het valt me plotseling op dat hij bleek ziet.
‘Met een kris.’
Terwijl hij spreekt houdt hij zijn hoofd naar het raam gekeerd. Zijn stem klinkt machinaal alsof hij gedurende het spreken iets in stilte overweegt.
‘Hij is doorstoken met een kris, een van de verzameling die in de hal hangt.’
Elly geeft een gilletje en wenkt daarna haastig dat hij verder moet gaan.
‘Hij moet direct dood zijn geweest,’ vervolgt Lucien langzaam. ‘Volgens den dokter moet het gisteravond ongeveer om elf uur gebeurd zijn.’
‘En verder?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Verder weet ik nog niets. Het onderzoek is nauwelijks begonnen. Ik veronderstel dat we straks allemaal verhoord zullen worden.’
Elly knikt.
‘Ja, dat zal dan wel.’ Ze denkt even na en vervolgt: ‘Om elf uur gisteravond, wie waren er toen eigenlijk thuis? Eens even kijken: Ik was uit en jij ook, is het niet Luc?’
Lucien knikt verstrooid.
‘En Mona was er ook niet,’ weet Elly. ‘En Dorris zal wel bij Frans zijn geweest en Dithmar.... enfin dat weet ik niet.
Waar was jij Cado, gisteravond om elk uur?’ wendt ze zich tot haar tante.
De aangesprokene kijkt verstoord op van haar spiegel.
‘Vroeg je iets?’
‘Waar waren jij en Rudy gisteravond om elf uur,’ herhaalt
| |
| |
Elly gewichtig, alsof ze op het punt staat om het raadsel van den moord op te lossen.
Cado haalt haar schouders op en buigt zich weer over haar werk.
‘Praat geen nonsens,’ snauwt ze en daarna nadrukkelijk: ‘Wij weten van niets.’
Elly wil nog iets zeggen maar Lucien geeft haar een wenk.
‘Wees toch stil, El. Zie je dan niet dat je iedereen zenuwachtig maakt met je gepraat? Wacht nu maar liever af tot het zoover is.’
Ze haalt verongelijkt haar schouders op, maar is toch zoo verstandig om verder te zwijgen. Even later komt Dorothee binnen om te zeggen dat de lunch gereed staat, terwijl op hetzelfde oogenblik Rudolf Vermeer door de tuindeur naar binnen wandelt. Hij werpt tersluiks een blik op zijn vrouw en volgt ons daarna zwijgend naar de eetkamer.
In de hal staan twee mannen samen in druk gesprek, den rug naar ons toe gekeerd. Ik neem hen in het voorbijgaan slechts vluchtig op en ben ze reeds gepasseerd, als ik me bij m'n naam hoor roepen. De stem komt me bekend voor, hoewel ik haar niet direct vermag thuis te brengen. Ik draai me om en staar, ditmaal aangenaam verrast, in het mij sympathieke gezicht van Reginald Spoor. Hij geniet zichtbaar van mijn ongeveinsde verbazing en we schudden elkaar hartelijk de hand.
Reggie Spoor is een van die types die overal opduiken op een oogenblik waarop men ze het minst zou verwachten. Het is minstens vijf jaar geleden dat ik hem voor den laatsten keer zag, maar uiterlijk is hij niet in het minst veranderd. Hij is vrij klein, minstens een hoofd kleiner dan ik en tenger gebouwd, hoewel hij aanmerkelijk meer spierkracht bezit dan men hem zoo op het eerste gezicht zou toeschrijven. Zijn donkerbruin haar, in het midden gescheiden, metselt hij elken morgen met
| |
| |
behulp van groote kwantiteiten gomina op dusdanig afdoende wijze vast, dat het geheel tegen den sterksten orkaan bestand is. Hij heeft pientere bruine oogen en scherpe gelaatstrekken, eenigszins verzacht door een onverwachten wipneus die aan zijn uiterlijk iets zorgeloos geeft.
Toen Reggie een jaar of zes geleden in Leiden zijn artsexamen deed, stond ik pas aan het begin van mijn studie. Hoewel we dus vrij veel in leeftijd verschillen, hebben we altijd uitstekend samen overweg gekund. Den laatsten keer dat ik hem sprak, was bij gelegenheid van zijn promotie. Als ik me goed herinner heeft hij een dissertatie geschreven over de psychologie van den moordenaar of een dergelijk onbehaaglijk onderwerp, die in vakkringen sterk de aandacht trok.
Na dien tijd heb ik hem nooit meer ontmoet. Wel hoorde ik nu en dan door gemeenschappelijke kennissen over hem spreken en las een enkele maal zijn naam in de krant, in verband met de opheldering van den een of anderen moord. Zoo vernam ik dat hij zich geheel aan de crimineele psychopathologie had gewijd, waarvoor hij zich bijzonder scheen te interesseeren. Er werd gefluisterd dat hij de man was, die een paar ingewikkelde moordzaken tot een goed einde had weten te brengen, hoewel hij meestal geheel achter de schermen bleef en zelden genoemd werd. Ik had me stellig voorgenomen om hem, wanneer ik hem te gelegener tijd eens zou ontmoeten, te vragen wat of er van al die praatjes nu eigenlijk waar was en hem niet eerder los te laten voor hij een paar spannende moordgeschiedenissen uit zijn repertoire ten beste had gegeven, zonder te vermoeden dat ons weerzien onder dergelijke dramatische omstandigheden zou plaats vinden.
