| |
Ter gedachtenisse van den grooten Dichter
den Heer Dr. Joan Antonides vander Goes.
Plenus Pierio diffundit pectore verba.
TEwijl al 't dichterdom, behangen
Met rouwkleên, op zoo zwaar een val,
Die d'ed'le kunst treft boven al,
Verschijnt met tranen op de wangen;
Schijnt my ook 't leed aan 't hart te gaan,
Om 't zelve dichtspoor in te slaan.
Antonides! zijn dan de gaven,
En panden van uw' groote ziel,
Waar op het vuur der godheid viel,
Dus teffens met het lijk begraven?
| |
| |
O ramp, en troostelooze nood!
Wech is de dichtkunst met uw' dood.
Die kunst, by anderen met leden
Allenx ten hoogsten top gegroeit,
Of als een zachte stroom gevloeit
Ten eind der voorgestelde schreden,
Vond in uw' brein noch paal, noch perk,
En stelde aan u haar rechte merk.
Des vloog uw' doorgeleerde veder
Gelijk een moedige Adelaar,
Wien 't vliegen nimmer valt te zwaar,
En houd de mind'ren altijd neder:
Of streefde al 't dichterdom voorheen
Op 't spoor dat niemand na - durf treên.
't Zy dat men 't flikk'ren van de jonkheid
In drift van dichtery beschouwt,
Waar vind m' een proefstuk, dat zoo stout,
En heerelijk in glans te pronk leit,
Als 't onvergankelijk papier,
Dat eeuwig gloeit van Hemelsvier?
De kracht der Nederduitsche tongen
Scheen in Antonides vergaert,
En aan zijn trotsen zang gepaart;
Waar meê ze teffens los gesprongen
Vervulde al 't aardrijk met een toon,
Die boven alles spant de kroon.
Belloon, gebonden door zijn dichten,
Gaf teekenen van zulk een kracht,
Als nimmer Neêrland had verwacht:
En schoon zijn pen haer moed deed zwichten,
Zy rekent zig dien band tot praal
En buigt gewillig voor zijn taal.
's Lands Heldendom, door hem verheven,
Vliegt teffens wakker op de been,
| |
| |
Uit lust tot d'eer der krijgstrofeen,
En door zijn heldenzang gesteven
Rukt 's vyands ketenen aan twee,
En dwingt hem door het staal tot vrêe.
Daar rijst dan weer de blijde hope
Voor 't vaderland, dat afgestreên
Haar adem schept, gelijk voorheen.
Dan kan een dichter gansch Europe
Afschilderen in nieuwe vreugd
Waar inde Hemel zig verheugd.
Of zoekt men keur van trotse vaarzen;
Antonides schaft ons den bron
Der Neederduitsche Helikon.
Hy stapt met Sofokleesche laarzen
Ten Treurtooneel. hy schreit, en weent,
En kneed een hart, hoe hard versteent.
Hy volgt de lijkbaar met zijn zangen,
En schrijft de ziel ten hemel in,
Ten troost van vrind of huisgezin,
Dat aan zijn Fenixtrant blijft hangen:
Of leid een wyzen Letterheld
Om hoog, in 't zalig zielenveld.
Dan is 't weêr tijd van zoetigheden,
Waar in de Bruiloftsveder praalt,
En 't echte paar, met wensch bestraalt,
Dwingt na de troukoets toe te treden,
Om daar vernoegt, en wel te vreen
Te smelten ziel en ziel in een.
Dat 's niet genoeg voor zijn gedachten.
Hy vat in 't brein een heeter vlam,
En weid tot lof van Amsterdam,
Daar d'Ystroom bruist met volle krachten;
Om aan dien rijken waterkant
Te toonen 't merg van zijn verstand.
| |
| |
Hier staat de kunst ten top gevyzelt,
Waar voor de grijze aaloudheid zwicht.
Zy voelt zig voor dien trant te ligt,
En al haar dichtsieraad verbrijzelt
Door 't werk, dat d'Ystrooms majesteit
Bekleed heeft met d'onsterff'lijkheid.
Dat bromt aan alle vier de winden,
En vliegt op wieken van de faam,
Tot eeuwige eer van 's dichters naam.
Hier is een ruime zee te vinden
Vol hemelval, en dichtersstof,
Daar niets ontbreekt tot d'Ystrooms lof.
De groote Vondel staat verslagen
Voor zulk een wonderstuk van kunst.
Hy kust hem voor zijn zoon met gunst,
Die als een zon scheen op te dagen,
Toen d'Agrippijners licht bezweek,
En voor dien zoon de vlagge streek.
Maar nu vervliegt die groote zegen,
En Neêrlands Hoofdpoëet verdwijnt;
T'wijl d'ed'le dichtkunst teert, en quijnt.
De grootste blijdschap valt haar tegen,
Antonides, haar eer en roem
Te vroeg gesmoort in 's levens bloem.
Doorluchte ziel, om hoog gevaren,
Wat waar 't een vreugd voor Nederland,
Indien men 't lang verwachte pand
Van Paulus in uw gulde blaeren
Voltooit zag, dat, vergeefs gewacht,
Nu in 't vergeten word gebracht!
Dat missen we, en met u, 't verlangen
Der brave dichtkunst, die voortaan
Antonides, en Vondels blaen
Alleen waardeert voor duitse zangen,
| |
| |
Die waardig zijn door haren toon
Den toets van vader, en van zoon.
Dat troost ons in zoo groote schaden:
En schoon men wachte meer en meer,
Deez' dichter had reeds eeuwige eer,
Waar in hy kon zijn geest verzaden.
Al wat hy schreef is louter goud,
Op diamanten grond gebouwt.
Kon Sannazaar in weinig blaeren,
Zijn werk, de Baring van de Maagd,
Dat elk, wie Rooms kent, zoo behaagt,
Een onvergank'lijke eer vergaeren:
Antonides, schaft ruimer stof,
Om uit te weiden in zijn lof.
Men acht' zijn nagelaten' dichten
Als dierb're paarlen. yder vaars
Als Godspraak die na hem zeer schaars
Te vinden zy by mind're lichten:
Elk woord een zinspreuk, en zijn taal
Vol Zenuwreden, nimmer schraal.
Men houd' den grijzen Vader Vondel
Om zijne stapels dichtery,
Is opgepropt als in een bondel,
Met groote Antonides alleen
In Neerland waardig aangebeen.
|
|