Gedichten. Deel 2
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– AuteursrechtvrijTer gedachtenisse van den Heere Joannes Antonides vander Goes, Arts en Fenix der Neederduitsche Digtkonst.Dignum laude virum Musa vetat mori.
NU is de Hoefbron uitgedroogt,
En al de zanggodinnen schreyen
Op het beklaechelijk verscheyen
Des Digters in zijn' lof verhoogt.
En zal ik zelf van rou bezweken,
En siddrende op dien zwaren slag,
Op dezen jammerlijken dag
Een tael der zanggodinnen spreken?
Maer zijne vriendschap, en zijn gonst
| |
[pagina 19]
| |
En liefde mild aen my geschonken
Komt op dees tijd mijn hart ontvonken,
Om zijne gadelooze konst
Voor 't laetst eens in het ligt te zetten,
Terwijl zijn geest zoo rijk, zoo schoon,
Verdient een onverwelkbre kroon,
En glorie, eeuwig te trompetten.
Dat weet het magtig Amsterdam,
Vereeuwigt door zijn stroomgedigten,
Die al de konstbeminnaers stigten,
En zetten hen in vier en vlam
Om zulk een glory na te streven.
Die zoo volmaekt, zoo onbevlekt,
De harten der geleerden trekt,
Om hem eene eeuwige eer te geven.
Dat toont zijne andre Poëzy
Zoo rijk in haer verscheidenheden,
Gesterkt door uitgeleze reden,
Voortvloeiende zoo los en vry,
Dat hy Virgijl kan evenaren
In zijnen goddelijken toon,
En, als een regte Apolloos zoon,
Niet stroit dan gout op zijne blaren;
En tart de Venuzijnsche zwaen
In 't quelen van zijn minnezangen,
En boet der lezeren verlangen
In zulk een rijken letterbaen.
TrazilGa naar voetnoot† van vrees om 't hart benepen,
Besprongen door Lykungzus hand,
Verhangt zig met zijn kousseband;
Het hof ziet zig in rampen slepen.
De vrede op haren rijken troon
Verschuift de donkere oorlogswolken
| |
[pagina 20]
| |
En sterkt het hart der veege volken,
Gemartelt met veel smaet en hoon.
Maer d'oorelogen voeren helden
Op wieken van zijn maetgedigt
Ten hemel in het eeuwig ligt,
Daer nog de nazaet van zal melden.
De zeebarbaren, wilt van aert,
En d'onbesuisde waterhonden,
Die d'ongekreukte vryheid schonden,
Vernielt hy door het bloedig zwaerd,
DaerGa naar voetnoot† Michaël word heengedragen
Op 't brieschend waterpaerd in zee,
En koopt met dierbaer bloed den vree,
Tot dat hy in het end geslagen
Ontfangen word in 't Vaderland,
Dat door zijn deugden opgetogen
Zijn lijk beschreit met bloedige oogen,
En schrijft in eewig diamant
Den grooten roem der Batavieren,
Die, midden in het zeegevaer,
Gestorven op het krijgsaltaer,
Verdienen eeuwige laurieren.
Maer ach! hoe word mijn hart ontroert
In 't lezen van zijn liergezangen,
Die yder een by d'ooren vangen:
Als hy door yver aengevoert
De schoonheid opzingt van de dingen,
En al de wondren van Gods hand:
Of kroont den lieven huwlijxband
Met eenen oogst van zegeningen,
En voert het mingeheilgt paer
Langs 't pad van lelien en rozen,
Daer alle vreugde is uitgekozen,
| |
[pagina 21]
| |
Naer Hymens heilig zoenaltaer.
Quam nu eens † d'eer der kruisgezanten
Vertoont in zulk een hemels digt,
Dat al het kristendom verpligt,
De kruisbanier met staetsie planten;
Wat waer 't een vreugd voor Nederland,
Dat lang gedreven door verlangen
Eens hoopte van zijn hand t'ontfangen
Dat allerkostelijkste pand.
Nu heeft de wreede dood haer schigten
Gewet op zulk een jongen bloem,
Die reeds een onvergangbren roem
Verkregen had door zijn gedigten,
Die zelf de Duitsche Hoofdpoëet,
Beschouwende daer in zijn wezen,
Met lust en yver plagt te lezen,
En agtte d'uuren wel besteed,
Die hy met hem plagt door te brengen:
Toen hy het jeudige gemoed
Zag overwonnen door een gloet
Die al zijn ingewand quam zengen.
Quaemt gy, ô Vondel, eens in 't ligt,
Gy sloegt vol druk met my aen 't schreien,
Nu hy van d'aerde is afgescheien.
Gy zongt vol rou een lijkgedigt,
Dat alle harten zou bewegen.
O Rotte! ô Maesstroom! duik, ai duik,
En schend bedroeft uw zilvre pruik,
Nu gy berooft zijt van dien zegen.
Antonides kon uwen naem
Tot aen de hooge starren heffen,
Daer geene nijd dien oit zou treffen,
Die 't hart zou knagen op uw faem.
Maer gy, ô eer der Aertspoëten,
| |
[pagina 22]
| |
Indien gy de gemeenzaemheid,
Die gy voor my steeds had bereid
Nog in uw graf niet hebt vergeten;
Indien ik brandende van vier,
Door uw vermaning aengedreven
Na Helikon dorst henenstreven;
Indien gy oit of stijl of zwier
Gevonden hebt in mijn' gezangen;
Verschoon my, dat ik in dees smart
Den wil van mijn genegen hart
Niet volgen kan, en hier blijf hangen,
Belet door eenen tranenvloed,
Een teken van mijn droef gemoed.
D. van Hoogstraten.
|