Q. Horatius Flakkus
Vijfde Liergezang, Aan Pyrrha.
Datze rampzalig zijn die op haer verlieven; en hy hare valscheit als een schipbreukige ontzwommen is.
Quis multâ gracilis te puer in rosâ? &c.
WAt knaepje Pyrrha drukt in 't groene dal uw zy
Daer hy in rozen legt en ruikt na specery?
Voor wien knoopt gy, niet zeer gewoon te hoven
De gele haerlok op na boven?
Helaes! hoe menigmael zal hy, verkropt van rouw,
De goden schelden, en uw wankelbare trouw:
En staen bedeest als ongewone stormen,
De stille zee hervormen.
Die nu uw schoonte vleit, en steets u lieflijk hoopt