Met zijn schrandere oogen kijkt hij me uitvorschend aan.
‘Hoe kom jij op deze sinistere plek verzeild?’ informeert hij. In het kort verklaar ik hem hoe de zaak in elkaar zit. Hij
| |
| |
luistert belangstellend en blijft, nadat ik heb uitgesproken een oogenblik in gedachten verzonken.
‘Zoo, dus je logeert hier. Ben je een vriend van meneer Carols? Gek, die naam komt me bekend voor.’
‘Heelemaal niet gek,’ zeg ik. ‘Hemel, je kent Lucien Carols toch nog wel uit Leiden? Hij was zoo bekend als het stadhuis. Of wacht eens even, het is toch wel mogelijk dat je hem niet meer gekend hebt. Hij kwam een jaar later aan dan ik. We hebben toen een tijdlang samen op kamers gewoond. Hij heeft zijn candidaats rechten gepresteerd, maar is er toen mee uitgescheden. Blijkbaar geld genoeg om niets te doen. Een jaar of wat heb ik niets van hem gehoord, maar toevallig liep ik hem een paar maanden geleden tegen het lijf en sindsdien zijn we weer tamelijk bevriend.’
‘Zoo zoo,’ knikt Reggie peinzend. ‘Nu, misschien is het wel een geluk dat ik je hier ontmoet. Ken je de familie Van Meursen al lang?’
Ik leg hem uit dat het de vierde of vijfde keer is dat ik hier logeer en dat mijn kennismaking met de familie zich beperkt tot het oppervlakkige.’
‘Nou ja,’ antwoordt Reggie, ‘maar in elk geval ben je dan toch beter van de familieverhoudingen, die me nogal ingewikkeld lijken, op de hoogte dan ik, die hier vandaag voor het eerst ben.’
‘Zoo ingewikkeld zijn ze niet,’ troost ik, ‘maar je moet het weten. Lucien en Dorothee Carols zijn uit het eerste huwelijk van hun moeder. Ze is later hertrouwd met Henri van Meursen en Elly en Dithmar zijn kinderen uit dit tweede huwelijk. That's all. Eenvoudig of niet?’
‘Heel eenvoudig ja, en leeft die eerste man van mevrouw Van Meursen nog?’
‘Ja, dat weet ik niet. Het is allemaal al meer dan twintig jaar geleden, moet je rekenen. Ik weet niet of ze zijn weduwe
| |
| |
was of dat ze gesepareerd zijn, maar ik veronderstel het eerste, want Lucien en Dorothee zijn heelemaal door hun pleegvader opgevoed.’
‘Enfin, dat is natuurlijk gemakkelijk na te gaan. Maar nu wat anders: je weet misschien dat ik, hoewel niet als officieel persoon, toch in sommige gevallen die me interesseeren, met de politie samenwerk.’
‘Is deze zaak je opgedragen?’ vraag ik belangstellend.
Reggie haalt zijn schouders op.
‘Het lijkt er in elk geval wel wat op,’ antwoordt hij nonchalant. ‘Vanmorgen werd ik opgebeld door mijn vriend, commissaris Verhagen, die officieel met het onderzoek van den moord belast is. Hij kent mijn abnormale neigingen en vermoedde dat dit wel iets naar mijn gading zou zijn. Op zijn verzoek heb ik hem hierheen vergezeld en ik moet zeggen, dat de zaak me wel de moeite waard lijkt. Tot dusverre is alles ten minste nog in een waas van geheimzinnigheid gehuld.
Het zou me misschien van nut kunnen zijn als een vertrouwd persoon me eenigszins over de diverse bewoners van dit huis kon inlichten. Daarom, als je er voor voelt, zou je m'n taak met je onschatbare kennis van zaken kunnen verlichten.’
Deze ironische manier van spreken is een van Reggie's hebbelijkheden, die ik me nog van vroeger herinner en die ik hem graag vergeef.
Zonder ook maar een oogenblik te denken aan de eventueele gevolgen die de consequenties van mijn woorden kunnen zijn, ga ik gretig op zijn voorstel in.
‘Natuurlijk wil ik je van dienst zijn als dat kan, graag zelfs! Heb je al iets bijzonders ontdekt?’
Reggie grinnikt geamuseerd.
‘Ik heb den moordenaar nog niet te pakken, als je dat
| |
| |
soms bedoelt.’ Hij wacht even en vervolgt ernstig: ‘Zooals ik zei, het belooft een belangwekkend geval te worden. Het slachtoffer werd in zijn slaapkamer op bed gevonden, maar er zijn teekenen die er op wijzen dat de moord niet in dat vertrek heeft plaats gehad.’
‘Waar dan wel?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Voor zoover ik de bijzonderheden zelf weet, zal ik ze je straks wel vertellen,’ antwoordt Reggie. ‘Ik zal je nu niet langer van je welverdiende lunch afhouden. Als je zorgt om halfdrie in de voorkamer te zijn, dan kan je het verhoor met je tegenwoordigheid luister bijzetten.’
We scheiden met een handdruk en ik ga de eetkamer binnen, waar de anderen reeds op me wachten.
|
|