| |
Op de dood van Johannes Antonides vander Goes, Der Medicijnen Doctor.
AntonIDes oMneIs Inter CapUt eXtULIt UnUs, quantum lenta solent inter viburna cupressi.
DAar stort de veege Zwaan in 't midden van zijn vlucht,
Waar met Hy roeyde en steeg tot boven in de lucht:
Wat draywind, met een drift van wolken t'saam te pakken,
Drukt dus zijn krachten neer, en doet zijn vlerken zakken?
Antonides, dien 't lukte om met verheve borst,
Te stijgen opwaarts aan, eer 't iemand denken dorst,
Brak dus de wolken door; maar plots, en niet by drachten
Gevordert, stond hem weer een zelve lot te wachten,
Dewijl het eygen is aan 't geen in korten wijl
Al steygerende rijst, te vallen in der yl:
Gelijk 't hem niet gebeurt by drachten neer te dalen,
Die 't hoofd gelijk de Zon moet schielijk onderhalen,
| |
| |
Wanneer een donk're wolk, gerezen onverwacht,
Zoo schoonen dag herschept in 't voorspel van de nacht:
O eed'le Jongeling, uw' eerste ontloke jaren,
Die 't manlijk Meesterwerk der Ouden machtig waren,
In geen volkomenheyd der manlijk ouderdom,
Verlaten van het vuur dat in uw' aad'ren glom,
Zien 't al te vroeg, helaas! in d'assche toegerekent:
De Gaven uwer Ziel, zoo heerlijk, en uytstekend',
En in verwachting van een alvolmaakt Geheel,
Ontrukten niet genoeg haar wezentlijke deel
't Belemmerende pak der slaafsche bezigheden,
Om 't aan den dierb'ren schat der Wijsheyd te besteden;
Waar door den meester schijnt als onder zijne hand
Het werk 't ontvallen; 't leem is 't werkelijk Verstand,
Geschikt om zoo volmaakt een pronkstuk uyt te vormen;
Maar voelt zich dat te zeer van overlast bestormen,
't Bezwijkt, en kan zich niet van 't rijk behulp voorzien,
Die 't nieuwen onderstand, en voedsel, aan moet bien:
O eed'le Jongeling ('k zal 't andermaal herhalen)
De vlugheyd van uw' Geest vond breydel, maat, noch palen;
Maar diende een bezigheyd van lydelijken aart
Te hebben, tot behulp, 't geen, alsse hemelwaart
Zich ophief, haar verquikte, en ondersteunde in 't ryzen,
Indien z' haar standb're kracht, na waarde zal bewijzen:
Bellona, 't vrees'lijk spook des afgronds, aen den band,
Gaf d'onverwachte proef van 't zegenrijk verstand;
Konstkenners staan verzet, en als voor 't hoofd geslagen,
Om d'ongemeene kracht der Wond'ren, die zy zagen;
Zoo hier, als in het Werk der Ystroom; als geheel
Gehandelt na den aart van zulk een stout pinceel:
Maar hier me t'ende streeks, ten zy in mind're zwieren,
Blijft onvolmaakt de glans der eeuwige papieren;
Of die U d'eeuwigheyd beloofden: daar uw Naam,
Niet slechs om her gevoert op vlerken van de faam,
| |
| |
Maar op de rijzigheyd van heyliger gedachten,
Onsterff'lijk eerenprijs, en welstand, van kon wachten:
Waar schort het? 't zwaar gewicht van 't overlastend pak
Veroorzaakt aan den Geest te grooten ongemak;
En 't wijl haar niet gebeurt by poozen uyt te rusten
Geniet se 't voedsel niet 't geen best haar zouw gelusten.
Een jongen Adelaar, die 't hooge nest verlaat,
Betoont op d'eerste proef dat hy de konst verstaat,
In zijn verhevenheyd gevoert op lucht, en winden,
Wanneer hy nederzakt, om zijn bejag te vinden;
Maar vallend op een veld daar hy zich neederzet,
Blijft in zijn zwak gestel belemmert, en verlet,
Nadien hem kracht gebreekt om opwaarts aan te roeyen,
Zoo ras 't gewicht en 't zwerk der wolken hem vermoeyen.
