Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Ter gedachtenisse des beroemden Dichters Joan Antonides vander Goes. HOe haalt de zon zijn blinkend hooft Zoo moedeloos en treurig onder, Nu allen dicht'ren licht, en wonder Zo onverwagt is uitgedooft! Die zangheld, wiens, doorluchte gaaven En blijken van zijn ed'le geest, De roem van Neerland zijn geweest, Ligt onder 't zwarte zand begraaven! Helaas, Antonides is dood! O zilvre Maas, gy zaagt hem sneeven, Maar voelt alleen uw hart niet beeven; Onze Ygods rouw is ruim zo groot. Scamander, door Homeers gezangen Vermaart, noch 's trotzen Tybers vliet, Genooten zoo veel luister niet, Als d'Ystroom heeft van hem ontfangen. Dies heft hy 't hooft ten golven uit, Niet, als wel eer, met vrolijke oogen, Maar met een traanenwolk omtoogen, En geeft slechs klaaggelijk geluit. Ach! zucht hy, is die Man gestorven, In 't beste van zijn leevens tijd? Die man, waardoor, ter buuren spijt, Ik heb een eeuw'ge roem verworven! Zijn mond verstijft: meer spreekt hy niet, Maar laat het hoofd ter schoud'ren daalen, Wijl 't snikkend hart naauw aam kan haalen: Dus zinkt hy neder, van verdriet. [pagina 33] [p. 33] Maar, welk een droom heeft my bedroogen? Wat glans! o welk een heerlijk licht, Vertoont zich thans aan myn gezigt! Wat 's dit, verleiden my myn oogen? Ik zie, o weelde! o welk een vreugd! Die mist van treurigheid verdweenen, En door die naare nevels heenen, Antonides, geheel verheugd, Verzeldt van God Apolloos reijen, Door Vader Vondel, als zyn zoon, Na 's blyden Dichtgods goude troon, Al juichend, by de hand geleijen: Daer treen de dichters hem te moet. Ik zie en Grieken en Latynen Rondom hem in gedrang verschynen, Terwyl myn waerde Pels hem groet. Hun zalig lot maakt hen tot vrinden, Elk reikt, vol vreugd, omstryd de hand; Hen scheid voortaan geen misverstand, Geen nyd kan meer hun oog verblinden, Daar kroont hem Febus, zelf vol vier, Ter bede van de zanggodinnen, Die hem als haaren helt beminnen, Met onvergankelijk Laurier. Laat ons voortaan dan niet meer treuren, O zoonen van dien ed'len geest, Wiens dicht noch tijd, noch afgunst vreest Maar 't lachend oog ten zangberg beuren: Daar strekke zijne lauwerkrans, Aan uwe geest een vuurig baaken; En doe uw dichtlust eeuwig blaaken, Na zulk een lot, en zulk een glans. T. Arends. Vorige Volgende