Gedichten. Deel 2
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Parnassus heeft geen maar,
Met al zijn feestgewyden,
Na Heins en Vondels tijden
Beroert met zulk misbaar.
Dees, d'eigen zoon van Vondel,
Wiens dichtpapier een' bondel
Van Vondels kunst, (zijn' schat
En erfgoet, minst geschonden)
Een tweden Vondels vonden
Behelst van bladt tot bladt;
Holp Neêrlants pen versnyen,
En lamme rymeryen
Bestraffen met een' toon,
Waarom van outs Poëten
De zorg des hemels heten
En 't heilig bloet der Goôn.
Hem luste met zijn vlerken
In grote heldenwerken
Onze Agrippijnsche zwaan
Als zy aan zy te zweven,
En altyt hoog te streven,
Als Febus op zijn baan.
Het onverbidzaam sterflot,
Och! aller menschen erflot,
Verrascht hem in zijn vlucht.
Apollo dreigt in 't treuren
Zijn feestkleedt zelf te scheuren
Zijn pruik op dit gerucht.
De zangberg stort, geschonnen,
Geen hoef- maar tranebronnen.
| |
[pagina 9]
| |
En meer dan ene stroom,
Weleer och! met verlangen
Verrukt door 's mans gezangen,
Viert klagte en rou den toom.
De Maasvliet schreit in 't schuuren
Der Rotterdamsche muuren;
De Lek, die hier van zwol;
Ook Merwe - en Ysselvlieten,
Daarze in den Maasstroom gieten
Hun stroomvat, ruim zo vol.
En d'Ystroom kermt, niet langer
Zoo moedig op zijn' zanger,
Wiens lofbazuin hem zet
Voor Donau, Po en Iber;
Gelijk Virgyl den Tiber
En Xanthus lof trompet.
De dootschicht, niet te keren
Van Maroos, noch Homeren,
Rooft Febus kunst veel glans,
Dreigt Febus lauwertelgen
En afkomst te verdelgen;
Maar schent geen Febus krans.
Dat Y en Maas, vol rouwe,
In marmer 't grafschrift houwe:
Spaart hier uw klagten vry.
Geen grafzerk smoort in 't duister
ANTONIDES, den luister
Van Neêrlants poëzy.
J. Vollenhove.
|
|