Antonides, nog eens, begaafde Jongeling,
Men eyscht U af het pand, tot elks verwondering
Zoo rijk'lijk u vertrouwd, en dierbaer opgedragen;
Waar blijft de Zegekroon, grootmoedig op geslagen,
Voor uwen Kruys Gezant? waar blijft de Veldbanier,
De standerd van het Kruys, die, met een and're zwier,
Dan d'Aardsche machten, welk hun legerstanders planten,
Hy dapp'ren Yveraar, en groot'ste der Gezanten,
ln 't hert van 't Heydendom, en in hun herten, plant?
Die 't zaad van 't Godd'lijk woord verspreyt van land tot land:
Uw Paulus hebt gy lang belooft, en opgegeven:
Waar blijft hy? eyscht gy borg of tijd van langer leven?
Wie kon dit waarpand u verzeek'ren? onderwijl
Verwacht men 't Godd'lijk Werk, van uw verheve stijl;
Waar vanwe reeds een proef van 't heerlijk Voorwerp zagen,
Dat al wat kunst bemint oneynd'lijk zouw behagen,
In Twalef Boeken, als een kost'lijk pronk-tapijt
Van onverwelkb're verf, dien Kruysheld toegewijd,
Die met zijn lout're Deugd, en Arbeyd, te vertoonen,
Dus konden Hem, en U, en 't heerlijk Werk, bekroonen;
| |
| |
Daar 't Goud, van zijn Geloof, dat geen gelijk en heeft,
Zich onder 't Hemelsblauw van 't reyn geweten weeft.
Waar tusschen 't Purper gloeyt, dat, uyt zijn bloed geronnen,
Een dierbaar loofwerk maakt van kranssen en festonnen:
't Zy dat men zie, wat ernst en welke omzichtigheyd
Hy op zijn pas gebruykt, daar elk hem lagen leyt:
't Zy dat men let, wat kracht te Lystren word bewezen,
Daar z' op een enkel woord den kreup'len zien genezen,
Waar uyt den storm ontstond van 't plechtig offerwerk
Met stieren, en 't cieraad van kranssen, voor de kerk
Van Jupiter, om dat de goden, zoo ze meenen,
In menschelijken schijn dus onder hen verschenen;
Daar Paulus onder springt, die zijne kleed'ren scheurt,
En stut hen nauw'lijks dat het off'ren niet gebeurt;
Tot dat, na dat gety, gekomen tot bedaren,
En 't beeld van Jupiter geblixemt van d'altaren,
Door 't Goddelijk geweld der Evangely-kracht,
Hem word een hagelbuy van stenen toegebracht:
Of 't zy men zie wat kracht van wysheyd hy t'Athenen
Inboezemt, die zijn woord een lijdzaam oor verleenen,
Die d'onbekenden God hen predikt by de straat,
Waar op hy veylig door hun heyligdommen gaat:
Of hoe hy d'Eng'len en de menschen, tot Efezen,
Een schouwspel strekken moet, als tot de dood verwezen,
Terwijl hy 't oproer stilt, of met de beesten strijd:
Of wat voor beeldwerk dient in 't opgezet Tapijt.
Maar had het U gelukt dit Konstweb af te weven,
Voorzeker zouw men zich verbêelden te beleven
't Geluk, het geen de wensch van Heylig Augustijn,
Dat 's Paulus prekende te hooren, plach te zijn:
Dan vloeyd'er eene stroom van honig uyt zijn lippen,
Daar hy de Felixen, en Festen, en Aprippen,
Beroert, en overtuygt; de Sergiën bekeert,
En onder 't dwaaze in schijn, volmaakte wysheyd leert:
| |
| |
Nu mist ons dit: waarom? Gy zelf, in moed bezweken,
Zijt die het Werk vertraagde, en stuksgewijs liet steken:
Terwyle snijd de dood u 't web des levens af,
Dies werpt men 't heerlijk Werk aan stollen op uw' graf;
Doch laat het stukwerk zijn, en ongenees'lijk wesen,
Noch lust ons, stuk voor stuk, die stollen op te lezen,
Om uw' geheuchenis t'erkennen, in al 't geen
Dat, waardig om de stof, uw Name waardig scheen;
Want al het and're gaat, als van geringer waarde,
Gansch ongeacht voorby, en met de romp ter aerde.
|
|