Gedichten. Deel 2
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Lykzang Over den Heldendigter Joannes Antonides vander Goes,
O Herfstmaandt, die zoo guur, zoo barsch, zoo straf,
Zoo meenigmaal de lijken bragt naar 't graf,
Gy die weleer doorluchtige verstanden,
Van eeuw tot eeuw, wegrukte uit alle Landen,
Als 't sterflot op een van uw dagen viel;
Gy waart het die den Mantuaan Virgiel,
Terwijl hy op Parnas voor Vorst verstrekte,
Naar 't lijkvier voerde en d'asch met aarde dekteGa naar voetnoota.
Gy waart het die ook Dantes hielpt van kantGa naar voetnootb.
Die Florentijn, die buiten 't vaderlandt
Zijn dichten schreef, en balling 's lands most zwerven,
Most ook op een van uwe dagen sterven.
Politiaan, vermaardt door taal en zang
In schoon Latijn, ging ook den zelven gangGa naar voetnootc.
Sekundus, die, in zijne lentejaaren,
'T aaloude Room' leerde omzien naar zijn snaaren,
Raakte in uw HerfstGa naar voetnootd ontijdig uit der tijdt:
En Buchanaan, die 't aardtrijk had verblijdt
Met hemelzang van psalmen, rijk van maaten,
Most in uw eindGa naar voetnoote het licht en 't leven laaten.
Gy wierpt daarnaGa naar voetnootf den grooten Bruggenaar,
Lernutius, dien dichter, op de baar.
| |
[pagina 11]
| |
Maar deeze rou werd door de tijd gesleeten,
En door 't verloop der jaaren als vergeeten.
Nu baardt gy weêr op nieu een droef geklag.
Uw tweemaal vijfde en achtste Herrefstdagh
Staat Hollandt dier, en sluit twee geestrijke oogen.
Antonides, ons door de dood onttoogen,
Gaf dan den geest: die Dichter, groot van naam,
Wiens wieg, der Goes, haar roem trekt uit zijn faam;
Dien Vondel met den naam van zoon vereerde;
Wiens draavend dicht het Y zijn glory leerde.
Antonides, die door zijn heldentoon
Met d'Oudtheit streê om d'eer der lauwerkroon,
En Hollandts taal ten top voerde in zijn dichten,
Zal nu het Y en Maas niet meer verlichten.
Al wat zijn dicht kon hooren of verstaan
Ziet met zijn lijk zijn vlugge pen vergaan:
Zijn dichtpen, die Bellona ley aan banden,
En 't nut der vreê, tot heil der vrye Landen
Ontvoude, en (als de krijgstorm weêr ontstak)
'S lands Zeeheldt volgde, en rustig moedt insprak,
In 't midden van het onwêer dat de baaren
Ten hemel joeg, in d'uiterste gevaaren
Van 't vaderlandt, toen 't bloedige papier
Van 't heldendicht in vlam stondt en in vier.
Nu zal die pen de Ruiters heldendaaden,
Noch lijk, met zijn lauriercypres beladen,
Vereeren, noch geleiden naar het Y.
De Maas verliest haar heldenpoëzy,
Haar Maro, in de Zeeusche lucht geboren.
De doodt kon op een' dagh dat Licht versmooren.
Die groote geest, dat eedele verstandt,
Dat Paulus, den getrouwen Kruisgezant,
Den Leeraar, door Gods wondergeest gedreven,
En hemelhoog in 't Paradijs verheven,
| |
[pagina 12]
| |
Weleer verkoor tot stof van zijn gedicht,
En toeley om zijn Leven, in het licht
Van zijn bedrijf, ten dienst der kerk te melden,
In 't martelperk van Jesus en zijn Helden,
Wordt in den loop van zijn bestaan belet.
De droeve Maas, door dit verlies verzet,
Verzaamel nu zijn dichten in een bondel,
En breng op nieu in 't licht den tweeden Vondel.
G. Brandt.
|