Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 306] [p. 306] Aen den Heer Jeremias Oxfort, Toen hy vande Natuurkunde Redenkavelde. BAtaefsch Athene wijkt geen Grieken Noch Roomers, eeuwen lang bekent. Het streeft, op haer geleerde wieken, Zoo ver 'de zon zijn stralen zent. Haer lof wert nu alom geprezen By Bonsien en Japonnezen. Die Lof kon Jeremias wekken, Om, blakende van wijsheitsvier, De diepten der natuur t'ontdekken. De Leidsche schoolleer steekt nu fier Het hooft op, boven oude tijden, Die hem de Lauwerier benyden. De Jongeling, door lust gedreven, Beklimt het hoog gestoelte, om wêer Een proef van zijn vernuft te geven; Nu volgt hy Aristotels leer, Dan komt hy manne en honig garen, Uit Kartes gadelooze blaren. Of ziet in Maroos heldezangen, Elyze met de borst in 't zwaert, En volgt Achils bebloede stangen, Die Xanthus stuiten in zijn vaert, En met Troiaensche en Grieksche koppen, Hun kiel en boorden overkroppen. [pagina 307] [p. 307] Hy gaert den daeu van alle bloemen, Gelijk de Bie van Hyble daelt: Ik zal hier na zijn leerzûcht roemen; Nu wert mijn zangheldin bepaelt, En wenscht, als eertijts met verlangen, Geduurig aen zijn zy te hangen. 1668. Vorige Volgende