De Ystroom
(1671)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
Op den Ystroom Van J. Antonides.
| |
[Folio ***3v]
| |
Om 't zwaar beslag aan mind'ren te verdeelen?
En moet hy dus dien onwaardeerb'ren buyt
Vertrouwen aan onweerb're kaag en boeyer,
Of op een platgeboomde steygerschuyt
Domschotig zien verhoet'len van een knoeyer?
Neen, neen, men heeft die kladde in 't minste niet,
In zijneGa naar margenoot* trappe- en palmkleed, aan te vryven
Die hoogberoemde, en hooggeërde Vliet;
Nu lust hem eens in platten schulp te drijven,
Als waar 't te Rome in 't Renbaanspelgespan:
Dan wil hy liefst doen pralen zijne monden,
(De Tyber zelf gaf hier het voorbeeld van)
Met vloot by vloot van over zee gezonden:
Doch dien 't aan nat noch water oyt gebreekt,
't Zy dat hy poogt een schensmet uyt te wassen,
Of dat hy met verbolge toonen spreekt,
En schip en vracht kan domp'len in zijn plassen.
En heeft althans de dapp're Antonides
Zich tot zijn lof zoo heerlijk opgeheven,
En zoo dien vloed doen bruyzen uyt zijn fles,
Dat zulk een schets kan strijden met het leven:
Dies elk verheugt, verwondert, en verstelt,
Niet vatten kan die rijkdom van gedachten,
Dees zuyv're taal, dat klemmende geweld
In eygenschap van woorden, vonden, krachten,
En wetenschap, staatkunde, staatbelang,
Bedrevenheyd in and're werelds deelen,
En wat den eysch der scherpste wet bevang,
Om een volmaakt konstproefstuk voort te telen:
O, roept hier elk, zy zijn elkand're waard,
Die groote Vloed zoo heerelijken Schrijver,
Die Schrijver zulk een voorwerp zoo vermaard;
Hoe quijt zich hier aan beyde dezen yver!
En wouw men dan dat iemands pen ontstak
Een flikkering, en schemerlicht van vaarzen,
| |
[Folio ***4r]
| |
By zulk een Zon, als of'er iets ontbrak;
Een platte slof by hooggehielde laarzen!
Geen water dan (wy zeggen niet, in zee
Te dragen; want wien zouw dat niet verdrieten?)
Geen water danslechs met een dorp of twee
Te sprenk'len, daar een zee zich uyt komt gieten:
De Ystroom eyscht geen water, ten behoef;
Antonides geen lofspraak flau van klanken;
Een goude lijst wierd doof op zulk een proef,
Of had zijn glans dat konstpaneel te danken;
Onbillijk dan, dat valsch vernis begruijz'
Dat heerlijk werk, en praalstuk van vermogen:
Wie woorden geeft, ik houw de mijne t'huys,
Voor 's snel vernufts doordringende arendsoogen.
Of mis ik? zoektm' een bruyne drift misschien,
En eene grond van modderverf bestreken,
Op datse alhier voor donk're schadu dien',
Waar op het licht te sterker af kan steken?
Men neemze dan, en drijfze aan eenen hoek:
Ik zoek geen glans, die maar verschooning zoek.
J. Oudaan.
|
|