Gedichten. Deel 2
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Men zoektze, maer men vintze niet.
De hemel zelfs schijnt maer by vlagen
Zijn eigen schoont' te kunnen dragen:
Nu toont de maen zich in 't verschiet,
Dan wast, dan krimptze, en komt te voren
Gelijk met afgebroken horen,
En teikent, zwellende van moet,
Een ronde en aengezicht van gloet.
Dan zietmen weer by wisselingen
Het zonlicht door de wolken dringen,
En zetten, als 't zijn glansen dooft,
En wort met uitgedienden wagen
Vooröver steil in zee gedragen,
Het westen roozen op het hooft:
Dan wederom het blozend oosten,
Met karmozijne vlammen roosten;
Of, opgestegen in den trans,
Zelfs d'Aedlaers blinden door zijn glans.
Daer trekken, als die groote lichten
By beurten voor elkandre zwichten,
De starren aen in hun gelit,
Elk op zijn hoefslag net bescheien,
Gekleet in goude lievereien.
De breede melkweg, altijt wit,
Vertoont de starreregimenten,
Vernachtende in haer blanke tenten,
Tot dat de zon de kimmen wint
En maekt alle andre vieren blint.
Maer aen den hemel van uwe oogen
Met wolken nimmer overtoogen,
Geeft teffens zon en maen haer licht.
Niets kan den minnaer zoo behagen
Noch maenlicht noch de zomerdagen,
Als u bekoorlijk aengezicht.
| |
[pagina 263]
| |
Daer is al wat men schoon kan heeten,
Met volle pracht ten toon gezeten.
ô Zonnemaens! hoe wel bequaem,
Sluit uwe schoonheit op uw naem.
|
|