| |
| |
| |
Op de dood Van Den grootsten Dichter Joannes Antonides vander Goes, Illum aget pennâ metuente solvi Fama superstes.
Die zielen streelde en dwong;
Deê luistren na haar zang, in zijn doorluchtig koor,
Slaat langer geen geluit.
Helaas! 't is met ons uit,
Der Heldendichtren, dus ontijdig nederveld.
Door dit verlies, verdriet!
Al uw gesternt verflaauwt nu deze ster verschiet.
Gezwollen door 't geween,
Geeft, voor een zoet geruisch
Door 't nederstorten, niet dan vreeschelijk gedruisch.
Versterk my door een les,
De vroege dood beschrey van Febus grootste zoon.
Ach! ach! waar, en wanneer
Komt zulk een Dichter weêr?
Al wat hy rijmt, op zulke onwrikbre voeten zet;
| |
| |
Wiens zang zoo lieflijk vloeit,
Dat zy noit oor vermoeit;
Doordringend klaar en kort,
Van onverkrachte stijl, die nergens stoot, of hort;
Zoo spier - en zenuwrijk,
Dat z'yders geest doordrong,
Als hy die rustig met verheve toonen zong.
Maar Hy houd op: ach! ach!
Doch waar toe, met geklag,
Al 't geen men lijden moet verlicht men door gedult.
Terwijl zijn luister bromt,
In zegepraal ter rust; vangt aan, voldoet uw plicht.
Hoe hoog zijn jaren zijn,
Hoogstraatens, en de Haas zijn reets u voorgegaan.
Dus wie van 't Hengstenat
Oit heeft zijn deel gehad,
En voer Antonides op d'allerhoogste top.
Terwijl ik 't scheeprijk Y
En zijn Belloon op 't graf tot eerenbeelden stel:
Met wensch dat, die weleer
Die landplaag ging te keer,
De vreê, het schoonste in 't oogh,
Hier naaulijks vindbaar, steeds genieten mag om hoogh.
ô 's Weerelds koopstad, kleed
| |
| |
Behang de zalen van uw keizerlijk gebouw,
Want haar volstrekte duur
Van onze Antonides, die 'k voor uw stichter ken
Wat ge ook van Gijsbrecht zegt,
Diens wallen zijn geslecht,
En door den brand vergaan;
Maar zijne zullen tot den allerlaatsten staan.
Wat waar 't een vreugd geweest,
Die in uw heldendicht des Heilands stander plant,
Gestreden had zijn strijd;
Als ze ons uw pen verbeeld,
En zoo uw levensrol ten einde had gespeelt:
De naam van Vondels Zoon,
Die aan Timotheus wel eertijts Paulus schonk.
Doch 't geen gy hier in 't perk
Te kort schiet, met uw werk,
Vervult die 't al vermag,
Door zijn genade aan u, in zijnen grooten dag.
|
|